Het is sturen op twee fronten Een onderzoek naar problemen in duale aansturing en onderliggende combinaties van machtsfactoren Jeroen Hanskamp Doctoraalscriptie - Organisatiewetenschappen – Universiteit van Tilburg Begeleider: dr. H.G. Siebers Tweede lezer: drs. R.J.G. Jansen Voorwoord Werkend als onderzoeker bij de Rekenkamer Rotterdam, had ik de taak vast te stellen of gerapporteerde resultaten van het College van Burgemeesters en Wethouders betrouwbaar zijn. Omdat ik als organisatiewetenschapper in spé graag naar de onderlinge relaties tussen organisatieleden kijk, zag ik tijdens mijn werk dat er door een collegeprogramma met daarin prioriteiten, een duale aansturing ontstaat. Enerzijds verbindt een College zich door een dergelijk programma aan het realiseren van meetbare doelen. Dit houdt in dat de ambtelijke organisatie van de gemeente zo aangestuurd wordt, dat deze collegedoelen gehaald moeten worden. Anderzijds ontslaat een dergelijk collegeprogramma het College niet van de plicht zich ook verantwoordelijk op te stellen voor de realisatie van doelstellingen die vanuit de alledaagse bedrijfsvoering van de gemeente ontstaan. Denk daarbij aan het ontwikkelen van lange termijnvisies voor de stad, het afgeven van bouwvergunningen, het faciliteren van onderwijs etc. Aldus ontstaat een duale aansturing. Vanuit de theorie en empirie is inmiddels bekend dat duale aansturing zijn voor- en nadelen heeft. Voor wat betreft de nadelen van deze duale aansturing blijft de theorie oppervlakkig. Door eerder onderzoek weten we dat veel problemen van duale aansturing veroorzaakt worden door een bepaalde machtsverdeling in de organisatie. Ondanks dat niet bekend is welke verdeling van machtsfactoren in bepaalde situaties leiden tot problemen met duale aansturing, wordt heden ten dage steeds meer gebruik gemaakt van duale aansturing. Mijn werk als onderzoeker van de Rekenkamer Rotterdam maakte het mogelijk gemakkelijk een ingang bij de dienst Stedenbouw, Wonen en Verkeer (dS+V) te vinden. Ik ben dankbaar voor de hartelijke medewerking die ik van de geïnterviewden kreeg om hier dit onderzoek te verrichten. Persoonlijk heb ik gedurende dit onderzoek op een ingrijpende en plotselinge wijze mijn vader aan kanker verloren. Tijdens het schrijven van deze scriptie heb ik in de privé sfeer de nodige moeilijke momenten gehad. Ik wil hierbij Gertie, Maud, Marieke, de familie, vrienden, mijn begeleider, en oud- collega’s van de Rekenkamer Rotterdam danken voor hun steun. Ik draag deze scriptie op aan mijn vader. voor Eelco Samenvatting Veel moderne organisaties willen flexibel kunnen omgaan met veranderingen in hun omgeving. Door middel van matrix management kan dit worden gedaan. Met matrix management wordt op een duale manier een organisatie aangestuurd. Vanuit de literatuur is bekend dat organisaties die duaal worden aangestuurd, vaak problemen hiervan ondervinden. Hoewel in de literatuur deze problemen geclassificeerd zijn, is de oorzaak van deze problemen niet duidelijk. Uit voorgaand onderzoek is bekend dat de problemen door combinaties van machtsfactoren worden veroorzaakt. Niet duidelijk is welke combinaties van machtsfactoren in welke situatie voor problemen in duale aansturing zorgen. Door een casestudy bij de gemeente Rotterdam is onderzocht welke problemen in de duale aansturing door welke machtsfactoren veroorzaakt worden. In de gemeente Rotterdam is in 2002 een college van Burgemeesters en wethouders aangetreden dat een collegeprogramma bestaande uit 89 concreet geformuleerde collegedoelen in vier jaar tijd wil realiseren. Dit collegeprogramma zorgt naast de alledaagse aansturing van de gemeente voor een duale aansturing. Omdat de gemeente uit meer dan 18.000 ambtenaren of semi-ambtenaren bestaat, is als onderzoekseenheid één dienst van de gemeente gekozen. Binnen deze dienst zijn van ieder hiërarchisch niveau medewerkers geïnterviewd met semi-gestructureerde interviews. In totaal zijn 11 medewerkers geïnterviewd. Het doel van de interviews is te onderzoeken welke combinatie van machtsfactoren ten grondslag liggen aan problemen in de duale aansturing van de gemeente Rotterdam. Uit de analyse van de interviews blijk dat de machtsfactor ‘expertise’ vanuit de alledaagse bedrijfsvoering problemen veroorzaakt in de realisatie van collegedoelstellingen. Andersom wordt de autoriteit die het management in de organisatie heeft zodanig gebruikt dat projecten die bijdragen aan de realisatie van collegedoelstellingen, alle middelen en medewerkers krijgen die nodig zijn. Dit gaat wel ten koste gaat van de realisatie van doelstellingen uit de alledaagse bedrijfsvoering. Het merendeel van de uit de theorie gevonden problemen met duale aansturing wordt in dit onderzoek ook gevonden. De machtsfactoren die hieraan ten grondslag liggen zijn per probleem beschreven. De machtsfactor ‘beloning’ die ook in de theorie genoemd wordt als veroorzaker van problemen in duale aansturing, wordt in dit onderzoek niet gevonden. Mogelijk wordt dit veroorzaakt doordat de onderzoekseenheid geen beloningssysteem kent van prestatiebeloning. Tot slot wordt voor verder onderzoek aangeraden om de machtsfactoren uit dit onderzoek te operationaliseren en met behulp van kwantitatieve onderzoeksmethoden te onderzoeken of de resultaten uit dit onderzoek een grotere externe geldigheid hebben. Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Inleiding ......................................................................................................... 6 1.1 Aanleiding................................................................................................................. 6 1.1.1 Matrix management ........................................................................................... 6 1.1.2 Theoretische probleemstelling ........................................................................... 8 1.2 Onderzoek bij een casus............................................................................................ 8 1.2.1 De casus ............................................................................................................. 8 1.3 Doelstelling............................................................................................................. 12 1.3.1 Centrale onderzoeksvraag................................................................................ 12 1.3.2 Onderzoeksvragen............................................................................................ 12 Begrippen ....................................................................................................... 13 1.4 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van het onderzoek.................. 13 Hoofdstuk 2 Theoretisch kader......................................................................................... 15 2.1 Aansturing............................................................................................................... 15 2.2 Hiërarchie................................................................................................................ 15 2.2.1 Kritieken op het gebruik van een Hiërarchische structuur............................... 18 2.3 Laterale aansturing.................................................................................................. 19 2.4 Matrix management ................................................................................................ 19 2.4.1 Elementen van matrix management................................................................. 20 2.4.2 Verschijningsvormen van matrix management ............................................... 21 2.5 Problemen van Matrixmanagement ........................................................................ 23 2.6 Machtsfactoren........................................................................................................ 25 2.7 Theoretische probleemstelling ................................................................................ 27 Hoofdstuk 3 Methoden ..................................................................................................... 28 3.1 Strategie .................................................................................................................. 28 3.1.1 Onderzoeksrichting .......................................................................................... 28 3.2 Onderzoekseenheid ................................................................................................. 28 3.3 Methode van dataverzameling ................................................................................ 30 3.4 Te interviewen functionarissen ............................................................................... 30 3.4.1 Ervaringen interviews ...................................................................................... 31 3.5 Methode van analyse............................................................................................... 32 3.6 Kwaliteitscriteria..................................................................................................... 35 3.6.1 Betrouwbaarheid .............................................................................................. 35 3.6.2 Interne validiteit ............................................................................................... 37 3.6.3 Externe validiteit.............................................................................................. 37 Hoofdstuk 4 Beschrijving van de onderzoekseenheid ...................................................... 39 4.1 Reorganisatie........................................................................................................... 39 4.2 Hiërarchieën............................................................................................................ 39 4.2.1 Kwaliteit van dS+V producten ........................................................................ 42 4.2.2 Aparte functionele afdelingen.......................................................................... 42 4.3 Communicatielinken ............................................................................................... 43 4.6 Formulering van Collegeprioriteiten....................................................................... 44 Hoofdstuk 5 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en het collegeprogramma....................................................................................................... 46 5.1 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering................ 46 5.1.1 Autoriteit van de inzet van medewerkers......................................................... 46 5.1.2 Autoriteit van de inzet van middelen ............................................................... 47 5.1.3 Expertise .......................................................................................................... 48 5.1.4 Beloning........................................................................................................... 50 5.2 Belemmeringen voor de realisatie van het collegeprogramma............................... 51 5.3 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die de realisatie van de collegedoelen ondersteunen ............................................................... 53 Samenvatting........................................................................................................... 53 Hoofdstuk 6 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma en de alledaagse bedrijfsvoering ................................................................................................ 55 6.1 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma........................... 55 6.1.1 Autoriteit van de inzet van medewerkers......................................................... 55 6.1.2 Autoriteit van de inzet van middelen ............................................................... 57 6.1.3 Expertise .......................................................................................................... 58 6.1.4 Beloning........................................................................................................... 58 6.2 Belemmeringen voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering.................... 59 6.2.1 Andere belemmeringen.................................................................................... 61 6.3 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma die de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen........................................................... 61 6.3.1 Leereffect van aansturing vanuit het collegeprogramma................................. 62 Samenvatting.................................................................................................... 62 Hoofdstuk 7 Conclusie...................................................................................................... 63 7.1 Beantwoording onderzoeksvragen.......................................................................... 63 7.2 Terugkoppeling naar de theorie .............................................................................. 67 7.3 Beschouwing van de onderzoeker .......................................................................... 70 Literatuur....................................................................................................................... 72 Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Organogram dienst Stedenbouw Wonen en Verkeer.................................... 75 Lijst met geïnterviewde functionarissen ....................................................... 76 Topiclijst voor het semi-gestructureerde interview ...................................... 77 Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Aanleiding Bij het organiseren van bedrijfsprocessen wordt sinds het scientific management denken geprobeerd dit steeds efficiënter en effectiever te laten verlopen. In beginsel wordt in veel organisaties gebruikt gemaakt van een verticale hiërarchische structuur waarin een leider enkele medewerkers onder hem of haar aanstuurt en die medewerkers op hun beurt weer medewerkers aansturen tot aan de meest operationele activiteiten van een organisatie. Een van de pogingen om het primaire proces zodanig aan te kunnen sturen dat een organisatie adequaat op haar omgeving kan reageren is het gebruik van matrix management. Niet alleen organisaties die hightech producten produceren maken gebruik van matrix management. Ook diverse andere profit- en non profit organisaties gebruiken vaker matrix management elementen (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:60; Thamhain, Wilemon, 1977:69). Matrix management kent een aantal kenmerkende problemen. Eerst is hieronder kort beschreven wat onder matrix management verstaan kan worden. Vervolgens zijn kort de problemen van matrix management beschreven. Deze problemen hebben een gemeenschappelijke basis in de verdelingen van macht binnen een organisatie. Doordat nog niet bekend is hoe verschillende machtsfactoren onderling leiden tot problemen met matrix organisaties volgt de theoretische probleemstelling van dit onderzoek. Daarna volgt een beschrijving van de casus waarin de theoretische probleemstelling onderzocht wordt. De probleemstelling in de casus vormt de aanleiding voor de centrale onderzoeksvraag van dit onderzoek. Het hoofdstuk sluit af met de maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek. 1.1.1 Matrix management Om de nadelen van het gebruik van een hiërarchische organisatiestructuur te overkomen, proberen bepaalde organisaties door duale aansturing op functionele afdelingen en aansturing op een programma, project of product, organisatieprocessen efficiënter te coördineren. Deze duale aansturing waarbij er als het ware een horizontaal systeem van autoriteit op de bestaande (verticale) hiërarchische structuur geplaatst wordt, wordt in de theorie omschreven als matrix management. Matrix management kent een aantal elementen die gebruikt kunnen worden om bepaalde typen en groeifasen te onderscheiden (zie theoretisch kader). De bestaande hiërarchische organisatiestructuur bestaat uit een bepaald patroon van autoriteit en verantwoordelijkheid verdeeld over diverse managementlagen. Door dit patroon ontstaat een verticale verdeling van autoriteit en verantwoordelijkheid in een organisatie die vergeleken kan worden met een piramide. Doordat iedere managementlaag alleen rapporteert aan de managementlaag erboven en er altijd 6 meerdere lagen zijn die naar een hogere managementlaag rapporteren, loopt deze piramide naar een punt waar er één eindverantwoordelijke is voor de hele organisatie. (Child, 2005:61/62). Deze hiërarchische structuur binnen een organisatie heeft als doel om de coördinatie van werkprocessen te realiseren om producten en diensten uit het primaire proces van de organisatie tot stand te brengen (Williamson, 1967:124). Doorgaans is de hiërarchische structuur van een organisatie ingericht op de realisatie van het primaire proces. Joyce spreekt hier van het zogenaamde ‘basic operating structure’ (Joyce, 1986:557). Dit houdt dus in dat de hiërarchische structuur van een organisatie in beginsel is ingericht om die acties te coördineren om producten of diensten te realiseren die de organisatie kenmerken. Bij duale aansturing van matrix management wordt meestal begonnen om specifiek te sturen op bepaalde programma’s, projecten of producten uit het primaire proces. Beide manieren van aansturen hebben dus betrekking op het realiseren van het primaire proces. Het horizontale systeem van autoriteit dat op de bestaande hiërarchie in matrixmanagement geplaatst wordt, krijgt daarmee een tweede vorm van aansturing. Deze aansturing die in dit onderzoek laterale aansturing wordt genoemd, krijgt veelal vorm door het instellen van een programma, project of productmanager of zelfs een speciale programma-afdeling. Het doel van deze tweede manier van aansturen is dat een deel van de macht bij het coördineren van activiteiten binnen een functie, nu komt te liggen bij het coördineren van activiteiten van verschillende functies die samen een bepaald programma, project of product vormen. Vanuit organisatietheorie over matrix management is bekend dat een organisatie waar functionarissen leiding krijgen van meerdere personen, of deze nu wel of niet hiërarchisch bovengeschikt zijn, niet onder alle omstandigheden adequaat functioneert (Hobday 2000:878). Diverse problemen kunnen hiervan het gevolg zijn, zoals op individueel niveau: stress, rol overbelasting, een verhoogd ziekteverzuim en slechte prestaties (Joyce, McGee, Slocum 1997:2) en voor de organisatie: hoog oplopende overhead kosten, veel tijd van medewerkers die gebruikt wordt om te vergaderen en te overleggen zonder dat dit concrete resultaten oplevert, programmama- en functionele managers die het niet eens kunnen worden over verantwoordelijkheden, autoriteitsverdelingen, plannen van aanpak, etc. Een belangrijke oorzaak voor al deze problemen vormen combinaties van machtsfactoren die ontstaan als er duaal wordt aangestuurd. De macht die in een conventionele hiërarchische structuur eenduidig is vastgelegd, is in een organisatie met duale aansturing niet duidelijk af te kaderen. Het gebruik van een bepaalde combinatie van machtsfactoren van iedere “arm” van de matrix is geen statisch gegeven. Hierdoor ontstaan problemen in de duale aansturing. (Kolodny, 1979:549). Om deze problemen met matrix management te doorgronden, is kennis nodig hoe verschillende machtsfactoren binnen een matrix organisatie zich tot elkaar verhouden. 7 Bekende machtsfactoren die binnen matrix management een rol spelen zijn: de autoriteit van de inzet van medewerkers, de autoriteit van de inzet van middelen, het bezitten van specifieke expertise en het koppelen van beloningen aan geleverde prestaties. Niet bekend is in welke situaties welke machtsfactoren nu een belangrijke rol spelen bij problemen met de duale aansturing van matrix management. 1.1.2 Theoretische probleemstelling Matrix management is beschreven als een manier van duale aansturing die gebruikt maakt van laterale en verticale aansturing op het primaire proces. Er zijn verschillende problemen met matrix management bekend. Een centraal begrip binnen deze problematiek is de machtsverdeling die in organisaties ontstaat. Deze machtsverdelingen blijken onstabiel en de omgang ermee is minder bekend dan in conventionele hiërarchisch gestructureerde organisaties. Vanuit de theorie kan het concept macht opgesplitst worden in vier verschillende machtsfactoren. Doordat niet bekend is welke machtsfactoren in welke situatie de oorzaak zijn van problemen met de duale aansturing van matrix management, kan niet worden ingegaan op gedetailleerde oorzaken van het probleem. Zowel in de jaren ’60 en ‘70 als in de jaren na 2000 blijven problemen met de duale aansturing van matrix management toegeschreven worden aan de combinaties van gebruikte machtsfactoren door beide manieren van aansturen (Thompson, 1961:497,510; Blau, 1968:455; Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:45; Kolodny, 1979:545)(Hobday, 2000:897; Rivkin, Siggelkow, 2003:294). Doordat niet bekend is welke combinatie van machtsfactoren in welke situatie van duale aansturing een oorzaak zijn van problemen, kunnen deze problemen lastig opgelost worden. De consequentie hiervan is dat de duale aansturing de naam blijft houden een onwerkbare manier van aansturen te zijn, zonder dat duidelijk is door welke combinatie van machtsfactoren in welke situatie deze onwerkbaarheid nu veroorzaakt wordt. 1.2 Onderzoek bij een casus Doordat in de theorie niet bekend is hoe machtsfactoren in bepaalde situaties zich binnen een organisatie die gebruik maakt van matrix management tot elkaar verhouden, is dit afstudeeronderzoek beschrijvend van aard. Vanuit een casus bij een gemeenteorganisatie van de gemeente Rotterdam wordt onderzocht welke combinaties van machtsfactoren, die door de duale aansturing van matrix management ontstaan, oorzaken zijn van problemen. 1.2.1 De casus De casus betreft twee manieren van aansturing: de aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering van de gemeenteorganisatie en de aansturing vanuit het collegeprogramma 2002-2006. De volgende alinea’s beschrijven beide manieren van aansturen binnen de gemeenteorganisatie als geheel. Daarna is de onderzoekseenheid kort beschreven. 8 De gemeenteorganisatie – de alledaagse bedrijfsvoering In Rotterdam wonen ongeveer 600.000 mensen. De gemeente Rotterdam bestaat uit 18.000 ambtenaren en semi-ambtenaren en behoort daarmee tot de grootste gemeenteorganisaties van Nederland. Deze ambtenaren en semi-ambtenaren verrichten werkzaamheden die voor de uitvoering van de functie van de lokale overheid noodzakelijk zijn. Denk hierbij aan het verzorgen van plantsoenen, het ophalen van vuilnis, het afgeven van vergunningen, het toekennen van subsidies, het ontwikkelen van bestemmingsplannen, het coördineren van havenactiviteiten, etc. Alle werkzaamheden van de gemeenteorganisatie zijn gegroepeerd naar diensten en enkele bureaus. De gemeenteorganisatie bestaat uit 43 diensten en bureaus1. De gemeente is georganiseerd in het zogenaamde ‘concernmodel’. Dat houdt in dat de diensten worden aangestuurd door één bestuursdienst. Deze bestuursdienst wordt weer aangestuurd door de gemeentesecretaris. De gemeentesecretaris is de hoogste ambtenaar van de gemeenteorganisatie. Iedere dienst heeft als hoogste ambtenaar het ‘hoofd van dienst’. Bij de gemeente Rotterdam worden deze ambtenaren ook ‘directeur’ genoemd. Er zijn diensten die meerdere directeuren hebben. Echter, iedere dienst heeft maar één eindverantwoordelijke, in dat geval de ‘algemeen directeur’. Een van de diensten is gebruikt als onderzoekseenheid. Aansturing vanuit het collegeprogramma 2002-2006 Het collegeprogramma wordt samengesteld door de coalitiepartijen die samen het college van B&W vormen na de gemeenteraadsverkiezingen. In dit programma zijn de ambities van het college voor een periode van vier jaar beschreven. In 2002 trad in Rotterdam een nieuw college van B&W aan. Dit college schreef het collegeprogramma genaamd: “Het nieuwe elan van Rotterdam…en zo gaan we het doen”. Het programma voorziet met 87 SMART-geformuleerde doelstellingen het gezicht van dit college van B&W voor de inwoners van Rotterdam. De doelstellingen zijn gegroepeerd onder 56 prioriteiten. Deze prioriteiten zijn weer gegroepeerd naar 6 topprioriteiten. De plaats van de topprioriteiten geeft eveneens een prioriteit aan. De topprioriteiten zijn als volgt verdeeld: 1 http://www.rotterdam.nl/smartsite269041.dws?Menu=266690&MainMenu=269027 9 Figuur 1.1 Verdeling topprioriteiten en verdeling topprioriteit Huisvesting topprioriteit 1. Veiligheid 2. Huisvesting 3. Onderwijs & Jeugd 4. Economische ontwikkeling 5. Inburgering 6. Organisatie van de uitvoering totaal prioriteiten 18 5 7 7 8 11 56 doelstellingen/ beoogde beleidsresultaten 29 13 13 8 12 14 89 De prioriteiten en de doelstellingen bij de topprioriteit ‘Huisvesting’ zijn de volgende: prioriteiten doelstellingen beoogde beleidsresultaten 1. wonen in de 1.1a verhogen bouwtempo; meer start bouw gemiddeld 475 binnenstad nieuwbouwwoningen in het woningen per jaar centrum, met name (middel)duur en groot 1.1b verhogen bouwtempo; optoppen en ombouwen optoppen en ombouwen van 100 (penthousing) penthousewoningen 2. huisvesting midden2.1 verhogen bouwtempo; meer start bouw gemiddeld 3000 en hogere inkomens (middel)dure woningen woningen per jaar 2.2 aanbod vrije bouwkavels 170 vrije bouwkavels in Nesselande en 100 vrije bouwkavels elders in de stad. voorbereiding van uitgifte van 150 vrije bouwkavels in Laag-Zestienhoven 2.3 invoeren collectief minimaal 6 pilots gestart in opdrachtgeverschap collegeperiode 2.4 toename verkoop van 13.500 sociale huurwoningen huurwoningen voor verkoop beschikbaar in raadsperiode 3. uitvoering Noordrand 3.1 start bouw (middel) dure 300-600 woningen, start – Laag woningen in woonwijk Laag aanleg in 2006 Zestienhoven/Schieveen Zestienhoven 3.2 start aanleg bedrijventerrein 55-60 ha. Netto. Start in in Schieveen 2005 op basis van bestemmingsplan en anticipatie. 10 3.3 herontwikkeling natuurgebied Schieveen 4. scheppen vitale gemeenschappen 4.1 groeibriljanten in ontwikkeling 5. handhaving bouw- en woningtoezicht 5.1 meer controles bouwtoezicht op veiligheidsgevoelige functies 5.2 meer controles woningtoezicht op veiligheidsgevoelige functies en hiermee meer signalen van burgers betrekken (internet) 5.3 meer handhavingszaken bouwtoezicht en het opheffen van de illegale bouwsituaties 5.4 meer handhavingszaken woningtoezicht en het ontruimen van illegale logementen ca. 200 ha. Start in 2005 op basis van bestemmingsplan en anticipatie. 10 groeibriljanten in 4 jaar gestart over de hele stad, met een gemeentelijke investering van 25 mln van 400 naar 1000 controles per jaar van 250 naar 500 controles per jaar van 250 naar 500 zaken per jaar (waarvan 250 op het thema veiligheid) van 100 naar 200 zaken per jaar Door het verbinden van politieke consequenties indien de doelstellingen niet gerealiseerd werden, stelde het college van B&W zich verantwoordelijk op. Ook is per doelstelling aangegeven welke wethouder uit het college verantwoordelijk is voor de realisatie van het beleidsresultaat. De dienst Stedenbouw, Wonen en Verkeer – onderzoekseenheid De dienst Stedenbouw Wonen en Verkeer (dS+V) is als onderzoekseenheid gekozen. De dS+V levert een belangrijke bijdrage aan het bouw- woon- en verkeersbeleid in Rotterdam. De dienst heeft bijvoorbeeld de taak om bestemmingsplannen te maken en de procedure hiervan te bewaken, maar ook om bepaalde openbare terreinen te ontwerpen. Daarnaast heeft de dienst de taak om het bouwen in de stad in goede banen te leiden door bouwvergunningen af te geven én bouwvergunningen te handhaven. Tot slot heeft de dienst ook de taak de wegen van de stad te ontwikkelen. Met 950 medewerkers is de dienst een relatief grote dienst binnen de gemeenteorganisatie Rotterdam. Een organogram van de dienst Stedenbouw, Wonen en Verkeer is weergegeven in bijlage 1. Probleemstelling vanuit de casus Veel taken van gemeenten zijn ontstaan vanuit de historie en de wet (de Waal en Kerklaan, 2004:41). Deze taken leiden tot een invulling van het primaire proces. Nu is deze organisatie gewend aan het feit dat iedere vier jaar een ander college van Burgemeester en Wethouders (B&W) de bestuurlijke leiding heeft over de 11 gemeenteorganisatie Rotterdam. Maar niet eerder dan 2002 begon een college van B&W ook sturing te geven vanuit een SMART2 geformuleerd collegeprogramma met 87 doelen. Parallel aan dit collegeprogramma is het college van B&W ook verantwoordelijk voor de alledaagse bedrijfsvoering van de gemeentelijke diensten. Door de duale aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering en vanuit het collegeprogramma is onbekend welke combinatie van machtsfactoren zich bij problemen van duale aansturing voordoen. Dit heeft als consequentie dat in een volgend college van Burgemeester en Wethouders wellicht de werking van duale aansturing op onjuiste gronden beoordeeld wordt en niet duidelijk zal zijn wat de meerwaarde van de duale aansturing is geweest. Dit onderzoek heeft niet tot doel te controleren of wettelijke verplichtingen die vanuit de alledaagse bedrijfsvoering op de dS+V rusten worden nageleefd. Het onderzoek richt zich op de combinatie van machtsfactoren bij problemen in de duale aansturing. 1.3 Doelstelling Uit onderzoek van de Rekenkamer Rotterdam3 blijkt dat niet alle doelstellingen uit het collegeprogramma gerealiseerd worden. Kennis over mogelijke problemen tussen de aansturing vanuit het collegeprogramma en de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering is er momenteel niet. Daardoor bestaat ook geen kennis over de rol van verschillende machtsfactoren die aan deze problemen ten grondslag ligt. Dit onderzoek heeft tot doel inzichtelijk te maken welke problemen ontstaan in de aansturing van de dagelijkse bedrijfsvoering en de aansturing vanuit het collegeprogramma op het primaire proces. Daarbij heeft dit onderzoek tot doel de gebruikte combinaties van machtsfactoren bij duale aansturing in deze situatie duidelijk te maken en theoretische generalisaties te doen. 1.3.1 Centrale onderzoeksvraag Welke problemen spelen een rol in de duale aansturing van enerzijds de alledaagse bedrijfsvoering en anderzijds vanuit het collegeprogramma bij de gemeentedienst stedenbouw, wonen en verkeer van de gemeente Rotterdam? En hoe hangen die problemen samen met de gebruikte combinaties van machtsfactoren? 1.3.2 Onderzoeksvragen 1. welke machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering belemmeren de realisatie van het collegeprogramma? 2 SMART is een afkorting voor een doel dat: Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden geformuleerd is. Bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/SMART-principe 3 ‘Resultaten Tellen; nulmeting collegeprogramma 2002-2006’, ‘Resultaten tellen; uitvoering collegeprogramma in 2003’, ‘Resultaten tellen; verantwoording collegeprogramma 2004’ en Resultaten Tellen; resultaten collegeprogramma 2005 en 2002-2006’. Vindplaats: www.rekenkamer.rotterdam.nl 12 2. welke machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma belemmeren de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering? 3. welke machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen de realisatie van het collegeprogramma? 4. welke machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma ondersteunen de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering? 5. welke kenmerken van de casus beïnvloeden de machtsfactoren voor het realiseren van doelen in het primaire proces vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en vanuit het collegeprogramma? Begrippen Primaire proces Met het primaire proces worden alle activiteiten van organisatieleden bedoeld die direct bijdragen tot het realiseren van die producten of diensten die de organisatie kenmerken voor de omgeving. Het primaire proces verwijst dus naar de kern van wat de organisatie produceert (Johnson, Scholes, 1999:157). Alledaagse bedrijfsvoering In dit onderzoek is duale aansturing een belangrijk begrip. Met de alledaagse bedrijfsvoering wordt in dit onderzoek verwezen naar aansturing op het primaire proces van een organisatie waarvoor het ‘basic operating structure’ gebruikt wordt. De andere manier van aansturing, laterale aansturing, heeft betrekking op de realisatie van bepaalde programma’s, projecten en producten in een organisatie. 1.4 Maatschappelijke en wetenschappelijke relevantie van het onderzoek Uit de theorie blijkt dat bij matrix management klassieke principes van management geschonden worden, namelijk de eenheid van leidinggeven en de aaneenschakeling van autoriteit. De schending van deze begrippen zorgt voor een andere verdeling van de macht binnen de organisatie. Hierdoor ontstaan diverse problemen bij het gebruik van duale aansturing zoals in het matrix management. Vanuit de literatuur is bekend welke machtsfactoren binnen matrix management een rol spelen. Niet bekend is welke machtsfactor in welke situatie een belangrijke rol speelt in de oorzaak van problemen. Met dit onderzoek wordt een poging gedaan om bij één organisatie, verkerend in een unieke situatie, te onderzoeken welke machtsfactoren een rol spelen bij het veroorzaken van problemen in de duale aansturing en deze machtsfactoren vervolgens te relateren aan de theorie. 13 De wetenschappelijke relevantie van dit onderzoek is dat vanuit de casus theoretische generalisaties gemaakt kunnen worden over de rol van machtsfactoren die een oorzaak, zijn van problemen met de duale aansturing van matrix management in bepaalde situaties. Hiermee wordt getracht de bestaande theorie te verrijken. De maatschappelijke relevantie van dit onderzoek is dat vanuit een breder theoretisch begrippenapparaat over de oorzaken voor problemen binnen matrix management organisaties in de toekomst beter in staat zijn deze te herkennen en hiermee om te gaan. 14 Hoofdstuk 2 Theoretisch kader 2.1 Aansturing ‘Bij elke georganiseerde menselijke activiteit gaat het om het vinden van oplossingen van twee fundamentele problemen: de verdeling van het werk in afzonderlijke taken en de coördinatie van die taken om integratie op een hoger niveau te realiseren’ (Mintzberg, 1989:76). Het verdelen en coördineren van menselijke activiteiten kan gezien worden als aansturing. Child definieert aansturing (control) als (Child, 2005: 112): ‘a process whereby management or other groups are able to initiate and regulate the conduct of activities such that their results accord with the goals and expectations held by those groups’. Aansturing, zo gedefinieerd, is een proces waarbij de ene groep mensen de activiteiten van de andere groep mensen probeert te reguleren zodanig dat het resultaat van die activiteiten voldoet aan de wensen van de eerste groep mensen. Het proces waarin functionarissen hoog in de organisatie een werkverdeling maken voor functionarissen onderin de organisatie en de coördinatie van zowel hoge als lage functionarissen om deze activiteiten te realiseren zoals de hoge functionarissen voor ogen hebben, is het proces van aansturing dat in dit onderzoek een belangrijke rol speelt. In deze definitie zijn de bijvoeglijke woorden ‘hoog’ en ‘laag’ in de organisatie bewust gebruikt. Ze hebben te maken met de hiërarchische structuur in een organisatie (ouchi, 1978:173). Wat dit begrip voor dit onderzoek inhoudt is hieronder beschreven. Omdat bij de coördinatie van activiteiten gestreefd wordt naar een zo efficiënt mogelijke manier van organiseren (Walton, 1986:6), is hieronder tevens beschreven wat dit onderzoek onder ‘laterale aansturing’ verstaat. Na de uitleg van de begrippen ‘hiërarchie’ en ‘laterale aansturing’ is een manier van aansturen, matrix management, die in dit onderzoek van belang is, beschreven. Deze vorm van aansturen kent een aantal problemen. Een centraal begrip dat voor problemen met deze manier van aansturen zorgt, is de verdeling van macht binnen organisaties. Hieruit volgt de theoretische probleemstelling. 2.2 Hiërarchie De noodzaak van hiërarchische structuren in organisaties is ontstaan vanuit de scientific management benadering. Door werk op te delen in simpele, gestandaardiseerde en gespecialiseerde eenheden, is de behoefte aan coördinatie, sturing en door de hiërarchie gedreven motivatie sterk gestegen (Lawler, 1988:8). Voor de aansturing in organisaties is het gemeengoed dat organisaties gebruik maken van een hiërarchische structuur (Rivkin, Siggelkow, 2003:293). 15 Vanuit de scientific management benadering bestaan twee assumpties die ten grondslag liggen aan een hiërarchische structuur in een organisatie, te weten (Williamson, 1967:124; Borland, Eichberger, 1998:203; Rivkin, Siggelkow, 2003:292): De assumptie van een patroon van interactie van de taken die in een organisatie verricht worden; De assumptie dat de vraag om informatieverwerking in een organisatie zo groot is dat deze de capaciteit van een manager overstijgt en daarom op een hoger niveau een manager nodig is om informatie van meerdere managers op elkaar af te stemmen. Gegeven deze achtergrond om gebruik te maken van een hiërarchische structuur, is de vraag hoe een hiërarchie gedefinieerd kan worden. Thompson gebruikt de volgende definitie voor een hiërarchie (Thompson, 1961:486): ‘A Hierarchy is a system of roles- the role of subordination and superordination- arranged in a chain so that role 1 is subordinate to role 2; 2 is superordinate to 1 but subordinate to 3; and so forth until a role is reached that is subordinate to no other role…a role is an organized pattern of behavior in accordance with the expectations of others’. Het onderscheid in onder- en bovengeschiktheid, en de daarmee gepaard gaande autoriteit, in de hiërarchische structuur komt in deze definitie sterk naar voren. Iedere positie in de hiërarchische structuur heeft een rolverwachting van zowel posities hiërarchisch erboven als eronder. In een organisatie variëren de werkzaamheden in complexiteit. Ze kunnen daarbij een routinematig karakter hebben tot en met een strategisch karakter. De functie die in groeiende mate meer complex wordt en minder routinematig staat veelal hoger in de hiërarchie van een organisatie (Child, 2005:61/62) Onder een hiërarchische structuur kan volgens van den Brink verstaan worden (van den Brink, 1994:1,2): ‘A firm..is a hierarchical economic organization that contains an employer and some employees. The employer owns the production technology (capital) that can be used in a production proces. The employer needs workers who have the ability to operate the production technology. However, these workers can not operate on their own but they need managers who are able to organize the production process. On their turn these managers are subordinate to higher level managers, and so on till the employer level is reached. In this way a firm is constituted as a configuration of hierarchical management levels’. In deze definitie wordt vooral benadrukt dat verschillende managementniveaus in een hiërarchie noodzakelijk zijn omdat de ‘workers’ niet het overzicht hebben van het gehele product en dat een manager die de coördinatie met andere ‘workers’ verzorgt, dit wel heeft. In dit onderzoek wordt onder een hiërarchische structuur in een organisatie verstaan: Het sturen binnen een organisatie door gebruik te maken van een bepaalde geproportioneerde hoeveelheid van autoriteit en verantwoordelijkheid op bepaalde managementlagen, waarbij iedere laag alleen rapporteert aan de managementlaag erboven en er altijd meerdere lagen zijn die naar een hogere managementlaag 16 rapporteren. Iedere managementlaag heeft daarbij de taak om activiteiten van de direct ondergelegen lagen te coördineren. Iedere manager in een hiërarchische structuur heeft een aantal functionarissen onder hem of haar werken, ook de ‘span of control’ genoemd (Meier, Bohte, 2000:116). De reikwijdte van deze span of control kan per organisatie sterk verschillen. Veelal wordt aangenomen dat wanneer de span of control zeer klein is, er relatief veel hiërarchische niveaus nodig zijn om de organisatie aan te sturen en vice versa (Meier, Bohte, 2000:117). Een hiërarchische structuur heeft dus de functie om onder de genoemde assumpties een organisatie die is ingericht volgens de scientific management benadering, effectief aan te sturen. Lawler maakt deze aansturing concreter in een aantal deelfuncties van hiërarchische structuren. Enkele van deze deelfuncties zijn (Lawler, 1988:6/7): • coördineren van werkzaamheden; een belangrijke functie voor managers is om de activiteiten in de organisatie te coördineren zodat efficiënt en effectief geproduceerd wordt. Managers onderin de organisatie werken niet alleen met groepen in hun eigen afdeling samen, maar ook met die van andere om producten te realiseren. Managers hoger in de organisatie coördineren de inzet van staffuncties, productielijnen, en het pallet aan functies dat de organisatie als geheel heeft. • motiveren; waarbij managers de taak hebben ondergeschikten effectief te laten presteren, door bijvoorbeeld het uitzetten van doelen en te plannen. • monitoren; waarbij vooral de managers de taak hebben verslag te leggen van de voortgang en die weer een hiërarchisch niveau omhoog te sturen. • toewijzen van werk; managers worden geacht de ondergeschikten werk te verstrekken. • maken van personele beslissingen; de manager bepaalt veelal of iemand promotie maakt, een bonus krijgt, of ontslagen moet worden. • geven van specifieke kennis; de meeste managers fungeren voor hun ondergeschikten ook als kennisbron voor specifieke afdelingstaken. • communicatielinken in de organisatie; de managers hebben een sleutelfunctie om informatie van hogerhand bij hun ondergeschikten uit te zetten, maar ook om informatie over de voortgang omhoog te spelen. Verder hebben de managers een rol in de horizontale communicatie in organisaties, zie ook begrip ‘integratie’. • training/coaching; managers hebben de taak om ervoor te zorgen dat ondergeschikten getraind/gecoacht worden om hun taken efficiënt uit te voeren. Een hiërarchische structuur kan per organisatie verschillen. Deze verschillen kenmerken zich in (Blau, 1968; Borland, Eichberger, 1998:203): 1. de mate waarin de functie om informatieopdrachten in de organisatie te verwerken aanwezig is; 2. de productie opgedeeld is in menselijk te verwerken delen; 17 3. de mate waarin een autoriteitsysteem gekoppeld wordt aan de posities in de hiërarchie. Deze kenmerken leiden tot een hiërarchische structuur die kan bestaan uit veel managementniveaus tot een hiërarchische structuur met bijna geen managementniveaus (Lawler, 1988:6), ook wel ‘platte’ organisatie genoemd (Drèze, 1985:1). 2.2.1 Kritieken op het gebruik van een hiërarchische structuur Hoewel een hiërarchische structuur in de meeste organisaties gebruikt wordt, is dit geen kosteloze methode om coördinatieproblemen op te lossen. Het gebruik van een hiërarchie wordt veelal als zeer kostbaar gezien dat soms met goedkopere substituten (deels) te vervangen is, zie ook ‘laterale aansturing’ (Lawler, 1988: 15; Rivkin, Siggelkow, 2003:290). Doordat de alledaagse bedrijfsvoering de dagelijkse gang van zaken betreft, en dus het meest door de organisatie wordt uitgevoerd, is de organisatie zodanig ingericht om de totstandkoming ervan op een efficiënte manier te laten verlopen (Lawrence, Lorsch, 1967:212). Doorgaans is de hiërarchische structuur van een organisatie hier ook op ingericht, het zogenaamde ‘basic operating structure’. (Joyce, 1986:557). Deze structuur bestaat uit tal van hiërarchische communicatielijnen, die ieder een groep van gelijke functionele activiteiten in een organisatie aanstuurt. Echter, zodra naast de dagelijks geboekte resultaten, ook resultaten gewenst zijn waarbij meerdere informatiestromen vanuit verschillende functionele groepen binnen de organisatie nodig zijn, vraagt het gewenste resultaat meer coördinatie dan de capaciteit van deze basic operating structure aan kan (Joyce, 1986:557; Walton, 1986:10). Doordat de verdeling van autoriteit in de organisatie gekoppeld is aan de hiërarchie, wordt verondersteld dat hiërarchische posities de enige communicatielinken bezitten om keuzes in de coördinatie van werkprocessen te maken. Echter, deze informatie is vaak in handen van gespecialiseerde medewerkers die ondergeschikt zijn aan een manager. In een puur hiërarchische organisatie is het alleen de hiërarchie die besluiten neemt en de staf en gespecialiseerde op een gebied mogen hun leidinggevenden hooguit adviseren. Hierdoor ontstaan mogelijk conflicten tussen hiërarchische managers en medewerkers met gespecialiseerde kennis (Thompson, 1961: 487/497; Blau, 1968:455). Bij ieder hiërarchisch niveau in de organisatie, ontstaat een verlies aan aansturing (Williamson, 1967:134/135; Ouchi, 1978:190). Dit blijkt met name voor te komen bij aansturing op gedrag en in geringe mate bij aansturing op output (Ouchi, 1978:181). De rede van het verlies is dat managers die aansturing in de zin van informatie krijgen niet alle informatie aan hun ondergeschikte, vaak uit strategische overwegingen, doorgeven (Thompson, 1961:493). Dit fenomeen zorgt ervoor dat acties die in de top van de organisatie gewenst zijn, via een hiërarchie nooit helemaal één op één worden doorgegeven aan de onderkant van de hiërarchie (Thompson, 1961:494). 18 2.3 Laterale aansturing Uit de kritieken op het gebruik van een hiërarchische structuur zijn diverse alternatieven bedacht die weliswaar het concept van een hiërarchische structuur handhaven, maar die de nadelen proberen weg te nemen. Deze nadelen hebben betrekking op de coördinatie van verschillende activiteiten die de organisatie verricht, of dit nu de kosten zijn of de slagvaardigheid. De alternatieven hebben tot doel om aansturing niet alleen verticaal maar ook lateraal plaats te laten vinden (Thompson, 1961:501; Walton, 1986:9; Lawler III, 1988:8;Harris, Raviv, 2002:853). Deze laterale aansturing kan lopen van directe contactrelaties tussen functionele afdelingen tot medewerkers die een specifieke coördinatietaak hebben (liaison role), tot groepsgebaseerde teams die het realiseren van meerdere coördinatietaken als doel hebben, tot een structurele groep medewerkers die een coördinatietaak hebben om een bepaald programma te realiseren (Gailbraith, 1973:47, Joyce, 1986:537). Al deze vormen zijn bedoeld om genoemde nadelen van conventionele hiërarchische organisatiestructuren te overkomen. Met laterale aansturing wordt in dit onderzoek een manier van aansturen bedoeld, waarbij een manager (deels) verantwoordelijk wordt gemaakt voor het realiseren van een bepaald programma4. Dit programma bestaat uit meerdere producten die een overeenkomst met elkaar hebben, of elkaar aanvullen om samen een abstracter doel te bereiken. Het programma wordt gerealiseerd door op een bepaalde volgorde meerdere functionele activiteiten binnen de organisatie uit te voeren. 2.4 Matrix management Ontstaan in de luchtvaartindustrie eind jaren ’50 en beschreven in enkele tekstboeken (Gailbraith, 1973, 1977; Davis, Lawrence, 1977; Knight, 1977) is het matrix management gegroeid tot een manier van sturen binnen een organisatie die het mogelijk maakt tegelijkertijd twee vormen van aansturing te gebruiken. Het matrix management is te definiëren als (Burns, 1989:350): “ Matrix management encompasses the entire series of efforts to lay one or more new forms of departementalization on top of an existing form. This hierarchical overlay is a defining characteristic of matrix programs. As the new form of departementalization grows more elaborate, the grid grows more dens, and the structure approaches a matrix organization.” Het gebruik van duale aansturing is voor matrix management dus een cruciaal gegeven. In dit onderzoek wordt met de ‘armen’ van de matrix’ de duale aansturing van het matrix management bedoeld. Wanneer de organisatie duaal aangestuurd blijft worden en groeit, resulteert de verdeling in autoriteit tussen beide manieren van aansturen in een zogenaamde ‘matrix organisatie’ (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:54; Burns, 1989:350). Deze autoriteitsverdeling hoeft echter niet direct te leiden tot een formele 4 In bredere zin, maar buiten de kaders van dit onderzoek, vallen hieronder ook producten of projecten. 19 wijziging in de hiërarchische structuur. Zo kenmerken beginnende matrix management programma’s zich door het delegeren van autoriteit naar projectmanagers (Burns, 1989:353). Hoewel er geen consensus is over de factoren die aanleiding geven tot het gebruik van matrix management, zijn er vanuit verschillende denkscholen wel een aantal redenen, te weten (Kolodny, 1979:550): • • • • • omgevingsvariabelen zoals onzekerheid, complexiteit, product-markt relaties, verwevenheid met andere producenten en de levensduur van producten; technologische ontwikkelingen zoals, technologische complexiteit van producten, de gebruikte technologisch verschillende componenten voor een product, doorlooptijden van producten; strategie en strategische keuzes die later door de organisatiestructuur gevolgd worden; informatieverwerkingsbehoeften binnen de organisatie; de grootte van de organisatie. In dit onderzoek spelen al deze redenen om gebruik te maken van matrix management een rol. Uit de redenen om matrix management te gebruiken blijkt dat het doel van matrix management is om de complexiteit van het primaire proces (of die nu voortkomt uit de omgeving, de technologie gebruikt in de productie, de strategie, de informatieverwerkingsbehoeften of de grootte van de organisatie) gestructureerd te willen coördineren. Matrix management maakt het mogelijk om op twee manieren tegelijkertijd aan te sturen. Daardoor zorgt matrix management voor een verdergaande mogelijkheid voor de organisatie om informatie onder complexe werkprocessen, hoge taak interdependentie en onzekerheid te verwerken (Joyce, McGee, Slocum 1997:2). Hierdoor ontstaat voor het hoger management van de organisatie de mogelijkheid flexibeler om te gaan met de omgeving (Kolodny, 1979:548; Goold, Campbel 2003:427). Uit een empirische studie van Burns blijkt dat deze aanleidingen om gebruik te maken van matrix management juist zijn en de complexiteit van het matrix management (niet te verwarren met de complexiteit van het primaire proces) gedetermineerd wordt door machtsfactoren binnen de organisatie (Burns, 1989:367). Het is nog niet bekend hoe deze verschillende machtsfactoren zorgen voor bepaalde problemen van het matrix management. (zie ook problemen van matrix management). 2.4.1 Elementen van matrix management Gezien de definitie en de aanleiding om gebruik te maken van matrix management, kunnen een zestal elementen van matrix management onderscheiden worden, deze zijn (Burns, 1989:351): 1. structurele differentiatie; de nieuwe hiërarchische laag die over de bestaande wordt gelegd, zorgt voor een blijvende opdeling in autoriteit door gebruik te 20 2. 3. 4. 5. 6. maken van een eindverantwoordelijke voor een programma of door een specifieke afdeling programmamanagement. duale autoriteit; doordat managers (“matrix bosses” (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:47)) in de al bestaande hiërarchie en in de ‘nieuwe programmalaag’ dezelfde medewerkers aansturen, creëert men bij gebruik van matrix management voor de nieuwe programmalaag een bepaalt autoriteitsgebied om onderlinge afstemming van functionele- en programmaprocessen zo efficiënt mogelijk te coördineren. beïnvloeding van beslissingsbevoegdheid; managers in de nieuwe programmalaag kunnen naast het coördineren van medewerkers in de bestaande hiërarchische structuur ook verantwoordelijkheden krijgen voor budgetten en beleidsontwikkelingen in deze structuur. Dit zorgt voor een borging van de kwaliteit van gezamenlijk besluiten van functionele manager en programmamanagers. duale ondersteuningssystemen; de nieuwe programmalaag kan zijn eigen specifieke administratieve ondersteuning ontwikkelen, zoals een strategische planning, budgetten, monitoren van programmaprocessen, etc. afbakening van programma’s; doordat organisaties langere tijd met matrix management werken kunnen steeds meer activiteiten van de organisatie door de duale aansturing van matrixmanagement gerealiseerd worden. Hierdoor kunnen de producten die in een programma zijn opgenomen om gerealiseerd te worden uitgebreid worden. Daarmee komen de grenzen van een programma ter discussie te staan. tijdelijkheid verandert vaak in een structurele oplossing; naar mate matrix management langer bestaat groeien er binnen de organisatie steeds meer laterale aansturingsrelaties. Hierdoor heeft matrix management het karakter dat de duale aansturing vaak van structurele aard wordt. Deze elementen van het matrix management kunnen allemaal verschillen naar gelang de verschijningsvorm en de groeifase. 2.4.2 Verschijningsvormen van matrix management De zogenaamde matrix organisaties kunnen uiteenlopen in de mate waarin functionele managers en programmamanagers de eindverantwoordelijkheid en de autoriteit hebben om functionele doelstellingen, dan wel programmadoelstellingen te realiseren. (Joyce, 1986:538). Deze uiteenlopende matrixstructuren worden in de literatuur geclassificeerd in drie typen (Larson, Gobeli, 1987:127; de Laat, 1994:1090; Hobday 2000:876), te weten (In figuur 2.1 zijn de verschillende categorieën grafisch5 weergegeven): 1. functionele matrix (of coördinatie matrix); 2. gebalanceerde matrix; 5 Bron: Hobday, M. (2000). The project-based organisation: an ideal form for managing complex products and systems? Research Policy, Vol. 29, No. 7 (2000), 877. Figuren uit bron zijn aangepast. 21 3. en projectmatrix. ad1. In een functionele matrix heeft de laterale manager vooral de taak om te monitoren en te coördineren met alleen indirecte autoriteit. De functionele manager blijft de eindverantwoordelijkheid en de autoriteit houden (Larson, Gobeli, 1987:127-128). ad.2 Binnen een gebalanceerde matrix zijn de mate waarin de functionele managers en de laterale managers verantwoordelijkheid dragen gelijk verdeeld. Dat wil zeggen dat beide type managers evenveel autoriteit hebben. Doordat de autoriteit gelijk verdeeld is kan geen van beide de overhand krijgen binnen de matrix. (de Laat, 1994:1118). ad. 3 De projectmatrix kenmerkt zich, doordat de hiërarchische autoriteit die bij functionele managers te vinden is, nu geheel bij de laterale manager ligt. De functionele manager is verworden tot een staflid om de eigen afdeling kaders te stellen, om de laterale managers zo goed mogelijk van dienst te zijn (Hobday 2000:877). Fig. 2.1 Categorieën matrixorganisaties. A= geen matrixorganisatie, maar een functioneel ingedeelde organisatie B= een functionele matrix (of coördinatie matrix) D= een gebalanceerde matrix E= een projectmatrix. In de figuren staat de ‘F’ voor verschillende functionele afdelingen binnen een organisatie. De ‘P’ staat voor de verschillende productmanagers die laterale contacten binnen de organisatie hebben. ‘SM’ staat voor het ‘Senior Management’. Verder kent matrixmanagement in theorie een viertal ‘groeifasen’. Deze groeifasen vormen een configuratie van de elementen van matrix management. Deze fasen zijn (Burns, 1989:353): 1. beginnende matrix programma’s; waarin het hoger management begint met het delegeren van beslissingsbevoegdheid naar projectmanagers; 2. matrix programma’s van gemiddelde complexiteit en grootte; waarin de nieuwe ‘arm’ van de matrix een eigen directeur krijgt die lid is van het hoger management; 3. matrix programma’s van hoge complexiteit met een eigen programma-afdeling; waarin beide ‘armen’ van de matrix eigen ondersteuningsdiensten krijgen, zoals eigen budgetten, eigen trainingsprogramma’s etc.; 22 4. volledig ontwikkeld matrix programma; waarin de verdeling van autoriteit tussen beide armen zodanig tot stand is gekomen dat ze het matrix programma in stand houden. De dimensies die Burns voor deze groeifasen gebruikt zijn de mate van complexiteit van de matrixprogramma’s en de mate waarin de nieuwe ‘arm’ van de matrix autoriteit heeft binnen de gehele organisatie. Beide dimensies hebben te maken met machtsverdelingen binnen de organisatie. (zie ook macht). 2.5 Problemen van Matrixmanagement De geschiedenis heeft uitgewezen dat het werken met matrixmanagement problemen kan opleveren (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:60). Afhankelijk van de gebruikte matrixstructuren, wordt de uitvoering van de begrippen ‘unity of command’ (de eenheid van leiding geven, iedere medewerker ontvangt van één functionaris erboven aansturing) en ‘scalar chains of authority’ (de aaneenschakelingen van autoriteit) steeds verder geschonden (Joyce, 1986:536; Burns, Wholey, 1993:106; Larson, Gobeli, 1987:127; Meier, Bohte, 2000:116). Door de eenheid van leidinggeven en de aaneenschakelingen van autoriteit die in een conventionele hiërarchische organisatie bestaan op te delen in twee manieren van aansturing wordt de macht in de organisatie gedecentraliseerd (Kolodny, 1979:545). De veronderstelling dat er tussen het lijnmanagement (de traditionele hiërarchie) en het programmamanagement (de tweede hiërarchie die horizontaal over de eerste wordt gelegd) een bepaalde consensus bestaat over de verdeelde verantwoordelijkheid en autoriteit is niet noodzakelijkerwijs aanwezig. De normen van het matrix management kunnen hierdoor ter discussie komen te staan en een bron van conflicten veroorzaken (de Laat, 1994:1090). Deze conflicten hebben op hun beurt tot gevolg dat deze vorm van organisatie te kostbaar wordt en dat matrixorganisaties weer om worden gebouwd tot conventionele hiërarchische organisatiestructuren (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:59; Burns, Wholey, 1993:133). De problemen tot nu toe genoemd zijn globaal beschreven. Problemen kunnen zich voordoen ten aanzien van de volgende aspecten: 1. De samenwerking tussen programmamanagers en functionele managers; deze samenwerking kan irritatie opleveren. De functionele managers blijven in het matrix management meestal dezelfde mensen als die daarvoor in de hiërarchische structuur manager waren. Deze managers moeten een deel van hun autoriteit loslaten die zij daarvoor wel hadden. Programmamanagers moeten hun autoriteit delen met functionele managers. Hierdoor worden zij verantwoordelijk gesteld voor van het slagen van het gehele programma, maar hebben zij beperkte autoriteit om dat te realiseren (de Laat, 1994:1090). 2. Tegenstrijdige belangen; doordat programmamanagers en functionele managers soms tegenstrijdige belangen hebben, worden conflicten over autoriteit vaak 23 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. versterkt. Enerzijds dwingen deze soms tegenstrijdige belangen tot een hogere kwaliteit van gezamenlijke beslissingen. Anderzijds kunnen deze tegenstrijdigheden er juist voor zorgen dat conflicten ontstaan die het functioneren van de organisatie als geheel aantasten (de Laat, :1994:1090). Omgang met bestaande conflicten; programmamanagers vinden meestal geen goede manier om om te gaan met bestaande conflicten met het functionele management. Dit lijkt veroorzaakt te worden doordat de programmamanagers veel belang hechten aan het oplossen van problemen die ontstaan door het gebruik van autoriteit en expertise door het functionele management. Het belang dat het functionele management hecht aan deze oorzaken is minder groot (Thamhain, Wilemon, 1977:84). Gebruik van autoriteit door programmamanagers; programmamanagers die autoriteit gebruiken die zij in de ogen van medewerkers, die werken in verschillende functionele afdelingen, niet verdienen lopen tegen veel problemen aan met de medewerking van deze medewerkers (Thamhain, Wilemon, 1977:85). Gezamenlijke beloning voor medewerkers; wanneer de realisatie van doelen van het programma geen onderdeel vormen van de beloning van functionele medewerkers, zal het programmamanagement moeite hebben om verschillende functionele medewerkers goed te laten samenwerken (Thamhain, Wilemon, 1977:85). Kosten; indien een functionele afdeling te weinig budget heeft om het programmamanagement te ondersteunen, kunnen conflicten ontstaan. Dit is een probleem waar zowel programmamanagement als het functionele management een oplossing voor moet vinden (Thamhain, Wilemon, 1977:75). Administratieve problemen; problemen met de administratie ontstaan door de manier van functioneren van duale aansturing. Deze problemen doen zich voor in conflicten over de definitie van wat een programmamanager en een functionele manager als doel hebben, welke verantwoordelijkheden ze hebben, met welke medewerkers programmamanagers directe contacten mogen onderhouden, de grenzen van activiteiten waar het programma betrekking op heeft, operationele behoeften van programmamanagers en functionele managers, plannen van aanpak, procedures voor administratieve ondersteuning van beide armen van de matrix en werkafspraken met andere groepen medewerkers in de organisatie, zoals stafafdelingen (Thamhain, Wilemon, 1977:75). Inzet van mankracht; conflicten kunnen tussen programmamanagers en functionele managers ontstaan over het inzetten van medewerkers op activiteiten voor het programma waardoor deze mensen niet meer ingezet kunnen worden op activiteiten om functionele doelen van een afdeling te realiseren (Thamhain, Wilemon, 1977:75). Prioriteiten binnen het programma; een conflict tussen programmamanagers en functionele managers kan ontstaan doordat beide het niet eens zijn met de volgorde waarin functionele activiteiten moeten plaatsvinden om het programma te realiseren (Thamhain, Wilemon, 1977:75). 24 10. Werkschema’s; conflicten over de tijden waarop functionele medewerkers onderling activiteiten afstemmen om een programma te realiseren, kunnen indrijven tegen werkschema’s op een specifieke functionele afdeling (Thamhain, Wilemon, 1977:75). Het centrale begrip waar deze problemen met matrix management elkaar raken is de combinatie van gebruikte machtsfactoren die binnen een organisatie ontstaat. Deze combinatie van machtsfactoren bepaalt de mate van beslissingsbevoegdheid van het management van functionele afdelingen en die van het programmamanagement (Burns, 1989: 350; de Laat, 1994:1090). Deze verdeling van macht tussen het functionele management en het programmamanagement is een kernelement van matrix management (Lawrence, Kolodny, Davis 1977:45). De gebruikte combinatie van machtsfactoren is bepalend voor het type matrix organisatie, de complexiteit van het matrixprogramma en de groeifase van het matrix programma. De gebruikte combinatie van machtsfactoren blijkt uitermate dynamisch en zorgt daardoor voor problemen met matrix programma’s (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:45; Burns1989:352; de Laat 1994:1091). Een veel voorkomende oorzaak voor deze dynamiek is het creëren van een tijdelijke crisis. Hierdoor is het relatief makkelijker voor een van de armen van de matrix om tijdelijk meer macht te krijgen. Indien het hoger management dit niet adequaat na de crisis terugbrengt kunnen problemen op langere duur ontstaan (Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:48). 2.6 Machtsfactoren Zowel in de complexiteit, de groei, het uiteindelijke type van matrixmanagement en de problemen die kenmerkend zijn voor matrixmanagement spelen machtsfactoren een belangrijke rol. In het kader van matrixmanagement worden de volgende machtsfactoren in theorie benoemd (Thamhain, Wilemon, 1977:74; Lammers, Nijs, van Noort, 2001:167-168; Child, 2005:113): 1. autoriteitsysteem; inzet van medewerkers, wie heeft de bevoegdheid om capaciteit van beschikbare medewerkers in te zetten; 2. autoriteitsysteem; de rechten over de inzet van middelen die formeel gedelegeerd worden in de organisatie naar functionele managers en programmamanagers; 3. expertiseverdeling, zoals bepaalde specifieke kennis die voor een organisatie van belang kan zijn; 4. en het toekennen van beloningen, zoals belonen voor bepaald gedrag of een directe koppeling aan de gerealiseerde prestatie. Ad1. Door de hiërarchische verdeling van het mogen inzetten van medewerkers, ontstaat een machtsfactor in de organisatie, ook de relationele macht genoemd (Lammer, Mijs, van Noort, 2001:231). De mogelijkheid voor functionele managers en programmamanagers om medewerkers aan te wijzen voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten centraliseert 25 deze machtsfactor bij deze managers. Duidelijk wordt voor iedere medewerker welke manager de beschikking heeft welke medewerkers in te zetten (Willer, Bell, 1996;2). Daarbij heeft een manager die hiërarchisch een grote span of control heeft, veelal meer macht in een organisatie dan een functionaris die dat niet heeft vanuit het perspectief van een ondergeschikte medewerker. Dit heeft als nadeel dat wanneer een ondergeschikte medewerker in het matrixmanagement meerdere bovengeschikten heeft, het onduidelijk wordt welke manager de beschikking heeft hem of haar in te zetten op functionele dan wel programma-activiteiten (van de Brink, 1994:7). Ad2. Het koppelen van autoriteit aan de positie in de hiërarchie gebeurt gelijktijdig met het bekend worden van die hiërarchie. Zowel door medewerkers onder en boven (indien aanwezig) met een een positie in de hiërarchische structuur, worden bepaalde rechten aan de positie gekoppeld (Thompson, 1961:487). Deze rechten hebben betrekking op de inzet van middelen. Doordat dit gebeurt, vormen de autoriteit van de inzet van middelen maar ook de autoriteit van de inzet van medewerkers (ad1) de formele verdeling van macht binnen een organisatie. Autoriteit geeft desbetreffende managers de beslissingsbevoegdheid om bepaalde handelingen in de organisatie goed te keuren en middelen in te zetten. (Blau, (1968:454). Ad3. Expertiseverdeling kan gezien worden als een uitvloeisel van macht. Juist door specifieke kennis kan een medewerker meer macht hebben in een organisatie dan dat zijn of haar hiërarchische positie en bijkomende autoriteit doet vermoeden. Dit komt doordat specifieke kennis, vooral bij kennisintensieve organisaties, van een zodanig belang is voor de continuïteit van de organisatie, dat wie deze kennis heeft voor de organisatie als zodanig meer waard is (Etzioni, 1959:45; Boreham, 1983:695). Ad4. In de klassieke organisatieleer van Taylor6 verhoogt de productiviteit van medewerkers vooral door ze daarvoor extra te belonen. Door een hogere beloning voor meer productiviteit te geven heft dit systeem de belangentegenstelling van een gewenste hoge productiviteit versus een lage motivatie om te produceren tussen werkgever en werknemer op. Beide hebben er dan immers baat bij wanneer de productiviteit stijgt (Lammers, Mijn, van Noort, 2001:101). Dit klassieke managementprincipe is in afgeslankte vorm nog steeds actueel. (Studies van: Sturman, Trevor, Boudreau, Gerhart, 2003 en Henneman 1992 geven aan dat gedurende de jaren ’90 en in 2000, in veel westerse organisaties gebruik wordt gemaakt van ‘beloning naar prestatie’-systemen.) Vanuit de human relations benadering is zichtbaar geworden dat deze beloning echter niet per definitie van financiële aard dient te zijn (Lammers, Mijn, van Noort, 2001:101/102). Door de beloning voor arbeid te koppelen aan functionele en 6 Taylor, F. (1947). The principles of scientific management. 26 programmadoelen, dus van beide armen van de matrix, ontstaat een verdeling van macht die ervoor zorgt dat een medewerker meer geneigd is die doelen te realiseren waarvoor hij of zij het meest beloond worden (Kolodny, 1979:547). Door de managers in een matrix bevoegdheden te geven om medewerkers al dan niet voor een prestatie te belonen, verkrijgen deze managers macht bij ondergeschikte medewerkers. 2.7 Theoretische probleemstelling In dit hoofdstuk is matrix management beschreven als een manier van aansturen die gebruikt maakt van laterale en verticale aansturing. Vanuit de theorie zijn verschillende problemen met matrix management bekend. Een centraal begrip binnen deze problematiek is de machtsverdeling die in organisaties ontstaat. Deze machtsverdelingen blijken onstabiel en de omgang ermee is minder bekend dan in conventionele hiërarchisch gestructureerde organisaties. Het begrip macht kan theoretisch in vier machtsfactoren opgedeeld worden. Het is niet bekend welke machtsfactoren in welke situatie de oorzaak zijn van problemen met matrix management. Daardoor kan niet worden ingegaan op gedetailleerde oorzaken van de problemen. Zowel in de jaren ’70 als in de jaren na 2000 blijven problemen met matrix management toegeschreven worden aan de combinatie van machtsfactoren binnen de duale aansturing (Thompson, 1961:497,510; Blau, 1968:455; Lawrence, Kolodny, Davis, 1977:45; Kolodny, 1979:545)(Hobday, 2000:897; Rivkin, Siggelkow, 2003:294). De consequentie hiervan is dat matrix management de naam blijft houden een onwerkbare manier van aansturen te zijn, zonder dat duidelijk is door welke machtsfactoren in welke situatie deze onwerkbaarheid nu veroorzaakt (de Laat, 1994:1090). Onder andere noemers als de ‘vision-led organization’ (Walton, 1986), of het ‘project-based organisation model’ (Hobday, 2000), worden nieuwe manieren van duale aansturing voortgezet. Dit geeft aan dat de behoefte aan duale aansturing bij bepaalde organisatie nog steeds aanwezig is. 27 Hoofdstuk 3 Methoden In dit hoofdstuk is de wijze waarop dit onderzoek is ingericht beschreven. Eerst zijn de onderzoeksstrategie, de onderzoekseenheid, de methode van data verzamelen, de geïnterviewde functionarissen en de methode van analyse beschreven. Tot slot zijn de kwaliteitscriteria voor wetenschappelijk onderzoek van de gebruikte methoden beschreven. 3.1 Strategie Een casestudy is in dit onderzoek gebruikt omdat de centrale vraag van dit onderzoek betrekking heeft op: • • • de dienst dS+V bij de gemeente Rotterdam; het object van studie, namelijk de duale aansturing binnen de gemeente Rotterdam; de problemen en de combinatie van machtsfactoren waardoor deze veroorzaakt worden, zich onttrekken aan een eenduidige experimentele regie. De casestudy is een onderzoeksstrategie die zich goed leent om deze aspecten uit de centrale vraagstelling te onderzoeken (Den Hartog en van Sluis, 1995:132-133; de Vaus, 2001:5-6). 3.1.1 Onderzoeksrichting De centrale onderzoeksvraag heeft betrekking op problemen binnen de duale aansturing en de combinaties van machtsfactoren die veel problemen veroorzaken. De definitie van matrix management, duale aansturing en de beschrijving van de machtsfactoren zijn uit de theorie bekend. (zie hoofdstuk 2) Met deze, uit de theorie afgeleide begrippen, is onderzocht welke problemen in de duale aansturing bij de gemeente Rotterdam zich voordoen en hoe de combinaties van machtsfactoren hiermee samenhangen. Hierdoor is de onderzoeksrichting deductief (Baker, 1999:41). De casestudy is een mogelijke onderzoeksstrategie om deductief onderzoek te verrichten. 3.2 Onderzoekseenheid Omdat de gemeente Rotterdam uit ongeveer 18.000 ambtenaren of semi-ambtenaren bestaat, verdeeld over tientallen diensten, is het te kostbaar en onpraktisch om alle diensten die door het collegeprogramma worden aangestuurd te onderzoeken. Daarom is één bepaald beleidsterrein van het collegeprogramma in dit onderzoek betrokken. Dat wil zeggen dat dit onderzoek bij één gemeentedienst is verricht. Om een goed inzicht in de aansturing te krijgen, is gekozen voor een hoge interne geldigheid, teneinde een beter antwoord op de centrale onderzoeksvraag te kunnen geven. De selectiecriteria om de onderzoekseenheid te selecteren zijn: 1. de dienst wordt duaal aangestuurd. 28 2. de dienst heeft concrete taken die zij zelf dient uit te voeren. 3. de dienst heeft een relatief grote omvang ten aanzien van andere diensten van de gemeente Rotterdam 4. de dienst heeft een duidelijk gedifferentieerd takenpakket. Ad 1 Voor dit onderzoek moet een dienst zich in de uitvoering van haar activiteiten, niet alleen beperken tot de realisatie van het primaire proces vanuit de alledaagse bedrijfsvoering, maar ook vanuit het collegeprogramma. Ad 2 Indien de productie van een dienst voornamelijk voor partijen bestemd is die niet alleen onder de bevoegdheid van de gemeente vallen, maakt dit een duidelijke wijze van aansturing onnodig complex voor dit onderzoek. Doordat organisaties buiten de gemeente worden “aangestuurd” waar de dienst geen bevoegdheid heeft, gaan veel meer factoren voor de aansturing een rol spelen. Een dienst die hieraan voldoet is bijvoorbeeld de dienst Jeugd, Onderwijs en Samenleving (JOS). De dienst is bij de uitvoering van haar werkzaamheden veelal afhankelijk van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW). Ad 3 Naarmate een organisatie groter (in aantallen medewerkers) wordt, zijn meer verdelingen van het werk en meer coördinatieactiviteiten nodig om de organisatie te sturen (zie ook aanleidingen om gebruik te maken van matrix management, hoofdstuk 2). Door een onderzoekseenheid te selecteren die op voorhand meer verdelingen van het werk en meer coördinatieactiviteiten moet hebben, kan data verzameld worden van een groter aantal verticale en laterale aansturingsrelaties. Hierdoor wordt de relevantie van het onderzoek verhoogd. Ad 4 Als een dienst meerdere, sterk van elkaar verschillende, taken uit moet voeren, ontstaat eveneens de noodzaak om meer verticale en laterale aansturingsrelaties te gebruiken. (zie hoofdstuk 2 theoretisch kader). Binnen één dienst kan dan bij meerdere functionele afdelingen onderzocht worden welke machtsfactoren bij de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en vanuit het collegeprogramma een rol spelen bij problemen en oplossingen in de duale aansturing. Dit komt eveneens de relevantie van het onderzoek ten goede. Gelet op de selectiecriteria, is de dienst Stedenbouw Wonen en Verkeer (dS+V) als onderzoekseenheid gekozen. De dS+V levert een belangrijke bijdrage aan het bouwwoon- en verkeersbeleid in Rotterdam. De dienst heeft bijvoorbeeld de taak om bestemmingsplannen te maken en de procedure hiervan te bewaken, maar ook om bepaalde gemeentelijke terreinen te ontwerpen. Daarnaast heeft de dienst ook de taak 29 om het bouwen in de stad in goede banen te leiden door bouwvergunningen af te geven én bouwvergunningen te handhaven. Tot slot heeft de dienst ook de taak de wegen van de stad te ontwikkelen. (criteria’s 1 en 3) Met 950 medewerkers is de dienst een relatief grote dienst binnen de gemeenteorganisatie Rotterdam. (Er werken twee maal zoveel mensen bij de dS+V als gemiddeld bij een dienst of bureau, criteria 2). Een organogram van de dS+V staat in bijlage 1. 3.3 Methode van dataverzameling Omdat de onderzoeksstrategie een casestudy betreft waarmee geprobeerd is een zo gedetailleerd mogelijk antwoord op de onderzoeksvragen bij één gemeentedienst te geven, zijn kwalitatieve methoden van dataverzameling gebruikt. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews. Doordat de interviews semigestructureerd zijn, is geïnterviewd vanuit een raamwerk (Baker, 1999:247). De theoretische concepten van hiërarchie en de duale aansturing uit het matrix management en de machtsfactoren uit hoofdstuk 2, zijn de basis voor dit raamwerk. Door dit raamwerk, ook topiclijst genoemd, probeert dit onderzoek zo gedetailleerd mogelijk antwoord te geven op de onderzoeksvragen. De topiclijst is als bijlage 3 ingevoegd. 3.4 Te interviewen functionarissen Gezien het organogram van de dienst (zie bijlage 1) zijn er verticaal drie niveaus te onderscheiden; het directieteam, de leidinggevenden van de afdelingen en de medewerkers daaronder. Omdat uit de theorie (hoofdstuk 2) blijkt dat de hiërarchische structuur binnen een organisatie een belangrijk onderdeel is van de aansturing, is het van belang om van ieder hiërarchisch niveau data te verzamelen. Dit betekent dat van het directieteam en van medewerkers uit de onderliggende afdelingen data is verzameld. Deze afdelingen zijn: Ruimtelijke ordening, Wonen en Handhaving. Data is verzameld van het hoofd van de afdeling en van een uitvoerende medewerker van de afdeling. Omdat de laterale aansturing bij matrix management van belang is (hoofdstuk 2), is van de afdeling ‘programmabureau’ die een rol in de horizontale structuur van de organisatie speelt, ook data verzameld. Ook hier is data verzameld van het hoofd van het programmabureau en van een medewerker. Tot slot heeft ook de afdeling ‘projectmanagement’ een specifieke taak die op diverse laterale punten in de organisatie en daarbuiten door dit bureau worden uitgevoerd. Ook het hoofd van deze afdeling is geïnterviewd. De leidinggevenden van zowel functionele afdelingen en programma afdelingen staan gelijk aan de in hoofdstuk 2 genoemde functionele manager en de programmamanager. Voorafgaand aan het interviewen is door de medewerker van het programmabureau ook contact gelegd met een medewerker van de dienst OntwikkelingsBedrijf Rotterdam (OBR). Deze medewerker is speciaal door de Wethouder fysieke infrastructuur, politiek 30 eindverantwoordelijke voor de dienst, aangesteld om collegedoelstelling H1.1 en H2.1 (zie figuur 1.1) te realiseren. Vanwege de unieke rol in aansturing bij de realisatie van deze collegedoelstellingen, is bij deze medewerker ook een interview afgenomen. In totaal wordt bij 11 medewerkers data verzameld. Voor een overzicht van de geïnterviewde functionarissen zie bijlage 2. 3.4.1 Ervaringen interviews Alle respondenten zijn persoonlijk door mij per e-mail gevraagd om medewerking aan het interview te verlenen. Bij deze vraag is kort en bondig het doel van het interview gegeven. Alle gevraagde respondenten wilden meewerken. Vanuit mijn werkzaamheden bij de Rekenkamer Rotterdam heb ik eerder contact gehad met die respondenten die op enig moment verantwoordelijk zijn geweest voor het realiseren van een deel van een collegedoelstelling. Bij deze respondenten is naast de vraag om medewerking, tijdens het inplannen van het interview en voorafgaand aan het interview duidelijk gemaakt dat alle uit het interview voortkomende informatie niet gebruikt zal worden door de Rekenkamer Rotterdam. Aangegeven is dat het interview betrekking heeft op een afstudeeronderzoek van de onderzoeker dat geen enkele relatie heeft met enig Rekenkamer onderzoek. Deze opmerking is overigens bij alle respondenten voorafgaand aan het interview gemaakt. Voorafgaand aan ieder interview is het doel van het afstudeeronderzoek en de onderzoeksstrategie medegedeeld. Door aan te geven welke plaats in het onderzoek hun interview krijgt en wat ermee gedaan wordt, heb ik respondenten gerust willen stellen. Daarna heb ik telkens aangegeven dat de ruwe data, de uitgewerkte interviews, niet openbaar worden gemaakt en dat gebruikte passages in deze scriptie geanonimiseerd worden. Alle respondenten stemden in om het interview digitaal op te nemen. Bij één respondent verliep het begin van het interview anders dan verwacht. De respondent stond erop dat er voor dit onderzoek binnen de organisatie één contactpersoon aangewezen zou worden die de organisatiebelangen behartigd. Indien dit niet gebeurde mocht geen gebruik gemaakt worden van de informatie uit het daarna te houden interview. Aan de dienst is direct na het interview een contactpersoon voor dit onderzoek gevraagd. De directeur van de dienst heeft een contactpersoon aan mij toegewezen. Ik heb alle respondenten laten weten wie deze contactpersoon binnen de dienst is. Tijdens het interview viel op dat enkele respondenten niet goed hun commentaar op bepaalde zaken durfde te geven. Het begin van een zin was de eigenlijke opbouw van het commentaar, maar het vervolg van de zin gaf dan weer een compliment op wat becommentarieerd werd. Doordat de interviews volledig zijn uitgeschreven is dit duidelijk in de data waar te nemen. 31 Ieder interview met uitzondering van de eerste twee, duurde ongeveer één uur. De eerste twee interviews duurde anderhalf uur. Gedurende de interviews werd ik steeds behendiger in het stellen van vragen en het aanhouden van de topics. Indien ik langer dan een seconde of vijf moest wachten op een antwoord, heb ik gevraagd of mijn interviewvraag voor de respondent duidelijk was. In enkele gevallen vroeg de respondent om een toelichting op een bepaald begrip uit de interviewvraag. Met deze toelichting werd de vraag vervolgens beantwoord. Tot slot zijn, indien aanwezig, eigenaardigheden van ieder interview in een logboek vermeld. Van een bepaald fragment kan daardoor achteraf onderzocht worden of er gedurende het interview wellicht omstandigheden waren die mede aanleiding gaven voor wat gezegd is. 3.5 Methode van analyse Baarde, de Goede en Teunissen hanteren bij het analyseren van teksten in kwalitatief onderzoek acht analysestappen (Baarde, de Goede en Teunissen, 1997:172-196). De stappen staan hieronder genoemd. De stappen zijn daarna voor dit onderzoek beschreven. • • • • • • • • Stap 1: informatie selecteren op relevantie; Stap 2: relevante tekst opsplitsen in fragmenten; Stap 3: het labelen; Stap 4: het ordenen en reduceren van de labels; Stap 5: het vaststellen van de geldigheid van de labeling; Stap 6: het definiëren van kernlabels; Stap 7: het vaststellen van de intersubjectiviteit; Stap 8: het beantwoorden van de probleemstelling Het is belangrijk dat inzichtelijk is welke keuzes in de analyse gemaakt zijn. Daarom is gedurende dit onderzoek een logboek geschreven waar in telegramstijl is bijgehouden wanneer welke keuzes zijn genomen ten aanzien van de analyse en waarom. Ook zijn zaken waarover de onderzoeker in kwestie aarzelde hierin beschreven. Stap 1 In deze stap is de informatie uit de interviews geschrapt die in eerste instantie niet relevant zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. In het logboek is beschreven welke informatie is geschrapt en daar waar getwijfeld werd over het schrappen. Stap 2 De in beginsel relevante informatie is opgesplitst in tekstfragmenten die zodanig zijn opgesplitst dat ieder fragment informatie geeft over één onderwerp. Daarnaast is ieder fragment ook te lezen buiten de context waarin het is verteld. Daardoor kan het 32 voorkomen dat tekstfragmenten elkaar kunnen overlappen. Tot slot zijn de tekstfragmenten bewust niet tekort gemaakt, omdat deze anders op zichzelf lastig te interpreteren zijn. Een te lang tekstfragment loopt het risico meer dan één onderwerp te behandelen. Bij twijfel is gekozen om fragmenten niet op te splitsen (Baarde, de Goede en Teunissen, 1997:174-175). Stap 3 Vanuit de theorie zijn de begrippen hiërarchie, duale aansturing en machtsfactoren beschreven. Deze begrippen, zijn gebruikt om de fragmenten te labelen. Dit houdt in dat de tekstfragmenten die een of meerdere van de begrippen als onderwerp hebben als zodanig die naam krijgen, het ‘label’ genoemd. Daarnaast is ook naar context informatie in het interview gevraagd. Hierdoor is er ook een label genaamd ‘context’. Stap 4 Machtsfactoren die een belangrijke rol spelen bij duale aansturing, zijn een centraal begrip in dit onderzoek. Dit centrale begrip voltrekt zich als een proces. Daarom zijn de labels geordend naar processen of procedures (Baarde, de Goede en Teunissen, 1997:180). Op basis van de onderzoeksvragen zijn de topics geformuleerd. Op basis van de theorie zijn de labels geformuleerd. De gebruikte topics en labels zijn: nr 1 1.1 1.2 1.3 1.4 2 topic hiërarchie hiërarchische positie communicatielinken coördinatie complexiteit van het werk machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering 2.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 2.2 2.3 2.4 3 machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma 3.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 3.2 3.3 3.4 4 4.1 label problemen voor het collegeprogramma door de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering niet bij voorbaat gedefinieerd 33 5 5.1 6 problemen voor de alledaagse bedrijfsvoering door de aansturing vanuit het collegeprogramma niet bij voorbaat gedefinieerd machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die de realisatie van het collegeprogramma ondersteunen 6.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 6.2 6.3 6.4 7 machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma die de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen 7.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 7.2 7.3 7.4 8 8.1 context niet bij voorbaat gedefinieerd De tekstfragmenten worden gecategoriseerd naar een label. Binnen een label zijn vervolgens indelingen van de tekstfragmenten gemaakt die een bepaalde ‘lading’ op het label hebben. De labels vormen de dimensies van de topics. De data uit ieder topic leidt uiteindelijk tot de beantwoording van onderzoeksvragen. De topics met de labels en hun ladingen vormen de basis voor de analyse in de volgende hoofdstukken. Topics 4,5 en 8 hebben geen, uit de theorie afgeleide, labels. Bij de analyse kan hier een onderscheid gemaakt worden. In bijlage 3 staat de topiclijst met daarin een koppeling welk topic gebruikt wordt om welke onderzoeksvraag te beantwoorden. Stap 5 In dit onderzoek zijn anders dan Baarda, de Goede en Teunissen aanraden, niet hetzelfde aantal interviews afgenomen bij andere personen binnen de gemeentedienst om de geldigheid van het labelingsysteem te beoordelen en aan te passen (Baarde, de Goede en Teunissen, 1997:186). Doordat er niet evenveel managers in andere afdelingen van de onderzoekseenheid zijn, is dit niet mogelijk. Om de geldigheid van het labelingsysteem uit de vorige stappen te beoordelen is, indien mogelijk, de labeling van tekstfragmenten van respondenten op gelijke hiërarchische niveaus van de ene afdeling vergeleken met de andere. Zie ook paragraaf ‘kwaliteitscriteria’. Stap 6 Door de structuur van het interview zijn al kernlabels in stap 4 gedefinieerd. 34 Stap 7 Om de intersubjectiviteit van het labelen zo veel mogelijk te beperken, is een ander gevraagd om fragmenten uit de interviews van dit onderzoek te labelen met het systeem van topics en subtopics die in stap 4 is gemaakt. Vervolgens worden beide manieren van labelen met elkaar vergeleken en wordt bij grote onderlinge afwijkingen opnieuw gelabeld. Zie ook paragraaf ‘kwaliteitscriteria’. Stap 8 Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van een netwerkanalyse (van Baarda, de Goede en Teunissen, 1997:193). Daarbij is onderzocht hoe vaak de combinatie van verschillende labels voorkomt. Door terug te gaan naar de tekstfragmenten is te ontdekken hoe vaak bepaalde combinaties van labels voorkomen. Door de relaties van de combinaties van labels te beschrijven is onderzocht welke theoretische rolverdeling bestaat in de onderzochte machtsfactoren bij problemen en oplossingen met duale aansturing. 3.6 Kwaliteitscriteria Zoals voor al het wetenschappelijk onderzoek, is het van belang aandacht te geven aan de betrouwbaarheid, interne- en externe validiteit van de gehanteerde onderzoeksmethoden voor het betreffende onderzoek. Hieronder zijn deze kwaliteitscriteria voor dit onderzoek beschreven. 3.6.1 Betrouwbaarheid Ook een kwalitatief onderzoeker is een mens. Dit houdt in dat een zekere kleuring van het onderzoeksmateriaal in de analyse niet te voorkomen is. De eigen ervaringen en gevoelens van de onderzoeker vormen hierbij altijd een risico voor de betrouwbaarheid (Baarda, de Goede en Teunissen, 1997:99;de Vaus, 2001:237;Yin, 1994: 33). Desondanks is het volgende gedaan om de toevallige meetfout in dit onderzoek zoveel mogelijk te ondervangen: • • De methode en technieken van onderzoek zijn aangepast aan de praktijksituatie. Dat wil zeggen dat door het gebruik van semi-gestructureerde interviews en documentanalyse in een casestudy geprobeerd is de te onderzoeken situatie zo min mogelijk te verstoren en zoveel mogelijk relevante data over deze situatie te verzamelen. Voor de semi-gestructureerde interviews is gebruik gemaakt van een voicerecorder. Het opgenomen interview is volledig uitgeschreven. Op die manier is voorkomen dat door de onderzoeker bepaalde selecties uit het interview om welke redenen dan ook wel of niet gekozen worden om te fungeren als relevante data. 35 • • • • • • 7 Bij de beschrijving van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering, is naast de interview gebruik gemaakt van datatriangulatie, zie ook ‘interne validiteit’. Door een te laag aantal leidinggevenden van de gekozen onderzoekseenheid is het niet mogelijk een tweede ronde interviews af te nemen om de betrouwbaarheid van de verkregen data te verhogen. Wel zijn tekstfragmenten met hetzelfde label en dezelfde hiërarchische positie met elkaar vergeleken. Een ander7 is gevraagd ook de labels die hierboven zijn genoemd te koppelen aan fragmenten van interviews. Daarna is gecontroleerd of een bepaalde toekenning van een label door de onderzoeker in kwestie niet berust op een toevallige ervaring. Dit is gedaan door te zoeken naar (zeer) afwijkende labels die de ander in kwestie aan fragmenten gekoppeld heeft. In die gevallen is het fragment, na overleg met de ander, opnieuw gelabeld. Hiermee is geprobeerd de eigen subjectiviteit te overstijgen. (zie ook analysestap 7) Tijdens de interviews heb ik de geïnterviewde geheel vrij gelaten in de wijze waarop de vraag werd beantwoord. Indien lang van het topic afgeweken werd, heb ik geprobeerd terug te keren. Dat deed ik door in een adempauze van de geïnterviewde in te vallen met een opmerking als: “dank u meneer of mevrouw x, u hebt voldoende duidelijk gemaakt wat u mij hierover wilde vertellen.” Vervolgens stelde ik een vraag voor de beantwoording van een topic. Door bij algemene antwoorden tijdens het semi-gestructureerde interview te vragen naar concrete voorbeelden en andersom wordt de betrouwbaarheid van de gekregen informatie verhoogd. Een toevallige opmerking over een uitzonderlijke situatie die in het algemeen niet van toepassing blijkt wordt dan als zodanig geïnterpreteerd. De data is verzameld enkele maanden voordat de collegeperiode afloopt. Hierdoor veronderstel ik dat de aansturing vanuit het collegeprogramma zich zo duidelijk laat gelden, dat het voor sommige respondenten moeilijk is, zich tegenover een buitenstaander kritisch uit te laten over deze vorm van aansturen. Om dit te ondervangen is het volgende gedaan: - de geïnterviewde is benaderd voor het onderzoek met de duidelijke mededeling dat het een onderzoek voor een scriptie betreft. Daarbij is aangegeven dat de aanleiding tot dit onderzoek vanuit de student in kwestie komt en dat de onderzochte organisatie zelf geen opdracht tot het onderzoek heeft gegeven. - de geïnterviewde is voorafgaand aan het interview verteld dat de uitgewerkte interviews en de geluidsopnamen niet openbaar worden gemaakt, ook niet aan organisatieleden. Ook is vermeld dat fragmenten die in deze scriptie worden genoemd, anoniem zijn. Tevens zijn eventueel voor andere organisatieleden herkenbare zaken uit mogelijk kritische fragmenten bewust weggelaten. Door Drs. M.E. Dekkers 36 • deze maatregelen is een respondent niet door de genoemde fragmenten in deze scriptie te achterhalen. Aan de begeleider en tweede beoordelaar zijn tekstfragmenten per topic digitaal aan de scriptie toegevoegd. Hiermee wordt hen meer inzage in het analyse proces geboden. Deze bijlage wordt om privacyredenen niet in deze scriptie opgenomen. 3.6.2 Interne validiteit Om ervoor te zorgen dat datgene gemeten wordt dat ook gemeten moet worden is het volgende gedaan: • • • • • doordat de rol van machtsfactoren bij problemen in het gebruik van duale aansturing bij de dS+V van de gemeente Rotterdam in dit onderzoek object van onderzoek is, is een casestudy een aangewezen onderzoeksstrategie om deze praktijksituatie zo realistisch mogelijk te onderzoeken. omdat het onderzoeksobject zich onttrekt aan een eenduidig experimentele regie, is geprobeerd de data zo ‘rijk’ mogelijk te verzamelen door gebruik te maken van semi-gestructureerde interviews. Het semi-gestructureerde interview leent zich juist om niet alleen data te verzamelen over al bestaande theoretische concepten, maar ook om relevante informatie over de context te verzamelen. door ook te onderzoeken welke machtsfactoren de duale aansturing ondersteunen, wordt de constructvaliditeit van ‘belemmeringen’ tussen beide vormen van aansturen verhoogd. de organisatie van de onderzoekseenheid is een half jaar voordat de dataverzameling plaats vond geheel gereorganiseerd. De organisatie heeft brochures voor de medewerkers gemaakt waarin de voorgestelde wijzigingen in de organisatie staan beschreven. Daarna is een evaluatie van de reorganisatie op schrift gezet. Beide documenten zijn naast de data uit de interviews gebruikt om de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering te beschrijven. Door deze datatriangulatie is de constructvaliditeit van het begrip ‘aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering’ verhoogd. doordat voorafgaand aan het onderzoek zich geen situatie voorgedaan heeft die een historie-effect in de meting teweeg zou kunnen brengen, is een crosssectioneel onderzoeksdesign voldoende. Hierdoor wordt tevens het risico op maturatie effecten ondervangen. 3.6.3 Externe validiteit Doordat het doel van dit onderzoek is de rol van machtsfactoren bij problemen met de duale aansturing in een specifieke situatie, een dienst van de gemeente Rotterdam, te onderzoeken, wordt gestreefd naar een theoretische generalisatie, niet naar een statistische generalisatie. Doordat de onderzoekseenheid voldoet aan vier genoemde selectiecriteria zijn uitkomsten van dit onderzoek wel te generaliseren naar de gemeente 37 Rotterdam. De vertaalstap die nodig is om onderzoeksresultaten van de situatie bij dS+V empirisch te generaliseren wordt bepaald door de vraag of de belangrijkste kenmerken van de situatie in Rotterdam en die van een ander met elkaar te vergelijken zijn (Baarda, de Goede en Teunissen, 1997:101). In beginsel kunnen vanuit dit onderzoek geen empirische generalisaties gedaan worden. Hiervoor is verder onderzoek nodig. 38 Hoofdstuk 4 Beschrijving van de onderzoekseenheid Voor een goed begrip van de gevonden onderzoeksdata is een beschrijving van de context waarbinnen de duale aansturing bij de dS+V plaats vindt, van belang. Dit hoofdstuk beschrijft deze context vanuit de interviews en de informatie uit de brochure die de dienst zelf over een recente reorganisatie heeft uitgegeven8. 4.1 Reorganisatie De dataverzameling heeft enkele maanden na een reorganisatie binnen de dS+V plaatsgevonden. Hierdoor is de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering drastisch gewijzigd. Voorheen was de organisatie ingericht volgens de divisiestructuur. Dat houdt in dat de dS+V een aantal directeuren had die ieder verantwoordelijk waren voor de realisatie van een specifieke productgroep van de dS+V. Hierdoor ontstonden zoals een respondent zegt: “overal bedrijfskolommen waar een projectmanager geen ene moer te zeggen had.” De directeur beschrijft de noodzaak tot deze reorganisatie als volgt: “..hiervoor hadden we divisies binnen onze organisatie. Nou even zwart/wit eens in de veertien dagen kwamen die directeuren..hadden we directieoverleg en dacht iedereen in de belangen van de eigen divisie.” Hij vervolgt met: “Tegenwoordig hebben we voor een ander model gekozen. We zijn als managementteam primair verantwoordelijk voor de totale organisatie en secundair sturen wij een aantal afdelingen aan. Dat betekent we hebben een omslag gemaakt van buiten naar binnen redeneren. Dus de opdrachten die we krijgen van de buitenwereld zijn dominant in ons handelen.” Daarnaast wordt nog een belangrijke reden van de reorganisatie door de directeur aangevoerd: “Hiervoor waren het allemaal eigen BV’tjes die hun eigen ding deden en toevallig in een grote organisatie zaten en deden wat ze dan nodig vonden en afschudden als daar een andere afdeling voor was. Vervolgens hebben we een bezuinigingsopdracht gehad van de gemeente Rotterdam van 400 FTE…Nou dat is een flinke klus want ieder lid moet voorstellen doen om ergens op zijn of haar afdeling te bezuinigen.” De reorganisatie heeft gezorgd voor een tweede hiërarchie binnen de dS+V. De vakafdelingen bestaan nog steeds, maar voor de samenhang in activiteiten van de dienst naar buiten toe wordt gebruik gemaakt van accountmanagement. 4.2 Hiërarchieën Vanuit het organogram (bijlage 1) kan een hiërarchie in de organisatie verondersteld worden. In de interviews is aan iedere respondent gevraagd welke hiërarchische positie hij/zij inneemt ten opzichte van leidinggevende medewerkers. Uit de antwoorden blijkt dat de hiërarchie uit het organogram niet volledig is. Ook uit de brochure over de invulling van de organisatieverandering blijkt dat naast deze hiërarchie een tweede 8 “Samenhang in samenwerking aan Rotterdam, met z’n allen, voor de hele stad” invulling veranderprogramma eerste helft 2005, daterend van 14 februari 2005 en “Toelichting personeelsbijeenkomst over het veranderprogramma”, daterend van 6 oktober 2005. 39 hiërarchie bestaat. “Zij staan dwars op de lijn en bewaken en borgen de integraliteit”, zo geeft de brochure aan9. Deze tweede hiërarchie bestaat uit accountmanagers, integratieraad, directieraden, directeuren, opdrachtmanagers en projectmanagers. De accountmanagers zijn verantwoordelijk voor de bewaking van de kwaliteit van een dS+V product naar een opdrachtgever buiten de dienst. Daarnaast bestaan er opdrachtenmanagers die ongeveer 20 projecten beheren. Daaronder wordt verstaan het schrijven van een plan van aanpak het samenstellen van de projectgroep en het volgen van de voortgang van dat project. Ieder project wordt aangestuurd door een projectmanager. De moeilijk te realiseren opdrachten worden behandeld in het hoogste orgaan binnen de dS+V, de integratieraad. Hierin zitten directeuren, experts die in de organisatie benoemd zijn en accountmanagers. De integratieraad geeft een fiat aan moeilijk realiseerbare opdrachten. Deze opdrachten behelzen 10-20% van alle opdrachten die de dienst krijgt. 3 directieraden zijn verantwoordelijk voor de realisatie van in totaal 6 programma’s. Onder deze programma’s vallen diverse projecten die een centraal thema hebben. 4 directeuren hebben daarnaast een verantwoordelijkheid voor een deel van het dS+V beleid. De algemeen directeur heeft naar eigen zeggen contact met het college van B&W. Voor de voortgang van bepaalde programma’s blijken ook directieraden contact te hebben met het College. Deze tweede hiërarchie zorgt voor een structuur die hieronder schematisch is weergegeven Fig. 4.1 Tweede hiërarchie integratieraad accountmanager Directieraad directeur College van B&W opdrachtmanager projectleider 9 “Samenhang in samenwerking aan Rotterdam, met z’n allen, voor de hele stad”, 14-2-2005, p.5 40 De relatie tussen de accountmanager en de opdrachtmanager is in figuur 4.1 met een stippellijn weergegeven. Volgens respondenten is het in het nieuwe organisatiemodel de bedoeling dat de accountmanager direct met de opdrachtmanager zaken kan afstemmen. Op het moment van dataverzameling gaf iedere respondent wel aan dat deze situatie nog erg recent was en dit nog niet veelvuldig gebeurde. Veel afstemming vindt nog plaats met het lijnmanagement. In figuur 4.1 zijn ook de relaties tussen de directieraden en het College weergegeven. De relatie tussen directie en college is bij de directeur gelegd. De directeur zei hierover: “Het college heeft managementcontracten gesloten met de diensten en het typische is dat de 3000 woningen een verantwoordelijkheid is van dS+V én OBR. Dus het managementcontract is gesloten met de directies van het OBR én de dS+V…De collegeprioriteiten die staan in het managementcontract. En vanuit het managementcontract rapporteer ik en dat is op het gebied van inhoudelijke doelstellingen en op het gebied van bedrijfsvoeringsinformatie aan het College.” Uit de interviews blijkt ook de functie van programmamanager te bestaan. De programmamanager bewaakt de voortgang van de programma’s en rapporteert aan de directieraad. Daarmee vervult de programmamanager een staffunctie. Een respondent zegt hierover: “Zes programma’s zijn er ontwikkeld waarin een directieraad verantwoordelijk is voor zo’n programma…Die worden daarin gemonitoord en ondersteund door een programmabureau.” De rol van de programmamanager gaat in de toekomst veranderen aldus een medewerker van het programmabureau: “Je hebt een programmamanager, daar valt de opdrachtmanager onder, en daar heb je al die projectmanagers onder hangen. En die zouden alles moeten weten van die projecten…eens per jaar dan kwam er een mooi boekje uit en dan moeten de mensen daar wat wijzer van worden. Daar kon je niets uithalen zal ik maar zeggen. De bedoeling is nu dat we het op dezelfde wijze gaan aanpakken net als de woningbouw…… We gaan nu rechtstreeks met de opdrachtmanagers in gesprek.” De lijnmanagers zijn grotendeels verantwoordelijk voor het beheer van personeel en hebben relatief weinig vakinhoudelijke inbreng in het primaire proces. Bij meerdere geïnterviewde wordt de lijnmanager de ‘people manager’ genoemd. Door de tweede hiërarchie ontstaat een matrixorganisatie voor de aansturing van het primaire proces binnen de dS+V. In figuur 4.2 zijn schematisch de verhoudingen van de twee hiërarchieën weergegeven. Fig. 4.2 Hiërarchieën dS+V 41 Hoger management: Directeuren, directieraden, integratieraad. Acount management Opdrachtmanager Projectmanager Stedenbouw Ruimtelijke ordening Verkeer &Vervoer COS Programmabureau Handhaving Vergunningen Wonen 4.2.1 Kwaliteit van dS+V producten Vanuit de reorganisatie is de expertise in de organisatie formeel benoemd. Dit zijn 7 experts die op de verschillende vakafdelingen werken. Deze medewerkers worden aangestuurd door een directeur ‘kwaliteit’. “De expert fungeert binnen bijzondere projecten als kwaliteitsbewaker/supervisor en organiseert kwaliteitsborging bij reguliere opdrachten”10. 4.2.2 Aparte functionele afdelingen De functies COS, bureau projectmanagement en programmabureau (zie fig. 4.2 en bijlage 1) betreffen geen vakafdelingen. Daardoor zijn het aparte functionele afdelingen die in meerdere vakafdelingen tegelijkertijd opereren. Ze hebben ook geen rol naar buiten toe zoals de accountmanagers dat hebben. Dit geldt ook voor het bureau dat alleen bestemmingsplannen maakt. Dit bureau valt onder de afdeling ruimtelijke ordening. Het afdelingshoofd van deze afdeling zegt daarover: “dat is een groep die een duidelijke taak heeft om één product te maken, namelijk bestemmingsplannen voor de hele stad…Omdat de ruimtelijke ordening gaat veranderen is er een enorme inhaalslag te maken met het maken van bestemmingsplannen daarvoor is een bureau opgezet, dat bestaat nog maar kort. Bij de reorganisatie van de dienst hebben we gezegd van nou dat bureau laten we even in tact. Het opdrachtenmanagement en het lijnmanagement zitten daar ook bij een en dezelfde persoon. Dus hier is ook geen sprake van een ingewikkelde uitwisseling.” 10 “Samenhang in samenwerking aan Rotterdam, met z’n allen, voor de hele stad”, 06-10-2005, p.11 42 Het COS (Centrum voor Onderzoek en Statistiek) heeft een functie als onderzoeksbureau voor de gehele gemeente Rotterdam en heeft een veel breder speelveld dan alleen de dS+V11. Het COS draagt daardoor indirect bij aan het primaire proces van de dS+V. Het bureau project management fungeert als beheersfunctie van de capaciteit voor projectmanagers. Zoals het hoofd van dit bureau zelf zegt: “..het is gewoon de positie die wij hebben. Als een soort interne uitzendorganisatie en de mensen die uitvoeren bezig zijn dat zijn onze uitzendkrachten.” Deze afdeling beheert 50 projectmanagers en 15 projectondersteuners. Zoals beschreven heeft het programmabureau een ondersteunende rol naar de verschillende directieraden. Daarbij is het in kaart brengen van de voortgang van projecten in een bepaald programma de voornaamste rol van deze afdeling. 4.3 Communicatielinken Doordat de dienst recent gereorganiseerd is, bestaan bij 4 van de 10 respondenten nog onduidelijkheden over de verantwoordelijkheden binnen de dienst. Een respondent verwoord dit als: “nou ik moet zeggen de sturingsvraag is een lastige binnen de dS+V hoor...we hebben een projectmanager die heeft een opdrachtmanager, de accounthouder is degene die de opdracht intake voor zijn rekening neemt, maar dat is ook nog een verantwoordelijkheid van de directie en van de directieraad, ja uiteraard, dan kan je net zo goed zeggen:het bestuur. Is het nou de directeur van de dienst, ja eigenlijk ook, de accountmanager, ja die eigenlijk ook..” Vervolgens gebaarde deze respondent dat hij het ook niet precies wist. Ook de directeur gaf toe dat het aanspreekpunt van een project binnen de dienst ter discussie staat. Niet duidelijk is of dit nu de opdrachtmanager of de projectmanager is. Door deze onduidelijkheid in verantwoordelijkheid lijkt de vraag naar onderling overleg toegenomen en zijn communicatielinken tussen hiërarchisch verschillende posities talrijk. Er bestaan wekelijkse voortgangsoverleggen tussen projectmanager en projectgroep. Maandelijks, of twee wekelijks houden de meeste opdrachtmanagers een voortgangsgesprek met projectmanagers. Daarnaast willen veel lijnmanagers ook wekelijks overleg met de projectmanager over de voortgang van mensen op de afdeling. Dit vanwege de inzet van hun medewerkers in projecten. Directieraden hebben ook structurele overlegmomenten over de voortgang van projecten. Veelal is dit maandelijks. In sommige gevallen ook per kwartaal. Uiteindelijk wordt de voortgang van projecten ook op structurele basis met het college besproken. Bijvoorbeeld voor de collegeprioriteit om tot 2006 ieder jaar te starten met de bouw van 3.000 woningen. Hierbij is maandelijks een overleg over de voortgang tussen de wethouder en de directie. 11 Zie ook http://www.cos.rotterdam.nl/smartsite.dws?id=225138 43 De communicatielinken volgen vooral de tweede hiërarchie. Veel van de structurele overleggen binnen de dienst hebben betrekking op het primaire proces dat vooral verloopt via deze tweede hiërarchie. Dat een directeur van bijvoorbeeld wonen in zijn werk per toeval op een relevant onderwerp van een andere directeur stuit, mag geen probleem zijn voor die directeur. Deze zal dan gewoon dit onderwerp oppakken en ‘buiten de eerste hiërarchie om’ met opdrachtmanagers en projectmanagers van de betreffende afdelingen bespreken. Doordat de verantwoordelijkheden binnen de tweede hiërarchie niet altijd duidelijk zijn, is er veel ruimte om voor ieder project opnieuw andere overlegstructuren te vinden. Een respondent zegt hierover: “Maar dat er geen blauwdruk is inderdaad, dat er iets is als hier is mijn rol en hier gaat die feilloos over in de andere, nee dat is.. er zijn oneindig veel grijze gebieden...dat is iedere keer weer slim nadenken.” 4.6 Formulering van Collegeprioriteiten Het College draagt verantwoording voor de realisatie van de collegeprioriteiten. De kennis om die prioriteiten en doelen te formuleren heeft het college veelal niet. De praktijk is dat de diensten de collegeprioriteiten en doelstellingen formuleren en het college deze hooguit kan aanscherpen. Een respondent zegt hierover: “Nee, maar deze opdracht wordt uitgedaagd. Het is nooit zo dat een college dat zelf bedenkt. Dus er zit een proces voor, om die uitdaging zelf te gaan organiseren. Zoals met die 3000 woningen. Je ziet dat je iets nodig hebt, daar moet je een strategie op bedenken en zo krijgen we dat dan allemaal voor elkaar.” Een andere respondent verwoord dit zo: “Ja, ik heb het gevoel, maar we zijn als dienst maar zeker als afdeling redelijk enerzijds volgend zijn op het collegeprogramma, wij zitten heel sterk of heel dicht op de formulering van de collegedoelen…Omdat we zo dicht, ik denk dat dat voor de hele dienst geldt, dat we zo dicht op het bestuur zitten..neem dit collegeprogramma, daar heb ik toen letterlijk gezegd wij formuleren.. Nee, de verkiezingen zijn geweest, het college wordt geformeerd en dan wordt het collegeprogramma geschreven inclusief collegedoelen. Daar komen ook diensten bij om de hoek kijken om haalbare doelen te formuleren. En dan is het toch een spel tussen diensten en bestuur, omdat scherp te krijgen.” Weer een andere respondent verwoordt het als volgt: “In feite hebben wij een lager aanbod geadviseerd aan het college [lager aantal dan 3.000 woningen start bouw per jaar] dat was ik niet hoor. Ik ben betroken geweest, bij een aantal beleidsafdelingen, maar het college heeft bewust de lat hoger gelegd.” Doordat de dienst een groot deel van de collegedoelstellingen en de prioriteiten formuleert, heeft de dienst voorafgaand aan het formuleren van een collegeprogramma tijd om de slagingskans van een doel in te schatten. De dienst heeft geen invloed op de aansturing vanuit het college op het realiseren van collegedoelstellingen. Maar de inhoud van die doelstellingen bepaalt de dienst grotendeels zelf. Daarbij kunnen ze er zelf voor waken dat de gewenste resultaten voor de organisatie haalbaar zijn. Toevalligerwijs is dus de aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering ingericht volgens het matrix management. Dit is hierboven beschreven. In dit onderzoek staat de duale 44 aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en het collegeprogramma centraal. Zodoende valt het matrix management van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering buiten het domein van dit onderzoek. 45 Hoofdstuk 5 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en het collegeprogramma Nu de context van de onderzoekseenheid in het vorige hoofdstuk is beschreven, volgt de analyse van de data voor de beantwoording van de onderzoeksvragen 1 en 3. In het volgende hoofdstuk volgt de analyse voor de beantwoording van de onderzoeksvragen 2 en 4. Onderzoeksvraag 5 heeft betrekking op de kenmerken van de onderzoekseenheid. Deze zijn in hoofdstuk 4 beschreven. Onderzoeksvraag 1 heeft betrekking op problemen tussen de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering voor de realisatie van het collegeprogramma. Om deze problematiek te operationaliseren in machtsfactoren begint de volgende paragraaf met de beschrijving van machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Daarna volgt de analyse van de belemmeringen die de realisatie van het collegeprogramma hiervan ondervindt. Tot slot is beschreven welke machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering de realisatie van het collegeprogramma ondersteunen. 5.1 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering De aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering heeft betrekking op de manier van aansturen die gebruikt wordt om niet-collegeprioriteiten te realiseren. De machtsfactoren uit het theoretisch kader operationaliseren de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. 5.1.1 Autoriteit van de inzet van medewerkers Volgens de brochure over de invulling van het veranderprogramma van de dienst is de opdrachtmanager samen met de lijnmanager degene die de inzet van medewerkers op een project bepaald. Dat ‘samen’ bepalen houdt niet voor iedereen hetzelfde in. Een medewerker zegt hier bijvoorbeeld over: “Ja, de lijnmanagers die moeten eigenlijk kijken naar de bemensing. In de huidige organisatie van werkbaar, beheersbaar dat is de nieuwe structuur.” Een opdrachtmanager zegt: “Dan komt de opdracht bij de afdeling binnen en huur ik een projectmanager in en gezamenlijk maken wij de plannen van aanpak van het project.” Veel lijnmanagers geven aan dat zij invloed hebben op de beslissing om medewerkers in een bepaald project in te zetten. Zij zijn echter ook afhankelijk van de opdrachtgever (de opdrachtmanager en de directie). Zoals een lijnmanager de criteria om een projectmanager in te huren weergeeft, maar afsluit dat uiteindelijk de opdrachtgever het bepaalt: “..dat is een mix uiteindelijk. Het belangrijkste is natuurlijk dat degene de klus moet aankunnen. Verder wordt het bepaald door een bepaalde kwaliteit projectmanager dat wordt gevraagd. Nou dat is natuurlijk het hoofd criterium. Een derde criterium is natuurlijk dat die persoon beschikbaar moet zijn. En 46 een vierde criterium is wat mij betreft dat het werk ook moet aansluiten bij iemands affiniteit. En uiteindelijk is het gewoon de opdrachtgever bepaalt.” Voor de inhuur van externe medewerkers, of dit nu is vanwege een eigen te kleine capaciteit, of vanwege een gebrek aan expertise, is standaard geen budget in een project. Een respondent geeft aan dat hij standaard de vraag om inhuur van externe capaciteit moet opspelen naar de directie. “..Dat soort gesprekken vinden dus echt heel veel plaats in die startup fase van een project; hebben we nog expertise van buiten nodig om een beter product te krijgen? Nou moet ik wel zeggen daar wordt enorm op gekort, op dat soort inhuur van expertise… dat wordt steeds lastiger, [een bepaald project] is daarvan echt een heel mooi voorbeeld. Daar komen we echt zelf niet uit. Dan gaat het over zeer specifieke kennis. Er zijn maar een paar bureaus die deze kennis beheersen en die..en daarvoor is ook in dit project geen budget opgenomen..” Op de afdeling Handhaving bereiden stafmedewerkers het besluit tot inzet van medewerkers voor. Dat wordt gedaan met gebruik van een rekenmodel dat achteraf kan zien hoeveel arbeidsuren nodig zijn geweest voor de realisatie van een product. Onder de assumptie dat de producten inhoudelijk ongewijzigd zijn is de staf in staat om te berekenen hoeveel werkvoorraad in arbeidsuren nog bestaat en hoeveel arbeidsuren nog te verdelen zijn. Op basis van dit model adviseren stafmedewerkers in dit geval het lijnmanagement van de afdeling. Vanwege de complexiteit van veel activiteiten van de dS+V is het veelal niet mogelijk deze methode toe te passen op andere dS+V producten. Door deze methodiek kan het lijnmanagement van deze afdeling naar andere organisatieleden duidelijk maken waar hun capaciteit op wordt ingezet en wat daarvoor gerealiseerd wordt. Deze methodiek kan als zodanig gebruikt worden als machtsmiddel. 5.1.2 Autoriteit van de inzet van middelen Zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, bestaat binnen de dS+V een eigen duale aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering. Dit heeft tot gevolg dat de beslissingsbevoegdheid die verschillende hiërarchische posities hebben, veelal samenvalt met een andere hiërarchische positie. Conform de tweede hiërarchie zal een opdracht door de accountmanagers in ontvangst genomen worden. De accountmanager heeft de bevoegdheid om de opdracht intern uit te zetten bij een opdrachtmanager van een vakafdeling. Deze opdrachtmanager zal een aantal medewerkers verzamelen evenals een projectmanager om de opdracht uit te kunnen voeren. Hij of zij heeft daarbij de beslissingsbevoegdheid om een keuze te maken welke competenties in het project komen en besluit tot een voorstel voor het budget van het project. Dit plan van aanpak, hoe het project uitgevoerd moet worden en met welk budget, wordt door de opdrachtmanager terug naar de accountmanager gestuurd die het vervolgens inbrengt in een directieraad. De voortgang van het project wordt door de directieraad gevolgd. Deze directieraad beslist ook welk budget aan het project wordt verleend. Tussen het moment waarin de accountmanager de opdracht 47 uitzet bij een opdrachtmanager onderzoekt de integratieraad of het een moeilijke opdracht betreft waarbij inhoudelijk of organisatorisch extra inspanningen geleverd moeten worden om de kwaliteit van het project te waarborgen. Vervolgens besluit de integratieraad welke directieraad de voortgang van het project bewaakt. De integratieraad heeft hierdoor de grootste beslissingsbevoegdheid binnen de dS+V. Vanuit de eerste hiërarchie die bij de dS+V het lijnmanagement wordt genoemd, bestaan er directieraden, daaronder lijnmanagers en daaronder eventueel nog bureauhoofden, zoals de afdelingen Ruimtelijke Ordening en Wonen die kennen. Volgens de brochure “samenhang in samenwerking” hebben lijnmanagers de bevoegdheid om medewerkers bij projecten in te zetten12. Echter, uit de interviews blijkt dat de ene lijnmanager naar eigen zeggen de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid heeft om bepaalde medewerkers van zijn afdeling wel of niet op een project in te zetten. De andere lijnmanager geeft aan dat uiteindelijk de interne opdrachtgever bepaalt wie in een bepaalt project komt te zitten. Aan bureauhoofden kan deze bevoegdheid gedelegeerd zijn. Daarnaast is het lijnmanagement bevoegd besluiten te nemen over arbeidsrechterlijke zaken van een medewerker in zijn of haar afdeling. Een medewerker antwoordde op de vraag of er wel eens tegenstrijdigheden ontstaan in de afstemming van werkprocessen tussen beide hiërarchieën: “nou dat gebeurt aan de lopende band. dat gaat dan via een directieraad. Een directieraad daar zitten onze directeuren gezamenlijk. Die hakken dan knopen door.” Hieruit blijkt dat de besluiten van hiërarchische posities onder de directie onderlinge afstemming moeten vinden. Lukt dit niet dan bepaalt de directieraad wat deze beslissing moet zijn. Ook de accountmanager moet met de opdrachtmanager komen tot een plan van aanpak. De opdrachtmanager moet samen met de lijnmanager besluiten wie in het project plaats nemen. Directeuren, soms van meerdere diensten, moeten gezamenlijk besluiten of en hoe een activiteit van een project moet worden uitgevoerd. 5.1.3 Expertise Zoals genoemd hebben experts in de alledaagse bedrijfsvoering binnen de dS+V een formele rol gekregen. Zij hebben zitting in de integratieraad en hebben op die manier invloed op de opdrachtformulering van een project. Dat bevestigt ook de data uit de interviews. Toen ik aan een opdrachtmanager vroeg of de expert eigenlijk een ‘carte blanche’ heeft om overal gevraagd en ongevraagd zich mee te bemoeien antwoordde deze: “nou dat moet nog een beetje uitkristalliseren. Ze zijn natuurlijk net benoemd en ja de hele organisatie..maar ja ik zou het voor dit moment inderdaad maar even zo formuleren. Eigenlijk mogen ze zich overal gevraagd en ongevraagd mee bemoeien. Ze hebben geen besluitvormende..ze besluiten niks…”Voorts werden verscheidene voorbeelden genoemd waar een expert zich mee kan bemoeien. Een zo’n voorbeeld: “kijk het is een gesprek over hoe pakken we het project aan en dan zegt zo’n expert van denk vooral aan standaardisatie van de openbare ruimte, noem maar op. Dat is 12 “Samenhang in samenwerking aan Rotterdam, met z’n allen, voor de hele stad”, 14-02-2005, p.11 48 natuurlijk een relevante opmerking, die speelt een grote rol in deze discussie. Die zet je ergens in het plan van aanpak. Dus die geef je ook automatisch een rol of je zegt van ik ben het er niet mee eens om die en die reden snap je dus dan komt daar gewoon een gesprek op start.” Een andere opdrachtmanager geeft juist aan dat een expert zich vooral in het voortraject met het project mag bemoeien, maar dat het niet de bedoeling is dat de expert zich bemoeit met in uitvoering zijnde projecten. Deze opdrachtmanager verwoordt het zo: “..Theoretisch zou het niet moeten kunnen omdat de expert heel erg veel aan het voortraject werkt. Dus een expert en een integratieraad kunnen aan de voorkant suggesties doen. Over de manier van aanpak of denk aan die en die inhoudelijke kanten. De opdrachtmanager zit eigenlijk..ja als het echt een groot project is dan heb je al iets meegekregen, dus het is dan niet dat je blanco begint. Het zou dus niet zo mogen zijn dat de expert zich bij de uitvoering van het project er tegenaan mag gaan bemoeien van joh ik heb het niet zo goed gedaan..” De inzet van externe inhuur is nog een voorbeeld waar de expert een grote invloed op heeft, ondanks dat in de brochures “samenwerken aan samenhang” is aangeven dat het lijnmanagement besluit of externe expertise wordt ingehuurd. Een opdrachtmanager vertelde: “..en de besluitvorming of mensen extern worden ingehuurd ook daar heeft de expert inspraak in.” Verder hebben bepaalde afdelingen binnen de dS+V op zichzelf een expertise. Op een afdeling werken bijvoorbeeld vakspecialisten of medewerkers die zulk specifiek werk uitvoeren en zoveel kennis hebben over samenhangende onderwerpen dat dit ook aangemerkt kan worden als een bepaalde expertise die beslissingen hoger in de organisatie kunnen afdwingen. Een voorbeeld hiervan is de expertise die de afdeling Ruimtelijke Ordening heeft op het gebied van landschapsarchitectuur. Indien de afdeling constateert dat een project of programma vanuit de afdelingsvisie ongeschikte locaties wil gaan aanmerken voor nieuwbouwwoningen, zal de afdeling overleggen met directies om daar niet te gaan bouwen. Directies en daarna ook het college nemen dit dan vaak over. Een ander voorbeeld is de afdeling Handhaving. Vanuit hun expertise op het gebied van het handhaven van bouwtoezicht en woningtoezicht hebben zij het college gemeld dat een collegedoelstelling geen blijvend effect zou sorteren. Een respondent zei hierover: “Maar we zeggen wel, of althans daar zijn we nu mee bezig van..hotspots prima, alleen je wint daar de oorlog niet mee. Je hebt..als je niet oppast dan heb je wat dan zo mooi genoemd wordt, een ‘Pyrrhus overwinning13’, je hebt de slag gewonnen, maar de oorlog verloren. En we zijn nu bezig dat te doen. En dat is een bijna een politieke uitspraak. Maar ik denk ook dat we dat hard kunnen maken. Dat zeggen wij op basis van de expertise die wij hebben, en misschien de wethouder niet. Want die wordt door andere adviseurs geadviseerd.” Door de reorganisatie hebben sommige medewerkers hun twijfels dat de invoering van het lijnmanagement en het opdrachtmanagement ervoor gezorgd heeft dat lijnmanagers 13 Een Pyrrhus overwinning, d.w.z. een overwinning, die meer nadeel dan voordeel aan den overwinnaar bezorgt, die op grote verliezen te staan komt. Pyrrhus, koning van Epirus, behaalde in 279 v. Chr. bij Asculum een overwinning op de Romeinen, waarbij hij zelf ontzettende verliezen leed. Bron: http://www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01/stoe002nede01_1976.htm 49 niet in alle gevallen de inhoudelijke kennis hebben over de producten om de afdeling goed aan te sturen. Een respondent merkt hierover op: “Alleen de mensen die nu de kaderfuncties bekleden... die hebben geen visie met deze afdeling, komen ook uit andere afdelingen, het zijn geen vakmensen. Dus de vraag is of de producten die wij hier hebben, waarvan een aantal zelfs wettelijk is voorgeschreven, daar hebben ze geen feeling mee, ze kennen die producten ook niet, dus de vraag is ja.. wat ja..hoe moeten ze zo’n team aansturen?” Hieruit kan worden opgemaakt dat medewerkers met een bepaalde expertise zich verantwoordelijk voelen om te zorgen dat bepaalde kennis van producten ook met elkaar worden afgestemd. Dat kan in hun ogen alleen als het lijnmanagement ook weet wat de waarde van de realisatie van een product voor de stad inhoudt. Deze respondent zegt over de gevolgen die dit heeft: “dat er weer een klimaat ontstaat van ja we vallen weer in een grijs gebied, dat is het voordeel van de mensen waar die kennis nu bij zit, bij die mensen die er nog zijn. Die weten wat belangrijk is.” De dS+V is een organisatie die veel specialisten kent. De macht die kennis met zich meebrengt heeft ook een gevaar, namelijk dat het overzicht door alle specialismen verdwijnt. De directeur van de dS+V verwoordde dit zo: “wat ik hier heb aangetroffen is dat deze organisatie heel deskundig is…Op het gebied van buitenruimte, op verkeer en vervoer en wonen, op handhaving. Maar wij zijn een keten van beleidsplannen, van beleidsvorming en daar heb je je eigen doel in die beleidsketen…kijk wat is de toegevoegde waarde van een organisatie, dat is dat we dingen met elkaar verbinden…Want dan kan voor het vervoersplan die je in alle eenzaamheid met je eigen clubje tot stand brengt, daarna weer een bureau ingehuurd worden om het te verbinden met andere beleidsterreinen.” Zowel uit de brochures als uit de interviews is het wel duidelijk dat de experts geen uiteindelijke beslissingsbevoegdheid hebben. Veel experts of expertise wordt serieus genomen en in onderling overleg meegenomen in de besluitvorming. Echter, er zijn ook voorbeelden waarin het gelijk van de expert inhoudelijk niet betwist wordt, maar waarbij het management, vanwege een bredere scope, toch een besluit neemt tegen het advies van de expert in. 5.1.4 Beloning De eerste vraag die ik in de interviews over beloning stelde was of er een systeem was waarin extra inspanningen beloond worden en het gebrek aan inspanning daar waar die had moeten zijn, bestraft wordt. De antwoorden hierop zijn min of meer gelijk. Iedereen geeft aan dat er een systeem is wat betreft belonen. Voor het straffen geldt dit niet. De organisatie kent geen systeem van straffen, als het al gebeurd, dan bij het management. Daarbij past het niet in de cultuur om slecht functionerende ambtenaren te straffen. Een lijnmanager verwoordt het als volgt: “Wij hebben niet een cultuur van het straffen. Daar zijn we altijd een beetje terughoudend mee. ..we hebben nu pas… beoordelingsgesprekken gaan we voeren en dan komt hier een verscherping. Dan ga je ook iemand afrekenen op wat je hebt afgesproken, alleen wat je merkt in de organisatie is vaak dat er weinig mogelijkheden zijn om te straffen. Als iemand echt drie jaar lang niet functioneert, kan ik hem niet ontslaan… Ik kan wel periodieken onthouden, maar vaak 50 zitten mensen al in een maximum, dus dan is dat geen optie. Ik kan hem ook geen gratificatie geven, nou dan moet je toch al bijzonder functioneren, dus… dus de mogelijkheden om echt iets te doen op dat vlak, iets substantieels, zijn heel beperkt.” Een opdrachtmanager zegt hierover: “Omdat als er een keer iets slecht gaat zijn wij heel erg beschermend van ja.. dat vind ik ook goed. Maar dan gaan we niet voor de kwaliteit van het product meer en dat vind ik wel eens jammer. Ik heb hiervoor ook in het bedrijfsleven gewerkt dus daar is het zo.. dat ben ik ook gewend. Je krijgt een bepaalt aantal uren voor een bepaalde klus en als je daar overheen gaat, ja dan doe je het maar in je eigen tijd. Zo wordt hier niet gewerkt. De dagen worden gewerkt en daarin moet het maar gebeuren.” Het belonen naar prestatie kan geschieden door een bonus, een gratificatie genoemd, door promotie, door een extra opleiding, door een ruimer aanbod in projecten waarin gewerkt kan worden, door het bieden van een loopbaanperspectief en door waardering van collega’s. Over deze laatste mogelijkheid merkt een opdrachtmanager over iemand die een complex project realiseert op: “..je komt vooral in de spotlights terecht..” De gratificatie wordt voornamelijk gegeven wanneer iemand extra werk uitvoert. Werk dat deze persoon in beginsel niet zou hoeven uitvoeren. Dit komt voor, maar niet veelvuldig. Een lijnmanager met een span of control groter dan 30 medewerkers zegt hierover: “Je kan sowieso een gratificatie geven, maar meestal is dat voor een extra klus, iemand die echt iets extra’s gedaan heeft. En mensen kunnen een extra periodiek krijgen. Dus daar zijn wel wat middelen voor ja... ik zit er nu een jaar. Ik heb dat nu twee keer gedaan.” De directeur van de dienst geeft aan dat extra beloningen wat hem betreft helaas nog niet gekoppeld zijn aan prestaties. Hij zegt hierover: “Kijk waar ik naartoe wil is dat op basis van managementcontracten 2006, wil ik naar goede prestatieindicatoren voor personen die als je ontzettend goed scoort op je targets, dat kunnen collegedoelstellingen-indicatoren zijn, maar ook indicatoren uit de reguliere bedrijfsvoering, dan vind ik dat je op voorhand kan afspreken wat daar tegenover staat.” Uit deze voorbeelden kan worden opgemaakt dat de systematiek in extra belonen niet uniform is en niet gekoppeld aan vooraf gemaakte prestatieafspraken. 5.2 Belemmeringen voor de realisatie van het collegeprogramma De grootste machtsfactor van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die belemmerend werkt op de realisatie van het collegeprogramma is de expertise. Met name de ‘expert-rollen’ zorgen volgens diverse respondenten bijna dagelijks voor problemen bij de realisatie van het collegeprogramma. Een respondent zegt hierover: “..dat is onze taak om dat soort tekortkomingen te constateren, om dat soort nieuwe doelen voor het licht te brengen.. en als het niet lukt, dan lukt het niet maar we hebben in ieder geval de taak om daar het bestuur op te wijzen. ..Eigenlijk hadden wij zoiets van ja voorlopig moeten we bij de realisatie van onze collegedoelstelling eerst rekening houden met de standaard doelstellingen van onze afdeling om later veel gedonder te voorkomen... die beweging is uiteindelijk ook door het bestuur gemaakt en de directies … er moest even weer een discussie plaatsvinden van zijn we wel met de juiste dingen bezig.” verderop in het interview merkt deze respondent hierover op: “dit voorval komt dus bijna continu voor.” Een andere respondent van een andere afdeling die dit voorbeeld geschetst wordt en gevraagd wordt hoe hier op zijn afdeling mee omgegaan 51 zou worden zegt: “Dan zijn er twee dingen. Wij constateren het. Dat is een. Wij zullen het ook melden. Wij zullen tegen de directie zeggen hartstikke goed dat de expert erop zit, maar het strookt niet met het proces. Nou vervolgens kun je nog twee dingen doen. Je kunt het erbij laten, je kunt ook adviseren. Je kunt zeggen, ja we weten dat jij graag dat wilt als expert, maar is dat goed inzicht op dat vlak, dus zet dit soort stappen. Dit is bij ons trouwens bijna dagelijkse praktijk.” De inzet van medewerkers is over het algemeen niet een machtsfactor van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die zorgt voor problemen met de realisatie van het collegeprogramma. De autoriteit van de inzet van middelen van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering levert binnen de dS+V geen problemen op voor de realisatie van het collegeprogramma. Bij collegedoelstellingen waarin de dS+V met veel andere diensten samenwerkt, komen wel problemen voor door de autoriteit van de inzet van middelen van de aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering van andere diensten. Een respondent verwoordt dit als volgt: “We gaan heel langzaam naar een cultuur toe dat een ambtenaar van de gemeente, of dat nu een ambtenaar is van de afdeling handhaving of een ambtenaar van burgerzaken, of van SoZaWe14, dat wanneer die een signaal tegenkomt in zijn werk, dit opgepakt en doorgeeft aan de desbetreffende afdeling…In de uitwerking is het echter nog steeds heilig. Je ziet het eigenlijk al in interventieteams he. Daar heb je bureau veilig opereren in de stad, alle middelen en targets worden echter gewoon teruggezet bij de diensten en iedere dienst mag daar zijn deel op doen. Hierdoor werkt het als geheel niet altijd effectief.” Beloning wordt door geen enkele respondent als een machtsfactor van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering genoemd die enig probleem oplevert voor de aansturing vanuit het collegeprogramma. Wel blijkt uit de beschrijving van de machtsfactor beloning dat er een groter afbraak risico bestaat dan een beloning om grote, complexe projecten, zoals die voor een collegedoelstelling te realiseren. Twee respondenten claimen dat er totaal geen problemen zijn door de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering voor de realisatie van het collegeprogramma en andersom. Bij een respondent lijkt deze uitspraak ook door de druk die op het moment van data verzamelen in de organisatie heerst, te zijn gedaan. Deze druk wordt veroorzaakt doordat voor de realisatie van sommige collegedoelstellingen nog net in de laatste maanden voor de gemeenteraadsverkiezingen veel moet worden gedaan. Deze respondent zegt: “Het is ons werk, dus laat ik zeggen als ik op een gegeven moment als ambtenaar zou zeggen dat het uitvoeren van een collegedoelstelling als een belemmering wordt ervaren, dan ben ik niet geschikt voor deze job. Dus dat is een. Twee is het gewoon mijn werk en ik moet werken met de capaciteit die ik heb.” De andere respondent van een andere afdeling, die geen problemen tussen beide vormen van aansturing ziet, zegt hierover: “Indien vanuit de normale gang van zaken een grotere vraag ontstaat naar 14 Afkorting voor de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. 52 mijn medewerkers zetten we ze daar ook voor in. Als die vraag juist groeit voor het uitvoeren van de collegeprioriteiten, ja dan zet ik ze daar voor in. Voor zover ik het kan overzien zijn er geen problemen tussen deze twee manieren van aansturen.” 5.3 Machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die de realisatie van de collegedoelen ondersteunen Ondanks dat de machtsfactor expertise van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvering zorgt voor belemmeringen, geeft deze machtsfactor ook steun aan de realisatie van het collegeprogramma. Dit komt doordat de formele experts van de dS+V in de integratieraad zitten. De experts van de organisatie waarborgen in de besluitvorming van de integratieraad de kwaliteit van deze projecten. Collegedoelstellingen zijn ambitieus en dus per definitie complex. Daardoor wordt nagenoeg ieder project dat bijdraagt aan de realisatie van collegedoelstellingen in de integratieraad behandeld en beoordeeld. Deze beoordeling op de kwaliteit van complexe projecten ondersteund de realisatie van collegedoelstellingen. De aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering heeft ook bij de machtsfactor autoriteit van de inzet van medewerkers deels een ondersteunende rol voor de realisatie van het collegeprogramma. Doordat de inzet van medewerkers voor routinewerkzaamheden in de alledaagse bedrijfsvoering in bepaalde afdelingen is genormaliseerd en afspraken zijn gemaakt over de daaraan vastgekoppelde formatieplekken, kan bij een geringe vraag aan routinewerkzaamheden inzichtelijk worden gemaakt welke formatieplekken benut kunnen worden voor andere werkzaamheden. Een respondent geeft aan dat binnen zijn afdeling medewerkers op deze plekken ingezet worden voor de realisatie van collegedoelen. Echter, de complexiteit van andere werkzaamheden binnen de dS+V laten het normaliseren ervan niet toe. Hier kan deze methode niet gebruikt worden. Overige machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering zijn niet door respondenten genoemd als een ondersteuning om collegedoelen te realiseren. Samenvatting De machtsfactor expertise vanuit de alledaagse bedrijfsvoering heeft zowel een belemmerende als een ondersteunende rol voor het collegeprogramma. Enerzijds zorgt de expertise van medewerkers van de dS+V ervoor dat de kwaliteit van producten en diensten gewaarborgd wordt. Dus ook voor de kwaliteit van de producten en diensten die vanuit het collegeprogramma gerealiseerd moeten worden. Anderzijds heeft de extra tijd die het kost om de kwaliteit te bewaken, denk aan overleggen, extra budget voor meer onderzoek, etc. een nadelig effect op het tijdig realiseren van collegedoelstellingen. Wanneer de dS+V in samenwerking met andere diensten een collegedoel realiseert, werkt de autoriteit van middelen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering van andere 53 diensten belemmerend op de realisatie van collegedoelen. Binnen de dS+V is dit niet het geval. 54 Hoofdstuk 6 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma en de alledaagse bedrijfsvoering Onderzoeksvraag 2 heeft betrekking op problemen tussen de aansturing vanuit het collegeprogramma voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. Ook hier begint de volgende paragraaf met de beschrijving van machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma. Daarna volgt de analyse van de belemmeringen die de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering hiervan ondervindt. Tot slot is beschreven welke machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen (onderzoeksvraag 4). 6.1 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma De aansturing van het collegeprogramma heeft betrekking op de manier van aansturen die gebruikt wordt om collegeprioriteiten te realiseren. Ook hier operationaliseren de machtsfactoren uit het theoretisch kader de aansturing vanuit het collegeprogramma. In het algemeen blijkt uit de brochure “samenhang in samenwerking” en de interviews dat er geen formeel ander systeem van de autoriteit voor de inzet van middelen voor de realisatie van de collegedoelen bestaat dan datgene dat uit de alledaagse bedrijfsvoering voortkomt. Daardoor wordt de druk op het realiseren van collegeprioriteiten uitgeoefend middels de bestaande hiërarchieën. Enkele uitzonderingen daargelaten. Een zo’n uitzondering is de bouwcoördinator. Deze is aangesteld voor het realiseren van de start bouw van 3.000 woningen per jaar gedurende de collegeperiode. Enkele kleinschaligere uitzonderingen zijn de bilaterale overleggen die de wethouder infrastructuur, verantwoordelijk voor de collegedoelen die de dS+V moet realiseren, heeft met medewerkers van de dS+V. 6.1.1 Autoriteit van de inzet van medewerkers De inzet van medewerkers voor projecten die bijdragen aan de realisatie van collegedoelen is op bepaalde punten anders dan wanneer het een project betreft voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. Hierbij valt op dat de beste mensen vooral zijn terug te vinden bij die projecten die voor het realiseren van collegedoelen van belang zijn. Een lijnmanager verwoordt dit als volgt: “wij zien grofweg dat de beste mensen op de belangrijkste projecten zitten. Dat begin je gewoon toch te zien. Daar wordt toch het meest aan getrokken en op een gegeven moment dan schuift het daar wel naartoe. Dat is gewoon zo.” Een opdrachtmanager ondersteund dit zo: “Ik denk dat de keuze voor een projectleider wel anders is bij collegedoelstellingen. Ik bedoel, daar zet je een zwaardere projectleider op dan voor bijvoorbeeld ‘ouderenhuisvesting IJsselmonde’, om het zomaar te zeggen, qua kennis en ervaring.” 55 Een medewerker ziet dat de inzet van medewerkers op projecten ter realisatie van de collegedoelstellingen toe en afnemen naarmate de doelstelling wel of niet gehaald lijkt te worden. Hij zegt hierover: “Het college is op dit moment heel erg zenuwachtig aan het worden in het Rotterdamse, want over een paar maanden zijn de gemeenteraadsverkiezingen, dus je ziet dat ze net even de laatste eindjes van het collegeprogramma willen afronden. Dus de druk is op dit moment gigantisch groot, vanuit het college…De wethouder die is erbij geroepen, van we gaan dat en dat doen, want we hebben er nog maar zoveel gedaan, dus je ziet al verschuivingen van de inzet van medewerkers uit producten om dan maar snel te voldoen aan zo’n doelstelling, dat men gewoon naar een ander product wordt geschoven omdat nog eventjes snel af te ronden.” Een opdrachtmanager merkt over de inzet van medewerkers voor projecten ter realisatie van de collegedoelstellingen op: “we zijn met name in een collegeprioriteit nog steeds de trekker van het geheel, daar zit heel veel capaciteit van ons in. Waarbij wij ons afvragen is die capaciteit wel gerechtvaardigd gezien andere opdrachten waar wij ook aan zouden moeten werken en eigenlijk de kerntaak is van deze afdeling. Nou dan zie je dat je daar niet zomaar even mensen uit kunt trekken.. daar kun je gewoon niet aan tornen. Je moet daarin gewoon mee blijven draaien qua inzet.” Een lijnmanager van een andere afdeling bevestigd dit. Hij zegt hierover: “Op het moment dat het spannend wordt, gaan we het niet halen, dan is de aandacht van hoog tot laag in de organisatie heel sterk erop gericht om de collegedoelstelling toch te halen.. En met name van hoog af. Dus een wethouder die drukt, een directie die zegt ja daar wordt ik wel op afgerekend straks, andere producten laat maar even liggen. Daar word ik niet op afgerekend, maar wel op die 3000 woningen. Dus als ik mensen weg moet halen om die 3000 woningen te bouwen, bij wijze van spreken, dan haal ik ze daar weg.” Er zijn lijnmanagers die met de directie van tevoren hebben afgesproken waar zij de inzet van medewerkers vandaan moeten halen als de realisatie van een collagedoel in het gedrang komt. De lijnmanager van de afdeling Handhaving heeft de afspraak met de directie gemaakt dat hij medewerkers die een andere taak uitvoeren, het conditiemeten van de woningvoorraad, in gaat zetten op activiteiten die de realisatie van collegedoelen bespoedigen, mocht dat nodig zijn. Over de gevolgen die dit heeft voor de realisatie van het conditiemeten zegt deze lijnmanager: “Maar ik zeg wel hoor eens even als wij hier mee doorgaan, dan halen we die 20.000 conditiemetingen niet. Moet je toch wel even weten, ja dat betekent dat we er niet drie jaar over doen om de stad in kaart te brengen, maar vijf jaar. Nou, kies maar. En als de directie zegt, dat moet ook. Ja, dan moeten we eens gaan kijken of we FTE erbij krijgen.” Over de inzet van medewerkers op projecten ter realisatie van collegedoelen zegt een respondent: “soms zitten afdelingshoofden in een directieraad. En dan doen ze dus mee. En dat is vooral om commitment te krijgen op de capaciteit. Want zij gaan vaak over de capaciteit en de noodzaak. Maar ze zitten er niet altijd in.” Dit past in het beeld dat uit bovenstaande fragmenten ontstaat. De directie is gehouden aan de realisatie van de collegedoelen en wil de capaciteit voor de inzet van mensen graag zodanig gebruiken dat collegedoelen worden gerealiseerd. Dit terwijl sommige lijnmanagers ook andere taken hebben, sommige die zelfs bij wet geregeld zijn die ook capaciteit vergen. 56 Overigens blijkt uit geen van de interviews dat bewust wettelijke taken niet worden uitgevoerd om zodoende genoeg capaciteit beschikbaar te hebben om collegedoelstellingen te realiseren. 6.1.2 Autoriteit van de inzet van middelen Uit de interviews van alle respondenten blijkt dat de autoriteit van de inzet van middelen die een hiërarchische positie gegeven is veel nadrukkelijker wordt uitgeoefend wanneer het met de realisatie van een collegeprioriteit te maken heeft dan wanneer het met de alledaagse bedrijfsvoering te maken heeft. Een paar voorbeelden hiervan. De directeur geeft aan dat de aansturing op de alledaagse bedrijfsvoering en de aansturing op de collegedoelstellingen hetzelfde is, alleen dat de collegedoelen meer aandacht krijgen. Ik vraag hem hoe dit verschil in aandacht georganiseerd is. Hij zegt: “nou kijk we hebbend dat op verschillende plekken gedaan. We hebben de integratieraad waarin we een post hebben van projecten die wij in ieder geval onder de aandacht houden. Daarvoor geldt dat bij problemen, men extra snel de weg naar ons toe kan vinden…De tweede lijn waarin we extra aandacht geven aan de collegedoelstellingen zijn de directieraden. Die zijn ook bezig met het realiseren van de collegedoelstellingen en die proberen de doelen ook te borgen. Dit is ook op afdelingsniveau het geval voor de collegedoelstellingen.” Een opdrachtmanager geeft als antwoord op de vraag of er verschil in aansturing is: “ja absoluut! Nee dat is gewoon.. een team presteert net niet voldoende of de planning komt in gevaar, dan wordt er op dat moment ook direct ingegrepen door opdrachtmanager, hoofd van de afdeling, de directie om dat probleem op te lossen.” Verder merkt deze opdrachtmanager op: “zowel de aandacht van het bestuur als van de directie is vele malen groter…ik bedoel de verantwoordelijkheden zijn in principe gelijk, als je er heel heel zwart/wit naar kijkt, maar het wordt gewoon meer gevolgd. Dus de verantwoordelijkheid die de directie sowieso heeft, die is iets meer ingevuld. Maar het klinkt nu negatief maar dat is in werkelijkheid alleen maar prettig.” Een lijnmanager die merkt hierover op: “Mag ik nog even over die aansturing. Die is zo anders omdat daar zo van bovenaf zo op gejaagd wordt. Want die collegeprioriteiten, want ja daar moet je allemaal elke maand over rapporteren. En ja, dan ga je daar op een of andere manier heel erg op jagen. Ik moet zeggen dat ik het..maar zo ervaar ik het dat het hele rapportagecircus... dat genereert ook wel een bepaalde vorm van sturing. Omdat hier iedere maand de vraag vandaan komt wat is er verbeterd.” Weer een andere opdrachtmanager merkt hierover op: “ik denk dat het vooral vanuit dat soort overleg he, vanuit directieraad, ja als je met een voor het college niet van belang zijn project komt, nou alleen als er een keer een bewoner aan de bel trekt dan ben je de .. om het zo maar even te zeggen. Maar verder.. ik wil niet zeggen dat ze er niets om geven maar, het staat niet ieder kwartaal op de agenda. En ja komt het al in de directieraad aan de orde, ja dan wordt het toch anders besproken, van goh hoe gaat het nou en heb je al daar aan gedacht en ja, dat is toch wel anders.” Over de voorspelbaarheid waarmee collegedoelstellingen gerealiseerd moeten worden, zegt een respondent: “Met name de collegeprioriteiten, dat zijn prioriteiten die zomaar uit de lucht komen, vandaag hoor je ze niet en morgen moeten ze ineens allemaal gehaald zijn. En dan wordt er al gauw door de directeur gezegd van ja het is het college en het 57 zijn mijn broodgevers, dus dan zeg je toch al gauw ja. Maar waar niet bij stil gestaan wordt, is of wij zelf eigenlijk bepaalde taken wel kunnen oppakken.” Ook uit de besluiten die de directie neemt over financiële vraagstukken blijkt dat altijd gekozen wordt om collegeprioriteiten uit te voeren. Daar is geld voor vrijgemaakt. Als vanuit de alledaagse bedrijfsvoering de vraag komt om een bepaald project te realiseren dat vanwege een kennisgebrek bij de organisatie veel geld zal kosten dat er niet is, ontstaat een probleem. Een respondent zegt hierover: “En de directie nam het heel letterlijk op een gegeven moment.. de klus lag bij onze afdeling. Op een gegeven moment komen er vragen die niet alleen maar door ons beantwoord konden worden, dus de expertise.. die wij gewoon niet hebben....ja daar is dan toch geen geld voor. Praten daarover dat is gewoon onmogelijk.” Hieruit blijkt dat de autoriteit van de inzet van middelen die gebruikt wordt in de aansturing op de realisatie van collegedoelen niet beperkt blijft tot een intensieve aandacht, maar er ook veel sneller besluiten worden genomen als uit die aandacht die de vorderingen van de collegedoelstellingen krijgen blijkt dat er een probleem is. Het laatste voorbeeld toont aan dat deze besluiten ook stand houden. 6.1.3 Expertise Het gebruik van expertise voor de aansturing vanuit het collegeprogramma is niet anders dan die vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Een uitzondering hierop is de functie van de bouwcoördinator. Deze functie is gecreëerd alleen ter realisatie van het starten met het bouwen van 3.000 woningen per jaar. Degene die deze functie uitvoert is bepaald geen nieuweling voor de dienst. Op mijn vraag of de bouwcoördinator een expert is zegt hij: “nou een expert noemen…ik loop hier al heel lang rond en ik ben hiervoor baas geweest bij het OBR, ik ben wel ooit begonnen bij de dS+V maar ik ben inmiddels 10 jaar bij het OBR werkzaam en de laatste functie hiervoor was dat ik de baas was van alle projectleiders. Ik was ook gewoon manager.” Daarnaast is er vanuit de aansturing op de alledaagse bedrijfsvoering, door het gebruik van een integratieraad, voorzien in de expertise die nodig is voor de vaak complexere projecten die vanuit het collegeprogramma gerealiseerd moeten worden. 6.1.4 Beloning In het algemeen is er geen koppeling binnen de dS+V tussen het realiseren van een collegedoelstelling en een financiële bonus. Omdat de bouwcoördinator is aangesteld om de doelstelling van de start bouw van 3.000 woningen te realiseren, zou het zo kunnen zijn dat bij een realisatie hiervan, de bouwcoördinator extra beloond wordt. Hij zegt hierover: “ja, ik word daar op afgerekend. Ik wordt afgerekend sec op of die doelstelling behaald is. Als deze behaald is dan krijg ik een bonus. Dat is zegmaar ook de ene keer wel en de andere keer niet. Daar is niks over afgesproken, maar ik krijg wel een financiële waardering.” Deze beloning is relatief laag. Doordat er wel een financiële waardering is, maar doordat er niets over is afgesproken, lijkt een duidelijke koppeling tussen prestatie en beloning niet van toepassing. 58 Geen enkele andere respondent gaf verder aan een financiële beloning te krijgen voor het specifiek realiseren van collegedoelstellingen. Anders dan het beloningssysteem zoals dat vanuit de alledaagse bedrijfsvoering bestaat, is er voor het realiseren van collegedoelstellingen geen extra beloning. Opvallend is wel dat het afbraakrisico vanuit de aansturing van het collegeprogramma groter is dan vanuit de aansturing op de alledaagse bedrijfsvoering. Met andere woorden er bestaat bij de uitvoering van een project dat dient ter realisatie van een collegedoelstelling meer kans om slechter beoordeeld te worden dan bij de uitvoering van projecten vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Een respondent merkt hierover op:“dus binnen het bureau hebben we intern een aantal gesprekken zal ik maar zeggen. Voortgangsgesprekken…Aan het begin van het jaar maak je een werkplan met daarin een aantal producten. Een aantal van die producten zijn door mij gehaald.. te zijner tijd wordt ook de kwaliteit daarvan beoordeeld. Nou over dat soort dingen wordt natuurlijk gesproken. En daar wordt per kwartaal gekeken of je dat product gehaald hebt. Als er dus bepaalde zaken ‘rood’ worden, dan is het niet zo gezellig.” Deze respondent geeft aan dat wanneer alles gehaald wordt hij vindt dat hij daarvoor beloond wordt in de vorm van waardering door zijn collega’s, de directie en de wethouder. Het hoofd van het projectbureau zegt hierover: “...Rotterdam is een dorp. Dat betekent dat als iemand een keer hier op zijn bek is gegaan. Dan weet de hele wereld dat. Dus je moet daar gewoon heel erg mee uitkijken. Dat is voor de mensen zelf niet leuk, het is voor de afdeling niet leuk en uiteindelijk voor de opdrachtgever ook niet.” 6.2 Belemmeringen voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering De machtsfactor autoriteit van de inzet van middelen is de grootste belemmering van de aansturing vanuit het collegeprogramma voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. Vooral de keuze van directieraden om de focus van de aandacht op collegedoelstellingen te houden leidt nogal eens tot problemen in de alledaagse bedrijfsvoering. Een voorbeeld hiervan is een respondent die hierover zegt: “We komen nu in een fase terecht waarin het project over moet naar een andere vakafdeling. Het is geen taak meer van ons, we hebben ander werk te doen, ook dan grijpt een directie in. ..van ja het klopt, dit is geen taak meer van jullie, maar dit is een collegeprioriteit dat gaat toch voor op ons reguliere werk, dus dan moeten we misschien maar even iets doen wat eigenlijk ons werk niet is, maar dan kan het project ten minste door. Continu ben je eigenlijk bewust van ja, we laten ander werk maar schieten voor de collegedoelen en daar draait eigenlijk alles om.” Een andere respondent zegt hier het volgende over: “..die inhoudelijke discrepanties tussen algemene doelen van de dienst en die in het collegeprogramma zijn geformuleerd worden gewoon geconstateerd en ook gecommuniceerd. Het college kiest daarbij, begrijpelijk, voor de koers van de korte termijn.” Ook inhoudelijk kiest de directie van de dS+V voor het realiseren van collegedoelstellingen, ondanks dat men weet dat de doelstellingen van de dienst, bijvoorbeeld het beschikbaar zijn van een bepaald type woning in de toekomst, niet gerealiseerd kan worden. Een respondent noemt dit voorbeeld. Deze respondent zegt 59 hierover: “Kijk als wij die 3000 woningen halen is iedereen gewoon blij, maar het is lastig als je eigenlijk daar een deel van als een bepaald type woning had willen hebben. Want dat moet maar net uitkomen. Ik wil niet zeggen dat we er maar op los gebouwd hebben, maar in die zin is er gekozen voor een directe overeenkomst met een corporatie om gewoon de aantallen vast te leggen. Er is geen link gemaakt naar andere inhoud, omdat…ja nu zijn er corporaties die hebben een krabbel gezet…Dus andere dingen daarbij betrekken, brengt het risico met zich mee, dat die overeenkomsten nooit getekend waren. Dus dat we én onze target van 3000 niet hadden gehaald én onze andere inhoudelijke doelstellingen niet.”De belemmeringen van de aansturing vanuit het collegeprogramma kunnen ook ontstaan doordat de directie en het bestuur de keuze maakt om bepaalde taken vanuit de alledaagse bedrijfsvoering niet uit te voeren, om vervolgens bepaalde specifieke taken vanuit het collegeprogramma wel uit te voeren. Een respondent verwoordt dit zo: “Nou dat betekent dat je sommige gebieden misschien niet ontwikkelt. Sommige even laat liggen. Heel bewust. Omdat je ziet van ja dat kost wel heel veel energie om daar beweging in te krijgen. Dat is weer een keus. Terwijl in die gebieden wel mensen wonen. Mensen leven.” De autoriteit van de inzet van medewerkers wordt ook genoemd als een belemmering voor de aansturing van de alledaagse bedrijfsvoering. Deze respondent vindt dat projecten die niet bijdragen aan de realisatie van een collegedoel soms met niet de beste mensen wordt uitgevoerd. De oorzaak hiervan is dat deze mensen worden ingezet op die projecten die wel ter realisatie van een collegedoel dienen. Hij verwoordt dit als volgt: “De standaard procedures binnen de dienst maken het lastig om bij een ander team de juiste mensen vrij te maken. Om bijvoorbeeld de beste stedenbouwer uit dat team af te staan. Dan komt de directie in actie. Die zegt: nou wat we gaan gewoon door alle schotten heen en we gaan dienstbreed zoeken naar de drie beste stedenbouwers die dit kunnen. Dan gaan we hen overhevelen van hun project naar dit project want dit project moet gewoon doorgaan, los van het probleem dat we daar dan weer veroorzaken… Maar het gekke is dan ja dat project dat dan mensen moet afstaan, ja die komen dan stil te liggen. Dat zijn communicerende vaten. Nou dit is letterlijk gebeurd.” Een andere respondent geeft ook aan dat deze met de inzet van middelen in de knel komt voor het realiseren van producten uit de alledaagse bedrijfsvoering. De respondent zegt hierover: “Welke doelstellingen zijn we gewoon verplicht en moeten we gewoon uitvoeren, want die worden de dienst gewoon opgelegd. Daar kunnen we niet anders. En bij welke doelstellingen zit het college niet zo erg achter ons aan en kunnen we mogelijk zelf wat formatie gaan inboeten.” Het voorbeeld dat de respondent hiervan geeft is het volgende: “..we hebben hier ook een conditiemeter… Conditiemeten.. kan je doen door de hele woningvoorraad een bepaalde conditie te geven…De bedoeling was dat de hele woningvoorraad in Rotterdam in kaart zouden brengen, en dat we vervolgens, als we helemaal klaar zijn, opnieuw aan de voorkant beginnen en dan kan je het vergelijken met de bestanden van de vorige keer. En als je dan ziet dat een score over een heel gebied zakt, dan is dat een signaal dat het mis gaat. Dus dat proces dat hebben wij, maar dat is niet direct een opdracht vanuit het college. We doen het wel, maar als er bezuinigd moet worden, dan zal het daar vandaan komen. De formatie die we daarop hebben ingezet, die zullen we daar weghalen.” 60 De machtsfactoren expertise en beloning worden verder niet genoemd als veroorzaker van problemen in de aansturing vanuit het collegeprogramma voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. 6.2.1 Andere belemmeringen Opmerkelijk is verder dat er een inhoudelijke belemmering kan zijn voor de alledaagse bedrijfsvoering die wordt veroorzaakt door aansturing vanuit het collegeprogramma; dit is het verschil in termijnen waarin resultaten zichtbaar moeten zijn. Het collegeprogramma heeft per definitie een termijn van 4 jaar. Veel respondenten merken op dat het een taak vanuit de alledaagse bedrijfsvoering is om ook voor de lange termijn visies te ontwikkelen en geldend beleid hierop aan te passen. Door de aansturing vanuit het collegeprogramma lukt het niet om aan deze taak vanuit de alledaagse bedrijfvoering te voldoen. Een respondent verwoordt dit als volgt: “Het vooruitkijken, dat is veel minder aan de orde is gekomen de afgelopen jaren dan goed zou zijn voor de stad. Dat zie je dus nu ook wel weer opkomen dat het college ook vragen stelt van hoe ziet Rotterdam er over 15 jaar uit en welke investeringen moeten we dan doen en welke moeten we niet doen…Dit heeft heel erg het effect gehad dat je als afdeling heel veel in projecten zit, en daar een soort van kwaliteit en ervaring in opbouwt. Maar het volgen van de ontwikkelingen in de stad zelf en het oog hebben voor de langere termijn, het oog hebben voor het hogere schaalniveau, dat is dan verwarrend.” De dS+V heeft programma’s gemaakt met ieder een centraal thema. Hiermee probeert de dienst ervoor te waken dat projecten integraal met andere lange termijnvisies overeenkomen. Enkele respondenten geven aan dat ondanks het gebruik van programma’s, de bestuurders en het management toch geneigd zijn resultaten op korte termijn te realiseren. 6.3 Machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma die de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen De aansturing vanuit het collegeprogramma heeft voor een aantal ondersteuningen voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering gezorgd. Zo worden de manieren om projecten te monitoren zoals dat in de aansturing vanuit het collegeprogramma gebeurt, ook opgenomen in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Het monitoren is een noodzakelijke activiteit om besluiten te kunnen nemen. Daarom heeft monitoren in dit onderzoek betrekking op de machtsfactor autoriteit van de inzet van middelen. Ook ondersteunt de aansturing vanuit het collegeprogramma de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering door verantwoordelijkheden voor alle projecten eenduidig te maken. Doordat het starten van nieuwbouwwoningen veel sneller in de collegeperiode moest gebeuren dan normaal is vooraf besloten om een duidelijke verantwoordingslijn van ieder project naar de directie te maken. Toen men aan het inventariseren was wie verantwoordelijk was voor welk project, bleek dat niet voor alle projecten iemand verantwoordelijk was. Daarnaast bleek dat er projecten bestonden die meerdere verantwoordelijke functionarissen hadden. Na deze constatering is besloten dat ieder project één eindverantwoordelijke heeft. In de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering is dit overgenomen. 61 6.3.1 Leereffect van aansturing vanuit het collegeprogramma Veel respondenten die in hun eigen werkzaamheden met collegedoelstellingen te maken hebben, waren enthousiast om ook in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering de manier van monitoren uit de aansturing vanuit het collegeprogramma op te nemen. Respondenten die in hun eigen werkzaamheden niet direct met collegedoelstellingen te maken hebben, gaven geen negatieve geluiden over de aansturing vanuit het collegeprogramma. Samenvatting De machtsfactor autoriteit van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers vanuit de aansturing van het collegeprogramma, is dominant. Dit heeft tot gevolg dat taken van de alledaagse bedrijfsvoering niet of niet voldoende worden uitgevoerd. Het management van de dS+V maakt zich daarbij hard voor de realisatie van collegedoelen. Naast de spanningen tussen machtsfactoren van beide manieren van aansturen bestaat er ook een spanning in de visies van beide manieren van aansturen. Omdat het collegeprogramma per definitie maar een visie van vier jaar heeft en veel producten van de dS+V in een tijdspanne van vaak 10 tot 20 jaar gerealiseerd worden, ontstaat soms een discrepantie tussen de collegedoelen en de doelen die men zich op lange termijn stelt. De dienst probeert dit met programma’s te ondervangen. Echter, het management blijkt voornamelijk gevoelig voor de realisatie van het collegeprogramma. Ook als dit inhoudt dat lange termijn visies minder of niet ontwikkeld worden. 62 Hoofdstuk 7 Conclusie In de volgende paragraaf staan de antwoorden op de vijf onderzoeksvragen en de centrale onderzoeksvraag. Daarna volgt de terugkoppeling naar de theorie. Tot slot geef ik als onderzoeker een beschouwing op dit onderzoek. 7.1 Beantwoording onderzoeksvragen Hieronder zijn de antwoorden op de onderzoeksvragen uit hoofdstuk 1 achter elkaar beschreven. Daarna volgt het antwoord op de centrale vraag van dit onderzoek. Welke machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering belemmeren de realisatie van het collegeprogramma? Uit de analyse blijkt dat de machtsfactor expertise dagelijks leidt tot vertragingen in de realisatie van het collegeprogramma. Omdat jaarlijkse prestatieafspraken met de gemeenteraad gemaakt zijn, wil het college snelheid in het realiseren van het collegeprogramma. De experts, maar ook de expertise van medewerkers van de dienst hebben de taak om de kwaliteit van producten en diensten te bewaken. Om dit te doen overleggen experts dagelijks met het management over de realisatie van collegedoelen. Deze overleggen en mogelijke heroverwegingen van eerder genomen besluiten, leiden tot vertragingen in de realisatie van collegedoelen. Wanneer de dS+V moet samenwerken met meerdere diensten leidt de autoriteit van de inzet van middelen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering van andere diensten tot belemmeringen in de realisatie van collegedoelen. Doordat diensten afzonderlijk voor delen van een collegedoel verantwoordelijk worden gemaakt, vindt geen goede samenwerking plaats. Overige machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die de realisatie van het collegeprogramma belemmeren, zijn niet gevonden. Welke machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma belemmeren de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering? De autoriteit van de inzet van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers, krijgt van de aansturing vanuit het collegeprogramma meer gewicht dan de autoriteit van de inzet van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Hierdoor worden bepaalde projecten uit de alledaagse bedrijfsvoering niet of deels uitgevoerd. Uit de analyse blijkt dat de respondenten het hier, met uitzondering van de directeur, unaniem over eens zijn. Overige machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma spelen geen belemmerende rol op de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. 63 Welke machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen de realisatie van het collegeprogramma? De expertise van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering is zodanig ingericht dat deze ook structureel wordt gebruikt voor de realisatie van collegedoelen. Hierdoor wordt de kwaliteit van een gerealiseerd collegedoel verbeterd. Vaak heeft deze verbetering betrekking op integrale afstemming met andere producten van de dS+V of betrokken diensten. De machtsfactor expertise heeft zowel een belemmerende als een ondersteunende rol. Ook de autoriteit van de inzet van medewerkers van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering biedt een ondersteuning voor de realisatie van collegedoelen. Doordat de opdrachtmanagers en lijnmanagers samen moeten komen tot een compromis welke medewerkers op welke projecten worden ingezet. In de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering bestaat een autoriteitsverdeling van de inzet van medewerkers die het toelaat om ervaren, of beter presterende medewerkers in te zetten op projecten die bijdragen aan de realisatie van een collegedoelstelling. Overige machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering spelen geen ondersteunende rol op de realisatie van het collegeprogramma. Welke machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma ondersteunen de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering? De autoriteit van de inzet van middelen is vanuit het collegeprogramma een ondersteuning voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. Doordat het monitoren van voortgang en direct ingrijpen bij problemen zo nadrukkelijk vanuit de aansturing van het collegeprogramma is georganiseerd en tot een succes heeft geleid, wordt dit in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering overgenomen. Zo is een respondent die verantwoordelijk was voor het volgen van de voortgang van de realisatie van een collegedoel nu overgeplaatst naar een functie waarin op eenzelfde manier de voortgang van de realisatie van een doel uit de alledaagse bedrijfsvoering gemonitoord gaat worden. De organisatie heeft door de aansturing vanuit het collegeprogramma geleerd om de autoriteit van de inzet van middelen over enkele managementlagen te verdelen en zeer scherp voor iedereen in de organisatie te definiëren. Doordat dit geleid heeft tot de daadwerkelijke realisatie van veel collegedoelen, bestaat nu de wens binnen de dS+V ook in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering een gelijke verdeling van de autoriteit van de inzet van middelen te maken. 64 Welke kenmerken van de casus beïnvloeden de machtsfactoren voor het realiseren van doelen in het primaire proces vanuit de alledaagse bedrijfsvoering en vanuit het collegeprogramma? Een belangrijk kenmerk van de onderzoekseenheid is de mate van specialistische kennis in de organisatie. Voor de realisatie van de producten van de dS+V is veelal zulke specifieke kennis en ervaring vereist, dat een manager, maar helemaal een bestuurder, afhankelijk is van deze kennis voor de besluitvorming. Door dit kenmerk wordt de machtsfactor expertise mogelijk beïnvloed. Een ander belangrijk kenmerk is dat de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering op basis van het matrix management is ingericht. Hierdoor heeft de dienst ook in zijn alledaagse bedrijfsvoering al een bepaalde mate van flexibiliteit ingebouwd. (zie ook theoretisch kader) Mogelijk heeft dit kenmerk de verdeling van autoriteit van de inzet van middelen en de inzet van medewerkers zodanig beïnvloed, dat in tegenstelling tot een organisatie zonder matrix management, er minder belemmeringen zijn ontstaan tussen beide manieren van aansturen. Hier kan tegenin gebracht worden dat de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering ongeveer 3,5 van de 4 jaar waarin dit college bestuurde, niet volgens het matrix management georganiseerd was. De dS+V heeft een invloed op de keuze en formulering van doelen uit het collegeprogramma. Het college heeft formeel de vrijheid om de doelen in hun programma te kiezen, maar de diensten lobbyen zelf actief om bepaalde doelen op de politieke agenda te krijgen. Hierdoor is de inhoudelijke doelstelling vanuit de aansturing van het collegeprogramma niet opgelegd aan de dienst, maar is het een voorstel van de dienst zelf dat binnen vier jaar gerealiseerd moet worden. Mogelijk beïnvloed dit de machtsfactoren: autoriteit van de inzet van middelen, de autoriteit van de inzet van mensen en de expertise. Dit kenmerk zorgt ervoor dat deze machtsfactoren al een invloed op de collegedoelen hebben gehad, voordat tot de realisatie ervan door het college besloten wordt. Over het geheel genomen betreft de casus een overheidsorganisatie op gemeentelijk niveau. Dat houdt in dat de onderzoekseenheid onderworpen is aan de bestuurlijke regels volgens het openbaar bestuur zoals Nederland die kent. Een democratisch gekozen gemeenteraad waaruit een college is gekozen dat vervolgens leiding geeft aan gemeentelijke diensten, is niet te vergelijken met gangbare regels zoals het bedrijfsleven die kent. Door dit bestuurlijke kenmerk zullen machtsfactoren als de autoriteit van de inzet van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers nadrukkelijker door bestuursleden worden uitgeoefend. Zij hebben de kiezer immers een belofte gedaan. 65 Welke problemen spelen een rol in de duale aansturing van enerzijds de alledaagse bedrijfsvoering en anderzijds vanuit het collegeprogramma bij de gemeentedienst stedenbouw, wonen en verkeer van de gemeente Rotterdam? En hoe hangen die problemen samen met de gebruikte combinaties van machtsfactoren? Omdat de dS+V een kennis intensieve organisatie is, speelt de machtsfactor expertise een relatief grote rol in problemen die ontstaan in de duale aansturing. Daarnaast ontstaan problemen voor de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering door de machtsfactoren autoriteit van de inzet van medewerkers en autoriteit van de inzet van middelen. Deze problemen ontstaan doordat het management en de directie van de dS+V vooral op de realisatie van het collegeprogramma wordt aangesproken. De problemen die zich voordoen uit de duale aansturing kunnen in drie categorieën ingedeeld worden. 1. Ten eerste doen zich problemen voor in de feitelijke realisatie van collegeprioriteiten. Dit zijn de vertragingen die ontstaan doordat medewerkers met specifieke kennis bijna dagelijks moeten overleggen. 2. Ten tweede zijn er problemen in de alledaagse bedrijfsvoering omdat sommige taken hiervan gedurende de collegeperiode niet of deels zijn uitgevoerd. 3. Tot slot ontstaan inconsistenties in de korte en lange termijnvisies. Vanuit de alledaagse bedrijfsvoering wordt verder dan 4 jaar gekeken. Dit geldt niet voor het collegeprogramma. Ad 1. De formeel benoemde ‘experts’ hebben intern de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van gerealiseerde dS+V producten. Hiervoor vindt frequent overleg plaats met meerdere disciplines binnen en soms buiten de dienst. Veel van deze overleggen zijn niet van tevoren te plannen en werken daardoor vertragend voor de realisatie van een collegedoel. Daar tegenover staat dat collegedoelstellingen wel binnen vier jaar gerealiseerd moeten zijn. Ieder jaar zijn er mijlpalen te halen. Hoewel de experts zitting hebben in de integratieraad is het met name de bedoeling dat zij zich met de opzet van een project bezig houden. Uit de analyse blijkt dat ook gedurende de uitvoering van een project, de experts zich met een project bemoeien. Dit zorgt ook voor een structurele vraag naar uitspraken van directieraden. Gegeven dit probleem, biedt de expertise van medewerkers van de dS+V en de ‘experts’ ook een voordeel voor de realisatie van collegedoelen en doelen uit de alledaagse bedrijfsvoering. Juist doordat de dS+V een kennisintensieve organisatie is, en de expertise in de organisatie een structurele plaats heeft gekregen, wordt geprobeerd om een project zo snel mogelijk vorm te geven vanuit verschillende disciplines van de organisatie. 66 Ad 2. Doordat het college jaarlijks wordt afgerekend op het realiseren van mijlpalen van het collegeprogramma, bestaat er continu een druk om juist deze doelstellingen te realiseren. Hierbij worden doelstellingen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering soms niet of deels uitgevoerd. Dit wordt veroorzaakt door de machtsfactoren autoriteit van de inzet van medewerkers en de autoriteit van de inzet van middelen. De capaciteit en de middelen die de dienst tot haar beschikking heeft worden primair ingezet voor het realiseren van collegedoelstellingen. Doelstellingen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering worden in beginsel uitgevoerd, maar zodra er extra middelen of capaciteit van medewerkers gevraagd worden om collegedoelstellingen te realiseren, ondervindt de realisatie van alledaagse bedrijfsvoering hier de gevolgen van. Deze worden dan niet of bijna niet meer gerealiseerd. In een enkel geval heeft het management van een afdeling met de directie een afspraak waar, in geval van een extra inzet voor de realisatie van collegedoelen, bezuinigd gaat worden in de realisatie van de alledaagse bedrijfvoering. Ad 3. Doordat de collegedoelen een tijdspanne van vier jaar betreffen, wordt veel nadruk gelegd in de aansturing op deze termijn. Door het probleem genoemd onder ad 2, worden doelstellingen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering om voor de lange termijn (10 tot 15 jaar) bijvoorbeeld stadsvisies te maken, of bepaald beleid te evalueren en in een groter geheel te plaatsen, niet uitgevoerd. Dit heeft tot gevolg dat sommige collegedoelen na verloop van tijd geen consistent afgeleid resultaat genoemd kunnen worden van later ontworpen stadsvisies. Zoals uit de analysen blijkt, hebben respondenten aangegeven dat vanuit de alledaagse bedrijfsvoering de dienst een wat langere termijnvisie heeft dan een college. Dat moet ook wel, anders kan de dienst het college niet adviseren over de keuze en formulering van collegedoelen. Hoewel de achtergrond van dit probleem ontstaat vanuit de wetgeving op het openbaar bestuur, creëert dit ook een tegenstelling tussen de belangen van politici en die van een gemeentedienst. Opvallend is dat de machtsfactor beloning bij de dienst geen rol speelt bij problemen in de duale aansturing. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat er binnen de dienst, maar ook binnen de gemeente geen eenduidig prestatiebeloningsysteem gehanteerd wordt. Zoals uit de analyse blijkt, is het onduidelijk of de respondent die speciaal voor de realisatie van een collegedoel is aangesteld een extra beloning krijgt als hij deze doelstelling realiseert. Bij de andere respondenten was hier helemaal niets over afgesproken. 7.2 Terugkoppeling naar de theorie In hoofdstuk 2 staan tien problemen van matrix management beschreven. Daarna zijn vier machtsfactoren beschreven die verondersteld worden een veroorzaker te zijn van 67 problemen met duale aansturing. Uit de theoretische probleemstelling blijkt dat het niet bekend is welke combinatie van machtsfactoren zich in welke situatie voordoen in geval van problemen met duale aansturing. De problemen die in de theorie genoemd zijn en duidelijk wel of niet in de resultaten van dit onderzoek naar voren komen, zijn hieronder beschreven. Daar is aan toegevoegd welke combinatie van machtsfactoren deze problemen in dit onderzoek veroorzaken. Voor de overige problemen uit de theorie geldt dat die niet in de resultaten van dit onderzoek zijn terug te vinden. Deze paragraaf eindigt met een voorstel tot verder onderzoek. Problemen vanwege tegenstrijdige belangen: doordat de onderzoekseenheid een langere termijnvisie heeft dan het bestuur, ontstaan ook in dit onderzoek conflicten vanwege verschillende belangen. Dit verschil in belangen wordt echter niet veroorzaakt door een combinatie van machtsfactoren, maar door specifieke wet- en regelgeving zoals die voor het openbaar bestuur in Nederland geldt. Problemen vanwege de omgang met bestaande conflicten: de theorie veronderstelt dat de aansturing vanuit het programma problemen ondervindt bij de medewerking van het lijnmanagement, omdat deze vaak de kennis en autoriteit heeft om afdelingsdoelstellingen te realiseren. Programmamanagers lijken dan de enige te zijn die een probleem zien. Dit onderzoek bevestigt dit niet. De expertise vanuit de alledaagse bedrijfsvoering zorgt voor oponthoud van de realisatie van collegedoelstellingen. Doordat de autoriteit van de inzet van middelen van hoog tot laag in de organisatie gericht wordt op het realiseren van collegedoelstellingen, zien de medewerkers in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering wel degelijk een probleem indien collegedoelstellingen niet gerealiseerd worden. Het lijkt er meer op dat de realisatie van doelstellingen uit de alledaagse bedrijfsvoering op verzet bij het management kan rekenen. Indien problemen hierin verwacht worden, valt er evenwel niet aan de inzet van middelen en medewerkers voor de realisatie van collegedoelen te tornen, zo blijkt uit de analyse. Problemen vanwege beloning; uit dit onderzoek blijkt dat bij de onderzoekseenheid geen beloningssysteem bestaat voor het realiseren van collegedoelen of van doelen uit de alledaagse bedrijfsvoering. De theorie veronderstelt dat men dan niet goed samenwerkt om een doel te halen. De resultaten van dit onderzoek geven dit niet aan. Veel collegeprioriteiten van de dienst zijn gerealiseerd juist vanwege een goede samenwerking van veel disciplines. Verder lijkt op grond van dit onderzoek de machtsfactor beloning geen rol te spelen in de problemen die vanuit duale aansturing ontstaan. 68 Problemen van administratieve aard: de theorie veronderstelt dat onduidelijkheden over verantwoordelijkheden ontstaan in beide manieren van aansturen wanneer het functioneren van een van de manieren van aansturen niet lijkt te werken. De resultaten uit dit onderzoek bevestigen deze veronderstelling. Zoals uit paragraaf 4.3 blijkt, ontstaat er na de reorganisatie en dus in de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering bij veel respondenten de vraag welke verantwoordelijkheden ze hebben. Dit zorgt voor veel overleggen met andere functies voor de realisatie van zowel collegedoelen als doelen uit de alledaagse bedrijfsvoering. Het feit dat dagelijks overleg tussen experts en managers nodig is, dat een opdrachtmanager naar eigen zeggen iedere keer opnieuw ‘slim moet denken’ hoe hij een project opzet, geeft aan dat de autoriteit van de inzet van middelen vanuit de alledaagse bedrijfsvoering niet voor organisatieleden duidelijk verdeeld is. Problemen vanwege de inzet van mankracht: vanuit de theorie kan de inzet van medewerkers een probleem vormen in de duale aansturing. De autoriteit om de inzet van medewerkers te bepalen blijkt een belangrijke machtsfactor te zijn voor de oorzaak van dit probleem. De onderzoeksresultaten bevestigen deze veronderstelling. In dit onderzoek worden problemen veroorzaakt doordat de autoriteit van de inzet van medewerkers nadrukkelijk ligt bij de aansturing vanuit het collegeprogramma. Hierdoor worden doelen in de alledaagse bedrijfsvoering niet of deel gerealiseerd. Problemen vanwege prioriteiten van het programma: uit de theorie blijkt dat problemen kunnen ontstaan door de prioriteit die gegeven wordt door het management aan een van de twee manieren van aansturen. Dit onderzoek lijkt dit te bevestigen. Doordat prioriteit gegeven wordt aan het collegeprogramma ontstaan problemen in de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. De machtsfactoren die dit beïnvloeden zijn de autoriteit van de inzet van medewerkers en de autoriteit van de inzet van middelen. Beide machtsfactoren worden gebruikt om de collegeprioriteiten te realiseren. 6 van de 10 problemen die theoretisch kunnen ontstaan door duale aansturing, zijn in de onderzoeksresultaten duidelijk wel of niet naar voren gekomen. 3 van deze 6 problemen komen wel naar voren. De combinatie van machtsfactoren expertise, autoriteit van de inzet van medewerkers en de autoriteit van de inzet van middelen lijkt in de onderzoekseenheid problemen te veroorzaken. Vanuit de alledaagse bedrijfsvoering leidt een sterke machtsfactor van expertise met een zwakke machtsfactor van de autoriteit van de inzet van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers, tot problemen in de realisatie van collegedoelstellingen. Vanuit de aansturing van het collegeprogramma leiden sterke machtsfactoren van de autoriteit van de inzet van middelen en de autoriteit van de inzet van medewerkers in combinatie met een zwakke machtsfactor van expertise tot problemen in de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering. 69 Omdat uit dit onderzoek blijkt dat een combinatie van machtsfactoren maar in de helft van de uit de theorie bekende problemen met duale aansturing leidt tot een in de empirie gevonden probleem, ontstaat een vraag voor verder onderzoek. In verder onderzoek bij andere organisaties zouden de machtsfactoren uit dit onderzoek geoperationaliseerd kunnen worden en zou met kwantitatieve onderzoeksmethoden kunnen worden vastgesteld welke machtsfactor, mogelijk in combinatie met een andere machtsfactor, veel of minder voorkomen bij de hierboven beschreven problemen. Dit onderzoek zou de externe geldigheid van de onderzoeksresultaten van dit onderzoek kunnen vergroten of juist kunnen verwerpen. 7.3 Beschouwing van de onderzoeker Na het beantwoorden van de onderzoeksvragen en de centrale vraagstelling geef ik in deze paragraaf een persoonlijke beschouwing op de onderzoeksresultaten. In de kern probeer ik met dit onderzoek aan te geven in welke situatie welke machtsfactoren nu problemen veroorzaken in duale aansturing. Uit de resultaten blijkt dat vooral de machtsfactor expertise voor problemen in de duale aansturing zorgt. De expertise zit bij de dienst. Alle andere machtsfactoren kunnen door het college worden gebruikt. De kennis die medewerkers hebben, blijkt dagelijks voor vertragingen in de voortgang van de realisatie van collegedoelen te zorgen. Het hebben en behouden van die kennis is een taak die voortkomt vanuit de alledaagse bedrijfsvoering. Dit geldt ook voor het borgen van kwaliteit. De kennis die medewerkers hebben is noodzakelijk om een kwalitatief goed product af te leveren. Hier werken de beide manieren van aansturen elkaar tegen. Gaan we terug naar de voordelen van duale aansturing, dan blijkt dat er theoretisch meer flexibiliteit in een organisatie ontstaat om het primaire proces aan te sturen. Dit voordeel komt wel met een prijskaartje. Namelijk het gevaar dat grenzen van verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden vervagen en dat dit leidt tot vertragingen in de realisatie van het primaire proces. Daarnaast ontstaat volgens mij de misvatting dat door duale aansturing met dezelfde middelen meer gedaan kan worden. Doordat het collegeprogramma primair gerealiseerd dient te worden, worden taken vanuit de alledaagse bedrijfsvoering niet of deels uitgevoerd. Dit leidt ertoe dat taken uit de alledaagse bedrijfsvoering op een later moment toch opgepakt moeten worden, al was het alleen maar om nieuwe collegedoelen te formuleren of gevoerd beleid te evalueren in een breder kader. 70 Een collegeprogramma is grotendeels gerealiseerd. De vraag is nu of de stad er ook op is vooruitgegaan. Die vraag kan beantwoordt worden als ook vanuit de alledaagse bedrijfsvoering de taak was gerealiseerd om bijvoorbeeld een stadsvisie bij te houden en te vernieuwen. Daar is omwille van het collegeprogramma op bezuinigd. Kijkend naar de onderzoeksresultaten denk ik dat van de grotere flexibiliteit die in de theorie aan duale aansturing wordt toegedicht, weinig over blijft, als één manier van aansturen de realisatie van de andere manier deels onmogelijk maakt. Per saldo is het maar de vraag of deze duale aansturing een voordeel heeft gehad. 71 Literatuur Baarda, D.B., de Goede M.P.M., Teunissen J. (1997). Basisboek kwalitatief onderzoek: praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, derde oplage. Houten: Stenfert Kroese. Baker, T.L. (1999). Doing social research. Singapore: McGraw-Hill. Blau, P.M., (1968). The Hierarchy of Authority in Organisations. The American Journal Of Sociology, Vol. 73., No. 4 (jan., 1968) 453-467. Borland, J., Eichberger, J., (1998). Organizational form outside the principal-agent paradigm. Bulletin of Economic Research, Vol. 50, No.3, 201-227. Boreham, P. (1983). Indetermination: Proffesional Knowledge, Organization and Control. The Sociological Review, Vol. 31, No. 4, 693-718. Brink, van den J.R., (1994). Relational Power in Hierarchical Origanizations. Proefschrift, Tilburg. Burns, L.R. (1989). Matrix Management in Hospitals: Testing Theories of Matrix Structure and Development. Administrative Science Quarterly. Vol. 34, No. 3, 349-368. Burns, L.R., Wholey, D.R. (1993). Adoption and Abandonment of Matrix Management Programs: Effects of Organisational Characteristics and Interorganizational Networks. The Academy of Management Journal, Vol. 36, No.1 (Feb., 1993), 106-138. Child, J. (2005). ORGANIZATION; Contemporary Principles an Practice. Oxford: Blackwell Publishing. Davis, S.M., Lawrence, P.R. (1977). Matrix. Reading MA: Addison-Wesley. Drèze, J. (1985). (Uncertainty and) the firm in general equilibrium theory. Economic Journal, Vol. 95. No. 377, 1-20. Etzioni, A. (1959). Authority Structure and Organizational Effectiveness. Administrative Science Quarterly, Vol. 4, No. 1, 43-67. Gailbraith, J.R. (1973). Designing Complex Organisations. Reading MA: AddisonWesley. Gailbraith, J.R. (1977). Organization Design. Reading MA: Addison-Wesley. Goold, M., Campbell, A. (2003). Structured Networks: Towards the Well-Designed Matrix. Long Range Planning, Vol. 36, No.5 (oktober), 427-439. 72 Harris, M., Raviv, A. (2002). Organization Design. Management Science, Vol. 48, No. 7, (july 2002) 852-865. Hartog, den F. Sluis, van E. (2000). Onderzoek in organisaties; een methodologische reisgids. Assen: Van Gorcum & Comp B.V. Henneman, R.L. (1992). Merit pay: Linking pay increases to perfomance ratings. Reading MA: Addison-Wesley. Hobday, M. (2000). The project-based organisation: an ideal form for managing complex products and systems? Research Policy, Vol. 29, No. 7 (2000), 871-893. Johnson, G., Scholes, K. (1999). Exploring Corporate Strategy; fifth edition. Essex: Prentice Hall Europe. Joyce, W.F. (1986). Matrix Organization: A Social Experiment. The Acadamy of Management Journal, Vol. 29, No. 3 (sept., 1986), 536-561. Joyce, W.F., McGee V.E, Slocum, J.W. (1997). Designing Lateral Organizations: An Analysis of the Benefits, Costs, and Enablers of Nonhierarchical Organizational Forms. Decision Sciences, Vol. 28, No. 1 (winter 1997), 1-25. Knight, K., (1977). Matrix Management. New York: PBI-Petrocelli Books. Kolodny, H.F. (1979). Evolution to a Matrix Organization. The Academy of Management Review, Vol. 4, No. 4, 543-553. Laat, de P.B. (1994). Matrix management of projects and power struggles: A case study of R&D laboratory. Human Relations, Vol. 47, No. 9, 1089-1120. Lammers, C.J. Mijs, A.A. van Noort, W.J. (2001). Organisaties Vergelijkenderwijs: Ontwikkeling en relevantie van het sociologisch denken over organisaties. Nieuwegein: Hentenaar boek. Larson, E.W., Gobeli, D.H. (1987). Matrix Management: Contradictions and Insights. California Management Review, Vol. 29, No. 4 (Summer 1987), 126-138. Lawler, E.E., (1988). Substitutes for Hierarchy. Organizaional Dynamics, Vol. 17, No. 1, 5-15. Lawrence, P.R., Lorsch, J.W. (1967). Organization and enviorment: managing differentiation and integration. Boston: Division of Research, Graduate School of Business Administration, Harvard University. Lawrence, P.R., Kolodny, H.F., Davis, S.M., (1977) The Human Side of the Matrix. Organizational Dynamics, Vol. 6, No. 1, 43-61. 73 Meier, K.J., Bohte, J. (2000). Ode to Luther Gulick; Span of Control and Organisational Performance. Administration & Society, Vol. 32, No. 2, May 2000, 115-137. Mintzberg, H. (1989). Mintzberg on Management: inside our strange world of organizations. New York: Free Press. Ouchi, W.G. (1978). The Transmission of Control Through Organizational Hierarchy. Academy of Management Journal, Vol. 21, No. 2, 173-192. Rivkin, J.W., Siggelkow, N. (2003). Balancing Search and Stability: Interdependencies Among Elements of Organizational Design. Management Science, Vol. 49, No. 3 (March 2003) 290-311. Sturman, M., Trevor, C., Boudreau, J., Gerhart, B. (2003) Is it Worth it to Win the Talent War? Evaluating the Utility of Perfomance-Based Pay. Personnel Psychology, Vol. 56, No. 4, 997-1036. Thamhain, H.J., Wilemon, D.L., (1977). Leadership, Conflict, and Program management effectiveness. Sloan Management Review. Vol. 19, No. 1, 69-89. Thompson, V.A., (1961). Hierarchy, Specialization, and Organizational Conflict. Administrative Science Quarterly, Vol. 5, No. 4, (March., 1961) 485-521. Vaus, de D. (2001) Research Design in Social Research. Thousand Oaks, CA: Sage publications Inc. Waal, de A.A. Kerklaan L.A.F.M. (2004). De resultaat gerichte overheid; Op weg naar de prestatie gedreven overheidsorganisatie. Den Haag: Sdu Uitgever bv. Walton, R.E., (1986). A Vision-Led Approach to Management Restructuring. Organizational Dynamics, Vol. 14, No. 4 (Spring) 5-15. Willer, D., Bell, R. (1996). Power Influence and Legitimacy: Implications of Three Theoretical Research Programs for Organizations. American Sociological Association, Conference Paper (acp). Williamson, O.E., (1967). Hierarchical control and optimum firm size. The Journal of Political Economy, Vol. 75, No.2, 123-138. Yin, R.K. (1994). Case study research: design and methods. Thousand Oaks, CA: Sage publications Inc. 74 Bijlage 1 Organogram dienst Stedenbouw Wonen en Verkeer 15 15 bron: http://www.dsv.rotterdam.nl/smartsite229.dws?Menu=2012266&MainMenu=150163&goto=150318&style =1709&substyle=2003879 75 Bijlage 2 Lijst met geïnterviewde functionarissen directie: algemeen directeur afdeling ruimtelijke ordening: opdrachtmanager lijnmanager afdeling handhaving: productspecialist afdelinghoofd afdeling wonen: projectmanager/productmanager lijnmanager afdeling bureau projectmanagement: lijnmanager afdeling programmamanagement: medewerker programmabureau lijnmanager bouwcoördinator van dS+V en OBR: bouwcoördinator 76 Bijlage 3 Topiclijst voor het semigestructureerde interview nummer Ondertopic zoeksvrg 1 hiërarchie 1.1 1.2 1.3 1.4 2 - autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 2.2 - machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma 3.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 3.2 3.3 3.4 4 1 problemen voor het collegeprogramma door de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering 4.1 5 niet bij voorbaat gedefinieerd 2 problemen voor de alledaagse bedrijfsvoering door de aansturing vanuit het collegeprogramma 5.1 6 hiërarchische positie communicatielinken coördinatie complexiteit van het werk machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering 2.1 2.3 2.4 3 label niet bij voorbaat gedefinieerd 3 machtsfactoren van de aansturing vanuit de alledaagse bedrijfsvoering die de realisatie van het collegeprogramma ondersteunen 77 6.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 6.2 6.3 6.4 7 4 machtsfactoren van de aansturing vanuit het collegeprogramma die de realisatie van de alledaagse bedrijfsvoering ondersteunen 7.1 autoriteit van de inzet van medewerkers autoriteit van de inzet van middelen expertise beloning 7.2 7.3 7.4 8 8.1 5 context niet bij voorbaat gedefinieerd 78