Verschenen in: Tijdschrift voor Filosofie 68:3 (2006), p.507-524. Recht is macht. Ontmaskering van de autoriteit? Korte inleiding in Spinoza’s politieke filosofie. Herman De Dijn 1. Inleiding De Tractatus Politicus (TP) van Spinoza bevat een aantal onthutsende gedachten, zo onthutsend dat we ze pas zullen terugvinden bij een Nietzsche. Recht is niets anders dan macht; goed en kwaad zijn illusies, maar het geloof erin dient de machthebbers die er zich soms bewust van bedienen; beloften zijn pure woorden en zijn belofte houden is maar aangewezen wanneer men er voordeel bij heeft. Dergelijke gedachten waren blijkbaar onvermijdelijk geworden eens men - zoals Spinoza - inzag dat het geloof in het bestaan van een persoonlijke God, wetgever en bepaler van alle goed en kwaad, slechts het resultaat is van menselijke onwetendheid en emotionaliteit. Spinoza is in dit alles veel radicaler dan de zogenoemde vaders van de moderniteit, Descartes en Hobbes. Descartes’ filosofie is weliswaar een rechtvaardiging van de moderne wetenschap, maar om die rechtvaardiging te doen slagen meent Descartes tegelijk centrale ideeën uit de religieuze traditie te moeten verdedigen: het bestaan van een persoonlijke God en van de vrije wil van een onsterfelijke geest. Hobbes stoelt de moderne politieke filosofie weliswaar op een materialistisch egoïsme, maar toch meent hij als basis van de politiek de idee te moeten verdedigen dat de mens ook in de natuurtoestand (dus: vóór het sociale contract) bepaalde verplichtingen heeft gebaseerd op de rede én op Gods gebod: de zelfbehoudsplicht en de plicht beloften te houden.1 Of Spinoza’s politieke denken echter zomaar kan worden gelijkgesteld met een totaal amoreel ‘machiavellisme’, is natuurlijk de vraag. Hier volgt een interpretatie van Spinoza als vroeg-moderne pleitbezorger van een gesofisticeerd naturalisme. Dat naturalisme zal hem toelaten verrassende stellingen te verdedigen omtrent het uiteindelijke fundament van het recht, en tegelijk omtrent de verhouding politiek en rationaliteit, en politiek en religie. Het zal hem ook in staat stellen zo vroeg in de Moderne Tijd voor het eerst het idee te vormen van een (sociale) wetenschap van de religie. Spinoza was zo onbegrijpelijk voor zijn tijdsgenoten omdat ze zich niet konden voorstellen dat de ontmaskering van de autoriteit als zijnde niet gefundeerd in de goddelijke Wetgever, in iets anders zou kunnen uitmonden dan in cynisme en/of tirannie. Indien God niets anders is dan de Natuur, en recht alleen maar macht is, dan is alles toegelaten - zo dachten ze - althans voor de machtige, zeker de machtige die dergelijke waarheden voor anderen kan verborgen houden. Spinoza verkondigt diezelfde waarheden, maar verbindt er uiteindelijk andere conclusies mee. Hij schrijft paradoxaal genoeg toch een Ethica over ‘het ware goede’ en een Politica over ‘de beste staat’. Spinoza’s reactie op de ‘God (als ultieme wetgever) is dood’-gedachte is zeker niet dat de bevrijding van illusies op zichzelf al vrijheid betekent. Als het doorprikken van illusies niet gepaard gaat met inzicht in de waarheid, dan vervalt de mens gewoon in andere illusies of wordt alles ondergeschikt aan één illusie: de mens als maat van alle dingen door zijn vrije wil. Deze vrijheidsgedachte is echter gebaseerd op onwetendheid betreffende de ware oorzaken die de wil determineren achter onze rug om. Spinoza laveert tussen Scylla en Charybdis: het determinisme sluit toch een bepaald soort vrijheid niet uit. De echte vrijheid bestaat in het innerlijke genoodzaakt zijn van de vrije 1 wil vanuit ware inzichten over zichzelf en de samenhang van de dingen. Of iemand de staat van innerlijk genoodzaakt zijn bereikt of niet, is niet van de wil zelf afhankelijk. De goddelijke pottenbakker vormt bepaalde klompen klei tot schitterend aardewerk en andere tot vulgaire potten om (TP II §22).2 Het wegvallen van de illusies verbonden met het geloof in een persoonlijke God dreigt dus - zoals later gebleken is - de mens in nog ergere vormen van verknechting te doen terechtkomen: de dominantie van allerlei grillen op individueel vlak én het vigeren van een puur cynische, ‘machiavellistische’ politiek op collectief vlak. Hoewel Spinoza medelijden niet beschouwt als een deugd (onder meer omdat het op onjuiste ideeën berust), noemt hij diegene die geen medelijden kent maar evenmin geleid wordt door de rede, een onmens (E IV P50 Sch). En Machiavelli interpreteert Spinoza als een denker die met zijn beschouwingen over Il Principe wil waarschuwen tegen een politiek die alleen op cynische machtswellust gebaseerd is (TP V §7). Voor de niet-redelijke mens is een leven vanuit christelijk-morele principes de enige manier om toch een soort heil te vinden. Het geloof is een gevaarlijke zaak omdat het de facto zo gemakkelijk de vorm aanneemt van bijgeloof en verschrikkelijke sociale gevolgen kan hebben. Maar gewone mensen, zoals zijn huishoudster, raadt Spinoza aan naar de kerk te gaan en naar haar (Lutherse) predikant te luisteren.3 Ook politiek gesproken is religie gevaarlijk, maar tegelijk onontkoombaar. Waar het op aankomt, is religie ondergeschikt te houden aan de politiek en haar als sociale kracht zo te kanaliseren dat ze de samenleving ten goede komt.4 Pas in het kader van Spinoza’s naturalistische filosofie wordt een visie op religie mogelijk die religie bestudeert als sociaal-politiek fenomeen. Als duidelijk is dat er geen God bestaat van Abraham, Isaak en Jacob, dat het in de joods-christelijke religie gaat om illusies die echter niet zomaar verdwijnen, dan pas kan men pogen inzicht te krijgen in de religie als sociale kracht, als sociaal fenomeen met goede en minder goede vormen ten aanzien van het samenleven.5 Zonder de omweg langs autoriteit (familiale, religieuze, politieke) is geen overleven, laat staan individuele rationaliteit in de moderne zin van het woord mogelijk (ook al is het zo dat de mens om die te bereiken de autoriteit moet overstijgen). Er is echter geen garantie dat de autoriteit in alle gevallen positief zal zijn of condities zal creëren die tot meer rationaliteit aanleiding geven. (De situatie is hier vergelijkbaar met de algemene relatie tussen imaginatieve en rationele kennis: ook hier geen rationaliteit zonder imaginatio, ook al is er geen rechtstreekse overgang tussen beide; tegelijk is de imaginatio een tweesnijdend zwaard.) Indien in een staatsvorm moderne rationaliteit kan gedijen, zal die rationaliteit eventueel implicaties hebben voor de transformatie van de politiek tot een moderne politiek via het ontwikkelen van een moderne politieke theorie door de filosoof. Daarbij stelt zich de vraag of, dankzij de rationaliteit, een politiek regime zonder ‘ideologie’ of religie mogelijk is?6 Spinoza’s antwoord hierop is negatief. 2. Een naturalistische politieke theologie7 Wat heeft Spinoza in staat gesteld als eerste een radicaal moderne, posttheïstische theorie van de politiek, van de religie, van de rationaliteit en van hun verhouding op te stellen? Niets anders dan de formulering van een naturalistisch godsbegrip waarin God samenvalt met de Natuur (Natura Naturans).8 Geen radicaal modern denken zonder een nieuw godsbegrip, met andere woorden zonder een nieuwe theologie. Het einde van het theologisch-politieke denken vereiste een nieuw (naturalistisch) theologisch-politiek denken dat autoriteit begrijpt als fenomeen ingebed in de God-Natuur. Niet alleen Spinoza’s metafysica, maar ook zijn mensleer en politieke leer zijn gebaseerd op premissen die dit nieuwe, naturalistische godsbegrip impliceren. Dat blijkt heel duidelijk uit het tweede hoofdstuk van de Tractatus Politicus, waarop we ons nu vooral baseren. 2 Natuurrecht Als alle recht en wet van God komt en als God de God-Natuur is, dan is alle recht natuurrecht in de zin van participatie in de macht van de Natuur, dan zijn alle wetten uiteindelijk natuurwetten zoals die door de natuurwetenschap worden ontdekt. De mens is een modus van de goddelijke substantie, een modale uitdrukking van bepaalde attributen Gods. Dus is het natuurrecht van de mens niets anders dan wat hij in het kader van de algemene natuurwetten vanuit zijn eigen natuur als zijnde identiteit van geest en lichaam kan doen.9 Volgens zijn natuurrecht heeft de mens, zoals elk natuurding, recht op alles waartoe hij effectief in staat is. Dat is niet alleen wat hij doet vanuit rationeel inzicht, maar waar hij hoe dan ook toe in staat is. Het natuurrecht is dus niet langer gebaseerd op de uitzonderingspositie van de mens als vrij, rationeel schepsel van God. Wat is volgens het natuurrecht ‘verboden’? Wat niemand wenst of in staat is te doen. Vanuit zijn recht handelen, is vanuit zijn natuur kunnen handelen, ongehinderd. Dit geldt voor de rationeel handelende zowel als voor de niet-rationeel handelende mens. Onder het recht van een ander staan, betekent in de macht zijn van een ander. Natuurwet(ten) en menselijke wetten Als er geen persoonlijke God is die bepaalt wat goed en kwaad is, als God de GodNatuur is, dan zijn de goddelijke wetten niets anders dan de natuurwetten. Van hieruit kunnen we precies onderscheiden tussen allerlei betekenissen van goddelijke en menselijke wet, zoals gebeurt in hoofdstuk vier van de Tractatus Theologico-politicus.10 De goddelijke wet of de natuurwet bevat allereerst de algemene natuurwetten (bijvoorbeeld de wet van de zwaartekracht), maar ook de wetten die (alleen) een bepaald soort (bepaalde soorten) van wezens betreffen (bijvoorbeeld de wetten van de associatie van het dierlijk en menselijk geheugen). Dit zijn wetten zonder wetgever, waar geen ontsnappen aan is. De goddelijke wet van de (geopenbaarde) religies is eigenlijk een menselijke wet (bijvoorbeeld de wet van het niet-eten van bepaalde spijzen al dan niet op bepaalde tijdstippen) die men wel kan overtreden. Soms spreekt Spinoza over de goddelijke wet als geopenbaard door de ratio, de wet die ons zegt wat rationeel gesproken goed en kwaad is voor de mens (bijvoorbeeld wees rechtvaardig; lieg niet). Deze wetten veronderstellen evenmin een wetgever of autoriteit. Het zijn eigenlijk hypothetische imperatieven die gebaseerd zijn op inzichten betreffende wetmatige causale verbanden in het menselijk leven: zonder rechtvaardig handelen en eerlijkheid ontstaan allerlei kwalijke gevolgen in de samenleving en/of in het individuele leven.11 Deze wetten zijn gebaseerd op inzichten betreffende wetmatigheden van menselijk gedrag, en kennis ervan kan het handelen bepalen als tenminste de passies niet sterker zijn dan het verlangen gebaseerd op dergelijke inzichten. Menselijke wetten zoals staatswetten - wetten in de ‘eigenlijke’ zin van het woord - zijn geboden of verboden opgelegd door een wetgevende instantie of autoriteit aan individuen met het oog op een bepaald doel (bijvoorbeeld religieuze wetten, verkeerswetten). Deze wetten kunnen overtreden worden, normaal met straf als gevolg. Hier pas kan men in eigenlijke zin van gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan de wet of de autoriteit spreken. Wanneer het doen gehoorzamen aan die wetten erin slaagt het beoogde doel te bereiken (het overleven en eventueel zelfs floreren van de maatschappij), betekent dit dat deze wetten - meestal zonder dat de wetgever goed weet hoe hij daartoe kwam - in de lijn liggen van een bepaald causaal verband: bepaalde factoren (vrees of hoop in functie van wat de autoriteit gebiedt) leiden tot (gunstige) maatschappelijke gevolgen. Elke organisatie die gebruik maakt van wetten (in de eigenlijke zin) en overleeft of floreert, heeft dus in die wetgeving een soort objectief redelijk inzicht bereikt over bepaalde causale processen, of zij dat nu beseft of niet (TP II §21). Hoe zij daar geleidelijk toe gekomen is - met trial and error (TP I §2) - is natuurlijk zelf weer gebaseerd op algemene en specifieke natuurwetten. De reconstructie van dat proces gaat volgens Spinoza het menselijk kenvermogen ver te boven (wat niet betekent dat er geen geschiedenis van is op te stellen die het proces wel niet verklaart, maar toch op een bepaalde manier beschrijft). 3 Zoals we nog zullen zien, ontstaan politieke wetsystemen min of meer spontaan in de evolutie van het menselijk samenleven van clan naar politieke gemeenschap.12 Soms gebeurt het dat bepaalde individuen een wetgeving opstellen of bijstellen op basis van ervaring (zoals bepaalde snuggere politici) of op basis van theoretisch inzicht in de menselijke individuele en collectieve natuur (zoals Spinoza zelf). Als deze individuen zich daarna houden aan die wetten, doen zij dat natuurlijk niet vanuit gehoorzaamheid aan autoriteit, maar op basis van inzicht in het waarom van de wetten. Niet zelden wordt het eigenlijke doel van de wet verzwegen of is het onbekend aan de onderdanen en wordt juist op die manier het doel bereikt (bijvoorbeeld wanneer goddelijke beloning of straf in het hiernamaals met het involgen of niet van de wet wordt verbonden, terwijl het echte doel van die religieuze wetten het maatschappelijk welzijn is). Burgerlijk recht en burgerlijke wet Hoewel de mens als natuurding het natuurlijk recht heeft te doen al datgene waartoe hij van nature in staat is, is dit natuurrecht praktisch onbestaande of nul buiten een gemeenschap. De mens op zichzelf is een onbeduidende particula in de natuur (TP II §5). Overleven is maar mogelijk binnen een gemeenschap waarin individuen hun krachten bundelen en “als het ware vanuit één geest” leven (una veluti mente, TP II §16 + TP III §3), vanuit éénzelfde ‘mentaliteit’ die zich uitdrukt in wetten die - indien ze zich voldoende laten gelden - het gedrag van de individuen zodanig regelen dat ze de gemeenschap samenhouden en bevorderen. Deze wetten geven burgerlijke rechten aan de individuen-burgers. Zij bepalen wat de individuen binnen de gemeenschap rechtens mogen doen. Als iemand daarvan afwijkt, volgt straf; als overtreding ongestraft kan gebeuren, wijst dit op potentiële degradatie of ontbinding van de staat en van de soevereiniteit. De staat De staat komt volgens Spinoza (althans in de TP) als het ware spontaan tot stand vanuit het natuurlijke streven tot overleven van mensen in groepen (van families, van clans). Die groepen ontwikkelen onvermijdelijk een bepaalde gemeenschappelijke mentaliteit (of zeden). De mens is dus bij uitstek een sociaal wezen, met een ‘tweede’, sociale natuur. Dankzij bepaalde omstandigheden (strijd om overheersing of tegen onderdrukking) evolueert het samenleven in groep tot een hechte politieke gemeenschap met soeverein. Op deze manier ontstaat een politieke organisatie met een specifiek doel (min of meer scherp bewust bij soeverein en burgers): securitas et pax (TP V §2), veiligheid voor de burgers naar binnen en naar buiten én vrede gebaseerd op concordia (TP V §2 en §5), eendracht. De staat is dus méér dan een beveiligingsmachine; hij is tegelijk de ruimte waarbinnen zich typisch menselijke vormen van streven naar voldoening kunnen ontwikkelen, met gerichtheid op de toekomst (TP V §2: providere, vooruitziend zijn). De staat is dus werkelijk een gemeenschappelijke zaak of res publica (TP III §1), een met alle middelen te verdedigen gemeen-goed (respublica wordt common-wealth in de vertaling van Wernham). Mensen willen natuurlijk overleven, maar ze willen niet zomaar overleven. Zij willen overleven binnen de contouren van een gemeenschappelijke ratio vivendi (TP III §3) of levenswijze, vanuit bepaalde opvattingen over wat goed en kwaad is (TP IV §2), wat ontzag of afkeer verdient (TP IV §4). Mensen prefereren te overleven, niet zomaar, maar via het cultiveren van akkers (colere) die tegen vijanden moeten worden verdedigd. Zo ook prefereren mensen te overleven via het mentem colere (TP II §15), via een gemeenschappelijke mentaliteit (una veluti mente, in concordia, eenheid van aanvoelen; ex commune consensu (TP II §17) of ex commune omnium sententia (TP II §15)), vanuit een soort common sense dus.13 De gemeenschappelijke wet is altijd min of meer de uitdrukking van de gemeenschappelijke zeden. Tegelijk is ze de ruimte waarbinnen burgers toch ook kunnen nastreven wat hun goed lijkt, wat voor hen floreren betekent. Zonder die eenheid van geest of gemoed, zonder die eendracht en dat 4 vertrouwen (concordia et fides, TP VI §3), komt ook het systeem van veiligheid in het gedrang. Uiteraard zal de religie of de vroomheid een onderdeel zijn van de gemeenschappelijke zeden of ‘mentaliteit’ en een rol spelen in de concordia. Hoe de religie binnen de staat een plaats moet krijgen - of er een staatsreligie is of niet; of de eredienst publiek of privé plaatsvindt, enzovoort - hangt af van het soort politiek regime en van de omstandigheden. Een ding is zeker: de autoriteit van de soeverein vereist een onderschikking van de religie aan het staatsgezag. Behoud van natuurlijk recht in de staat Burgers in een staat hebben maar de reële rechten die ze hebben dank zij de staat. In tegenstelling met Hobbes, meent Spinoza niet dat de burgers hun natuurlijke rechten opgeven, d.w.z. hun macht voorzover ze daar überhaupt over beschikken. Als ze zich onderwerpen aan de wet, goedschiks of kwaadschiks, dan is dat nog altijd op basis van hun macht mede bepaald door hun inzichten en gevoelens (van hoop op een beter leven dank zij gehoorzaamheid, of van vrees voor de wet). De staat stuit dus op ‘natuurlijke’ grenzen wanneer hij zaken vraagt die individuen onmogelijk kunnen doen (wat zij bijvoorbeeld als ‘tegennatuurlijk’ zien). Wanneer de staat of de soeverein al te zeer tegen de zeden ingaat, zullen de burgers op basis van hun natuurrecht (hun macht) vroeg of laat de soeverein ten val brengen. Dan handelt de soeverein als de gek die zijn eigen onheil tegemoet loopt. Dit betekent niet dat er een recht bestaat van de burger op weerstand: een soeverein is niet soeverein als zijn burgers het recht zouden hebben op weerspannigheid op welke basis dan ook. Soevereiniteit en macht van het volk De soeverein, of het nu gaat om een koning, om oligarchen of om vertegenwoordigers van het volk, is altijd de uitdrukking van de macht van het volk als effectief strevend naar zelfbehoud in functie van bepaalde zeden. Hij is tegelijk de wetgever en de wethouder en heeft het monopolie van intern en extern geweld. Hij is de incarnatie van de gemeenschappelijke wil en macht (voluntas civitatis, summa potestas, TP III §5 + §1). Die soevereiniteit is absoluut (TP II §17). Dit wil zeggen dat er geen andere bron van recht of wet kan zijn in de staat: anders is de eenheid verdeeld en potentieel in oorlog met zichzelf (absoluut dus niet in de zin van almachtig, totaal of perfect, maar in de zin van niet afhankelijk van iets anders, afgescheiden van de rest). Dit impliceert bijvoorbeeld dat de zogenoemde mensenrechten geen buitenstatelijke bron van rechten kunnen zijn, tenzij ze door de soeverein van rechtsgeldigheid worden voorzien. In het omgekeerde geval is de soevereiniteit intern verdeeld tussen de soeverein en degene(n) die die rechten effectief zouden hebben. Natuurlijk is het zo dat indien schendingen van mensenrechten bij de burgers grote verontwaardiging zouden opwekken, zij dan niet het recht hebben op opstand, maar wel de macht om het ‘sociale contract’ op te zeggen. Er zijn dus geen legale, maar wel natuurlijke beperkingen aan de absoluutheid van de soevereiniteit. De reële autoriteit van de soeverein is incompatibel met een recht op opstand. Maar in bepaalde omstandigheden zal de reële, naturalistische basis van de autoriteit, de macht van het volk, zich tegen de soeverein keren en dreigt de gemeenschap in de natuurtoestand (oorlogstoestand) terecht te komen. Dat pas is de werkelijke ontmaskering van de autoriteit, die echter volgens Spinoza helemaal niet iets is om naar uit te kijken. Normaal gesproken zal de soeverein ervoor zorgen - gezien zijn eigen drang tot overleven en floreren - om geen verontwaardiging op te wekken, maar zelf ‘menselijk’ te regeren en zich aan de eigen wet te houden, ook al is hij in principe niet gebonden aan de wet. Of dit lukt hangt af van de omstandigheden, van zijn inzichten en van de manier waarop hij zich in functie van die inzichten aan de omstandigheden weet aan te passen. Spinoza vergelijkt de relatie soeverein - burgers met de relatie ouders - kinderen, eerder 5 dan met de relatie heer - slaaf. Een staat waar de burgers als slaven worden behandeld gedreven door vrees voor de tiran, is geen vredevolle staat, hij is alleen niet openlijk in oorlog. Spinoza karakteriseert zo’n staat als het regime van de eenzaamheid (solitudo, TP V §4). Wanneer burgers gehoorzamen uit loyaliteit en hoop, wordt de wet ervaren als leidend tot verbetering van het leven (TP V §6). Dit veronderstelt - zoals we gezien hebben - een delen in gemeenschappelijke zeden: hoe men hoort te leven in functie van wat het goede leven is. Het veronderstelt ook dat de soeverein gezien wordt als hoeder van die gemeenschappelijkheid. Of hij de zeden perfect deelt is niet zo belangrijk. De soeverein moet zich gedragen als een ouder: gebruik maken van de zachte dwang van een wet die de emanatie is van de zeden (zodat hard optreden alleen de uitzondering betreft); hij moet eerbied en loyaliteit afdwingen; hij moet de burgers zoveel mogelijk vrijheid gunnen binnen de wet, zodanig dat sommigen ten minste meer kennis kunnen verwerven (eventueel ook kennis betreffende de voorwaarden voor het overleven en floreren van menselijke samenlevingen). 3. Regime van de eenzaamheid; regime van de vrede (TP V) Zoals de staat of de soeverein op natuurlijke grenzen kan stoten (het natuurrecht van de individuen; externe vijanden) waardoor ondergang dreigt, zo kan er ook een evolutie optreden naar een optimum van macht. Overleven is niet hetzelfde als floreren. Het regime van de eenzaamheid is nog geen vrede, evenmin als ziekte kan doorgaan voor gezondheid. Een akker bebouwen is nog niet hetzelfde als hem goed bebouwen (TP V §1). Het objectieve verschil tussen ziekte en gezondheid, tussen slecht en goed bebouwen van een akker (af te lezen aan de oogst), veronderstelt wel dat er een norm aanwezig is. Deze houdt natuurlijk verband met de conatus van de mens die een evaluatief onderscheidingsprincipe in de werkelijkheid binnenbrengt. Ook de staat, als samenleving van strevende individuen heeft een minstens impliciet doel: niet alleen securitas, maar ook pax. We hebben immers niet te doen met zombies, maar met mensen die op een bepaalde wijze willen overleven. Mensen kunnen hun natuurrecht als mens in de staat niet opgeven. Ze willen binnen de wet zoveel mogelijk ook hun eigen doelstellingen in het leven realiseren. Ze willen, typisch menselijk, hun eigen mening kunnen zeggen, zich kunnen associëren, enzovoort. Daarbij kan niet worden verwacht dat ze allemaal als rationele wezens zullen handelen, integendeel, ze zullen onvermijdelijk meestal vanuit allerlei illusies handelen, al dan niet verband houdend met religieuze voorstellingen en gemeenschappelijke zeden. Die illusies, hoewel grotendeels onvermijdelijk, zijn niettemin irrationeel en dus potentieel gevaarlijk want niet altijd in overeenstemming met de objectieve wet van het gemeenschappelijke of individuele floreren. Het is dus mogelijk dat er een contradictie ontstaat tussen wat de objectieve doeleinden zijn van de conatussen waarom het gaat (gezondheid, veiligheid en vrede) en de manieren waarop mensen die doeleinden bewust nastreven in het licht van hun opvattingen en verlangens. De prijs van die contradictie is politieke onrust en zelfs soms verglijden naar de staat van burgeroorlog. Aangezien de soeverein alleen maar kan overleven en floreren als soeverein van een volk, zal hij normaal gesproken proberen die kwalen te vermijden via goede wetgeving die in feite bepaalde middelen (belofte en straf) inschakelt in functie van het doel. Ook dat kan goed of slecht gebeuren. De slimme soeverein weet dat het doel van de staat niet is het vormen van een gemeenschap van filosofen, noch de morele opvoeding van de mensen. Het doel van de staat, vrede en veiligheid, kan maar bereikt worden door het tegengaan van politiek schadelijke emoties en reacties door politiek gunstige emoties en reacties. Staten gekenmerkt door een hoge mate van veiligheid en vrede hebben via trial and error (en een goede dosis geluk) over de tijd een wettelijk systeem ontwikkeld dat de gewenste gunstige resultaten oplevert. Kennis van die 6 processen, via ervaring of vanuit inzicht in de menselijke natuur is potentieel buitengewoon nuttig voor de soeverein. Volgens Spinoza is het niet toevallig dat een staat die evolueert naar een optimum tegelijk een staat is waarin individuele rationaliteit en de vorming van vriendenkringen van filosofen een reële kans maken. Dit heeft te maken met de promotie van de vrijheid van denken en spreken in zo’n staat. In zijn TTP toont Spinoza aan dat die vrijheid gunstig is voor de politiek én voor de religie.14 Omgekeerd, is de aanwezigheid van (Spinozistische) filosofen in de staat een potentiële bonus voor de soeverein als deze tenminste snugger genoeg is om de inzichten van die filosofen te verstaan en ze praktisch te implementeren. De centrale paradox van de politieke samenleving is deze: de soeverein heerst absolutè over de burgers, maar toch wordt zijn macht uitsluitend bepaald door de collectieve macht van zijn onderdanen, die zelf ‘geïnformeerd’ is door hun gemeenschappelijke ‘mentaliteit’. Er is een tweede paradox. Hoe meer de individuele burgers spontaan en in vertrouwen gehoorzamen, zonder de dwang uitgaande van geweld of vrees voor straf, hoe groter de macht van de soeverein. Dit vereist dat de burgers verregaand hun eigen streven binnen het kader van de wet kunnen involgen en eigen meningen kunnen hebben en uitspreken (negatieve vrijheid). Het veronderstelt ook dat de burgers zich (met hun mentaliteit en zeden) min of meer in de wet herkennen (positieve vrijheid). Een staat waarin de burgers meer leven vanuit hoop dan vanuit vrees voor de wet, is een staat waarin de ‘objectieve redelijkheid’, de harmonie tussen het feitelijke samenleven en het doel (vrede en veiligheid) het grootst is. Spinoza’s ideale regering is gekenmerkt door twee factoren die we, ten volle geëxpliciteerd, ook bij Montesquieu zullen terugvinden: de scheiding der machten en diverse ‘checks and balances’. Hoe kan de soevereiniteit bij Spinoza absoluut zijn en toch gekenmerkt door een scheiding der machten (zelfs in de monarchie)? Omdat die machten in een goede staat aspecten zijn van de soevereiniteit die los van elkaar niets betekenen en pas in hun onderscheidenheid-in-eenheid functioneren. Ook het idee van ‘checks and balances’ vinden we bij Spinoza en wel afgeleid uit een fundamenteel antropologisch inzicht: mensen zijn doorgaans niet rationeel, maar handelen vanuit allerlei, niet altijd positieve, emoties (winstbejag, eerzucht, jaloezie, enzovoort). In de politiek mag men niet veronderstellen dat mensen rationeel ethisch zullen handelen, men moet hen nemen zoals ze zijn en de zaken zo organiseren dat de affecten worden beheerst via andere affecten. De ideale staatsvorm is een staatsvorm waarin alle als burger erkende individuen een impact hebben op de wet, via hun vertegenwoordigers (het element van representatieve democratie is volgens Spinoza ook aanwezig in de optimale monarchie of aristocratie). Maar ook in de democratie is de macht van de soeverein absoluut en zijn er geen mensen- of burgerrechten die aan de individuen toekomen onafhankelijk van de soeverein. Dit betekent dat we nog altijd in het regime zitten van de gehoorzaamheid of de autoriteit. Of men akkoord is met de wet of niet, zich daarin herkent of niet, het blijft de wet die over het individu heerst: er blijft een asymétrie radicale15 tussen de soeverein en de individuele burger, tussen de gemeenschappelijke wil en de individuele wil, ook in de democratie. Het individu als louter individu heeft rechtens geen verhaal tegenover de soeverein; er is geen instantie van appèl boven de soeverein. Het probleem van het potentieel geweld van de soeverein (in de democratie de tirannie van de meerderheid) is onoplosbaar. Dit heeft te maken met het feit dat er geen alternatief is voor de staat. Structuren zonder dewelke menselijk leven praktisch onmogelijk is, kunnen toch voor bepaalde individuen of groepen overleven penibel of onmogelijk maken. Dit is de wet van de natuur. Natuurlijk is het zo dat, wanneer de soeverein burgers tot doodsverachting toe uitdaagt, hij zelf groot gevaar loopt. Hoewel er geen legale grenzen zijn aan de macht van de staat, toch zijn er natuurlijke grenzen. Gezien de soeverein zelf streeft naar voortbestaan én floreren als soeverein, zal er - uitzonderingen als Nero niet te na gesproken - in gunstige omstandigheden een tendens zijn van streven naar 7 een combinatie van ‘absolute’ soevereiniteit en zoveel mogelijk participatie en vrijheid van de burgers. 4. Slotbeschouwingen Vanuit zijn streven naar individueel en collectief welzijn in functie van ervaring en inbeelding, heeft de mens altijd getracht zijn situatie te verbeteren. Dat geldt ook voor de soeverein. In de moderne tijd is daar het idee bijgekomen dat een objectieve kijk op de mens, een menswetenschap, mogelijk is die in dienst kan staan van het streven. De menswetenschapper heeft weet van het menselijk streven en zijn functioneren en kan aanduiden wat de ware causale relaties zijn tussen bepaalde middelen en bepaalde doeleinden. De rationaliteit kan nu in principe in dienst komen van de staat. Echter, alleen de soeverein is in staat én gerechtigd op basis van die rationele inzichten in het politieke functioneren eventueel bepaalde maatregelen te nemen. Het is mogelijk dat hij wel wil, maar niet echt kan of slaagt. Daarbij moet de soeverein ook rekening houden met de capaciteiten van begrijpen van de onderdanen. Niet het verspreiden van de waarheid of het ware goede is het doel van de politiek, maar veiligheid en vrede. Vrede is wel gediend met vrijheid van denken, wat weer meer kansen biedt op groeiend wetenschappelijk inzicht bij rationeel denkende en handelende individuen. Alleen deze laatsten ontsnappen aan de gehoorzaamheid en volgen de wet in vanuit hun rationeel inzicht. Spinoza wil de moderne soeverein op een moderne wijze bijstaan, via wetenschappelijk inzicht. Dit betreft vooral inzicht in de algemene wetmatigheden van het overleven en floreren van mogelijke staatsvormen (volgens de TP: monarchie, aristocratie en democratie). Deze inzichten waren echter voor de meeste tijdgenoten en zelfs voor de toenmalige soevereinen al te sterk ontluisterend vooral door hun expliciete band met Spinoza’s naturalistische zienswijze. Het gevolg was dat deze inzichten praktisch in gans Europa werden verboden. Dit zijn niet de enige moeilijkheden bij de implementering van dergelijke inzichten in de politiek zelf. Spinoza stelt het voor alsof de rationele persoon niet uit gehoorzaamheid, maar louter uit rationeel inzicht de wet kan en zal involgen, ook wanneer zij onredelijk is. Hij kiest dan voor het minste kwaad. Wat echter wanneer de burger-filosoof door de soeverein wordt gedwongen leugens te vertellen of verschrikkelijke daden te stellen? Volgens Spinoza is de religie radicaal ondergeschikt aan de politiek. Dat is zijns inziens geen onoverkomelijk probleem, zelfs niet vanuit het standpunt van de religie zelf, aangezien religie een kwestie is van goed gedrag eerder dan van waarheid of rite. In vele religies echter zijn gemeenschappelijke, publieke riten helemaal geen bijzaak, of is de verplichting aan riten van de eventuele staatsgodsdienst deel te nemen onverenigbaar met het belijden van de eigen religieuze waarheid (cf. de eerste christenen). Spinoza lijkt de nauwe band tussen religieus gedrag, ceremonies en dogma’s te onderschatten. Keren we nog even terug naar ons begin, naar de onthutsende gedachten van Spinoza. Recht is niets anders dan macht, maar het is een heel specifieke soort van macht die, als ze louter gebaseerd is op vrees bij de burgers, als ze puur dwang is, vroeg of laat haar eigen ondergang meebrengt. Als ze echter wordt gevoed door hoop, is ze de basis – in feite de enige basis – van gemeenschappelijk menselijk floreren. Wetten, zeden, goed en kwaad zijn illusies, ze veronderstellen geloof. Maar het zijn, sociaal-politiek gesproken, onontkoombare illusies die gewenste of ongewenste gevolgen hebben. Het komt er dus op aan naast rationaliteit bij individuen, gewenste groepsvormen van geloof en illusie (eerder verbonden met hoop en vertrouwen dan met vrees) te koesteren en te promoveren. Zekerheid dat nieuwe omstandigheden daar toch geen negatieve gevolgen doen uit voortkomen is er niet. Beloften zijn maar woorden, ze hebben geen magische 8 kracht; er is geen wrekende god. Maar wat Spinoza zegt over belofte, geldt de natuurtoestand, de staat van oorlog. In contexten van sociaal gedeelde zeden kunnen ‘louter’ woorden zeer machtig zijn, onvoorstelbare effecten hebben in en op het menselijk leven die eigenlijk alleen via de impact van woorden kunnen worden gerealiseerd. Wie zijn beloften niet houdt omdat hij noch vanuit geloof, noch vanuit redelijkheid handelt, is on-menselijk. De illusie van de autoriteit als gerechtvaardigd door een goddelijke Wetgever is ontmaskerd. Tegelijk echter begrijpt de spinozistische filosoof de sociaal-politieke onontkoombaarheid van de autoriteit en kent hij de wetten die haar goede of slechte werking bepalen. Hij is voorbij het geloof én de ontmaskering ervan. Noten 1 Zie hierover: A.E. Taylor, “The Ethical Doctrine of Hobbes” in Philosophy 13 (1938), p. 411: “The moral obligation to obey the natural law is antecedent to the existence of the legislator and the civil society” (refereert naar Hobbes’ Leviathan, chap. 14). Ook: G. Wernham, “General Introduction” in: Benedict de Spinoza, The Political Works (ed. and transl. with an introduction and notes by A.G. Wernham). Oxford, Clarendon Press, p. 14; en Alexandre Matheron, “Spinoza et la problématique juridique de Grotius”in Philosophie 1984:4, p. 69-89. 2 De latere Verlichting daarentegen lijkt gevangen te zitten in een onoplosbare paradox. Enerzijds de bevestiging van de radicale autonomie van de mens gebaseerd op de wilsvrijheid als een soort causa sui. Anderzijds de boodschap van de wetenschappelijke rede dat de mens ‘slechts’ een natuurding is, even gedetermineerd als al de rest (of het nu gaat om determinatie door genen, milieu, fysische oorzaken of hun combinatie). 3 Aldus een anekdote verteld door Spinoza’s biograaf Johannes Colerus (de anecdote is perfect in overeenstemming met de geest van Spinoza). Zie hierover: J. Thomas Cook, “Did Spinoza lie to his landlady?” in: H. De Dijn, F. Mignini, P. van Rooden (eds.), Spinoza’s Philosophy of Religion = Studia Spinozana Vol. 11 (1995), p. 15-37. Voor Spinoza’s opvatting van een dubbel heil, zie het artikel vermeld in noot 12. 4 Spinoza’s studie van de relatie religie-politiek is te vinden in: Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, vertaald en ingeleid door F. Akkerman. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1997 (de TTP werd geschreven tussen 1665 en 1670). 5 Spinoza anticipeert hier Hume met zijn Natural History of Religion (pas in 1757); hij anticipeert ook Durkheim. 6 Een vraag die opnieuw in het Marxisme zal opduiken. Cf. de Appendix in G.A. Cohen, Marx’s Theory of History. A Defence. Princeton, Princeton Univ. Press, 2001 (1978). 7 We zullen hier slechts een uiterst beknopt inzicht kunnen geven in Spinoza’s politieke leer (TP) en alleen op die begrippen ingaan die in ons opzet passen. 8 God valt strikt genomen alleen samen met de Natura naturans (de causa sui) en niet met de Natura naturata (de totaliteit van alle modi). Ik kan op dit onderscheid hier niet verder ingaan. Zie hieromtrent: Herman De Dijn, Spinoza. The Way to Wisdom. West Lafayette (Ind.), Purdue University Press, 1996, chap. 9. 9 Ook op het probleem van de identiteit van de mens als ziel en lichaam kan hier niet worden ingegaan. Zie verder: Herman De Dijn, o. c., chap. 10. 10 Cf. Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, c. 4. Wat Spinoza hier kernachtig en samenvattend uiteenzet is perfect compatibel met wat hij betoogt in de Ethica en de Tractatus Politicus. 11 Hier kan een complicatie optreden (waarop ik nu niet inga) in het geval van handelen waarbij middel en doel niet kunnen gescheiden worden; zie: Herman De Dijn, “Theory and Practice and the Practice of Theory” in Marcel Senn & Manfred Walther (eds.), Ethik, Recht und Politik bei Spinoza. Zürich, Schultess, 2001, p.47-58. 9 12 Zie hierover ook: Alexandre Matheron, Individu et communauté chez Spinoza. Paris, Minuit, 1969, chap.8-11. 13 Paradoxaal genoeg heeft de moraal tegelijk de politieke gemeenschap als mogelijkheidsvoorwaarde: TP II §19 en 23. 1 4 Cf. de ondertitel van Spinoza’s Theologisch-politiek traktaat: “bevattende een aantal uiteenzettingen, waarin wordt aangetoond dat men de vrijheid van filosoferen niet alleen kan toestaan met behoud van de vroomheid [het geloof] en van de vrede in de staat, maar dat men haar niet kan opheffen zonder tevens de vrede in de staat en zelfs de vroomheid op te heffen.”(p.31) Over Spinoza’s opvattingen omtrent de ‘geopenbaarde’ religie, zie: Herman De Dijn, “Spinoza en de geopenbaarde religie” in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 82 (1990), p.241-251. 15 Cf. Claude Troisfontaines, « Liberté de pensée et soumission politique selon Spinoza » in Revue Philosophique de Louvain 84 (1986), p.202-203, note 33. 10