25 Conclusie De titel van de eerste paragraaf luidt De conflicten van de moderniteit. Taylor doelt daarmee op ‘het conflict in onze cultuur over de onthechte en instrumentele wijzen van denken en handelen die hun greep op het moderne leven gestadig hebben versterkt’. Het onthechte wil zeggen dat er geen binding meer is met ‘het goede’, dat wij niet meer geïnspireerd worden door een dieper besef van iets dat groter is dan wijzelf, of iets dat verder reikt dan het subject en dat meer omvat dan het ik. Met het instrumentele bedoelt Taylor m.i. vooral het procedurele aspect van het handelen. In het ‘nieuwe denken’ is handelen juist, wanneer de juiste procedures zijn gevolgd. Onder dit instrumentele handelen schaart Taylor de plichtenethiek van Kant (deontologie). Kants stelregel ‘Bedenk eens hoe het zou zijn als iedereen dit zou doen’ is instrumenteel, een instrument om te beoordelen of je handelen in orde is, maar het heeft geen connectie met een diep besef van het goede. Kant baseert zijn stelregel overigens op de visie dat elk mens van goede wil is. Ook de utilisten hebben zo’n instrument: ‘wat voor de meeste mensen het beste uitpakt’ is het juiste om te doen. In de moderne tijd lijkt het ‘juiste’ het ‘goede’ te verdringen, meent Taylor. Het conflictueuze van de moderniteit zit hem ook in de wat Taylor beschrijft als de domeinen van de morele bronnen: 1. De oorspronkelijke theïstische onderbouwing 2. Naturalisme van de onthechte rede 3. Romantisch expressivisme In welk domein onze bronnen zich bevinden is niet meer duidelijk, er wordt op verschillende manieren gebruik van gemaakt, er wordt gecombineerd zodat niet helder is welke bron ten grondslag ligt aan het handelen. Uiteindelijk is men het wel eens over de maatstaven, soms gemotiveerd door procedurele ethiek, dan weer door een sterke toewijding aan centrale waarden van universele menslievendheid en rechtvaardigheid. In het romantisch expressivisme tracht men de harmonie te herstellen tussen ‘persoon en mensen onderling, kunst en leven, klasse en klasse, als een vollediger vrijheid’. Taylor heeft de verbanden willen laten zien tussen ‘enerzijds de moderne morele visie en haar veelvoudige bronnen en anderzijds de verschillende, zich ontwikkelende concepten van het zelf en de kenmerkende vermogens daarvan. Bovendien wil hij aantonen hoe deze concepten van het zelf zijn verbonden met bepaalde denkbeelden over verinnerlijking, die dus eigenaardig modern zijn en zelf met de morele visie zijn verweven. Taylor komt tot 3 spanningsvelden: a. Verdeeldheid en onzekerheid over de constitutieve waarden (bronnen) van morele maatstaven; b. Conflict tussen het onthechte instrumentalisme en het romantisch of modernistisch protest; c. De vraag of morele maatstaven verenigbaar zijn met vervulling, of de moraal geen hoge tol van ons eist ten aanzien van onze heelheid. 1 De verwarring, of de spanning lijkt mij ook het gevolg van de globalisering: hoe meer mensen, culturele invloeden, informatie en communicatie, des te meer bronnen voor onze morele maatstaven. Maar dit perspectief noemt Taylor niet. Dit vormt juist de uitdaging van onze tijd, waarin we geen werelddeel meer kunnen uitsluiten: we hebben met alle mensen en alle bronnen te maken. Zolang deze bronnen oorzaak zijn van conflict (religieuze en ideologische spanningen e.d.), is het misschien wel de enige oplossing om in het publieke domein (niet meer de lokale of nationale gemeenschap, maar de wereldgemeenschap) procedures van rechtvaardigheid en menslievendheid als leidraad te nemen, waarbij we het individu zijn eigen, vertrouwde diepere morele bron gunnen. We mogen daarbij niet ophouden te proberen de ander te begrijpen, met hem in contact te blijven en consensus te bereiken ten aanzien van moraliteit voor het publieke domein. Tegelijkertijd moeten steeds proberen ‘nauwkeurige en geduldige verwoording van de waarden’ te vinden. Elke generatie heeft de taak om de overgeleverde set normen en waarden opnieuw te waarderen. Meestal leidt dit tot subtiele aanpassingen. Soms –tijdens de verlichting bijvoorbeeld- vragen uitvindingen, confrontatie met andere culturen om een grondiger herziening. We kunnen in elk geval niet meer terug en soms lijkt het erop alsof Taylor dat wil. Taylor wijst op het belang van morele bronnen als motivatie om juist te handelen: het goede als motief om het juiste te doen. Ik ben het met hem eens als hij stelt dat het instrumentele ontaardt of verdort, wanneer het niet meer gevoed wordt door morele bronnen. We zijn diep verwikkeld in ‘een zelfbesef dat wordt bepaald door de invloeden van zowel de onthechte rede als van de creatieve verbeeldingskracht, in de typisch moderne interpretaties van vrijheid en waardigheid en recht, in de idealen van zelfvervulling en expressie, en in de eisen van universele menslievendheid en rechtvaardigheid’, zegt Taylor in 25.3. Volgens Taylor is dit een deplorabele, conflictueuze toestand, een voedingsbodem voor allerlei simplistische en karikaturale interpretaties, denkrichtingen en visies gebaseerd op waanvoorstellingen. Dat er allerlei karikaturale denkrichtingen opdoemen, lijkt de actualiteit te bevestigen en wellicht ook zijn vermoeden dat deze merkwaardige interpretaties wel eens manifestaties van een pogingen kunnen zijn om verdrongen waarden terug te vinden. Taylor blijft hierin conservatief: hij gelooft in een onveranderlijke set van waarden die worden verdrongen, terwijl ik denk dat waarden met de tijd veranderen. Een waarde als ‘gelijkheid voor mens en burger’ was in de oudheid ondenkbaar, evenals de waarde ‘vrijheid’ in de middeleeuwen. Deze waarden werden ‘onthuld’ tijdens de verlichting en meer tastbaar gedurende de Franse Revolutie. Welke ‘verdrongen’ waarden bedoelt Taylor? Een andere mogelijkheid is –hij is tenslotte moreel realist- dat Taylor er inderdaad vanuit gaat dat alle waarden, ongeacht de tijd waarin zij leidend zijn, naast elkaar bestaan, waarbij de ene waarde in een bepaalde periode meer prominent is dan de andere. In deze visie worden waarden verdrongen, zijn zij latent aanwezig. Het is jammer dat Taylor niet concreter wanneer hij het over ‘verdrongen’ waarden heeft. Elders in het boek betuigt hij zijn spijt over het in verval raken van waarden als ‘eer’ en ‘heldenmoed’; in onze samenleving dan, want deze waarden staan in niet-westerse culturen nog wel hoog aangeschreven. De verlichting gaf de aanzet tot de ‘onthechte rede’. Met deze onthechting bedoelt Taylor het losgeraakt zijn van de rede van waarden, van een historisch besef, van een orde die groter is dan het zelf. Maar een filosoof als Spinoza (volgens Jonathan Israel een exponent van de radicale verlichting) 2 kan je moeilijk hiervan betichten. Ook filosofen na hem, met name Foucault, hebben steeds gezocht naar historische lijnen en geprobeerd om de bronnen van het zelf te expliciteren. Sommigen komen uit bij het ‘rafelig subject’ (a bundle of perceptions – Hume; een monade – Leibniz) en Spinoza’s fundament omvat al het bestaande. De passage over De Tocqueville is herkenbaar als het gaat om de reeks voorwaarden voor de duurzame gezondheid van zichzelf besturende samenlevingen: 1. Een krachtig besef van identificatie van de burgers met hun publieke instituties en politieke levenswijze; 2. Decentralisatie van de macht; 3. Duurzaam besef van participatie. Hier heeft Taylor een punt: ‘deze voorwaarden worden bedreigd in onze zeer geconcentreerde, mobiele samenlevingen, die worden gedomineerd door instrumentalistische overwegingen in het economische en defensieve beleid’. Westerse democratieën zijn gebaseerd op de waarden vrijheid, gelijke rechten en een zeker mate van solidariteit. Zij vormen tezamen een ‘goed’, dat meer omvat dan het individu en bovendien zorg uitdrukt voor de medemens. Wanneer dit ‘goed’ niet meer constitutief is voor het procedureel handelen van de publieke instanties, dan leidt dit tot vervreemding van de burgers, die vervolgens afzien van participatie. Het machtscentrum is niet meer te traceren (zie ook Foucault). Een ander punt dat Taylor aansnijdt is de ruimte die het subject krijgt door enerzijds ‘de triomf van het therapeutische’ en het feit dat ‘geen enkele niet-antropocentrische waarde, niets buiten subjectieve waarden, de zelfrealisatie kan overtroeven’. Hierdoor neigt de morele en politieke taal te vervallen tot betrekkelijk kleurloos, subjectivistisch gepraat over ‘maatstaven’. We moeten ons daarom de vraag stellen ‘Op welke manieren worden onze maatstaven, doelstellingen en ambities gestimuleerd of geschonden door ons huidig levenssysteem? Hoeveel kanten van onze persoonlijkheid kunnen we uitleven en welke kanten onderdrukken we? Hoe voelen we ons over onze levenswijze in de wereld in een bepaalde periode?’ Als we geen referentiekader hebben buiten ons ‘zelf’, dan is het moeilijk kom deze vragen te beantwoorden. Taylor stelt vervolgens dat ‘een samenleving van zelfvervullers, die hun verbintenissen meer en meer als herroepbaar zien, kan sterke identificatie met de politieke gemeenschap die publieke vrijheid nodig heeft, niet in stand houden.’ En ook: ‘De ethiek die zich ontwikkelt voor het gebied buiten zelfvervulling, is precies die van procedurele eerlijkheid, die in de instrumentalistische visie een grote rol speelt. Politiek gezien past dit stukje ‘tegencultuur’ perfect in de instrumentele, bureaucratische wereld die ze bedoelde uit te dagen. Ze versterkt die wereld. Met andere woorden, het versterkt de referentieloze positie van het zelf. Taylor lijkt het eens te zijn met degenen die zoeken naar wegen om een taal van toewijding aan een groter geheel terug te winnen, maar dan met de erkenning van het probleem van verlies van betekenis en zingeving in onze cultuur; en hij is het in zekere mate met Habermas’ theorie over de ‘betekenisvolle communicatie met anderen, die mij helpen bij het vormen van mijn persoonlijkheid’, ware het niet dat Habermas het probleem ten aanzien van de persoonlijke ervaring onder het publieke probleem laat verdwijnen. 3 Habermas onderscheidt drie communicatieve niveaus waarop waarheidsclaims mogelijk zijn: a. objectieve niveau, (streven, collectieve noties, universeel) – wat is waar? b. sociale niveau (normen, moraal, rechten, praktische rede) – wat is juist? c. subjectieve niveau (uitgangspunten, verkenningen van subjectieve expressieve integriteit en authenticiteit) – wat is waarachtig? Taylors kritiek op deze indeling luidt: ‘er is geen coherente plaats overgebleven voor een verkenning van de orde waarin we zijn gesitueerd als locatie van morele bronnen. We krijgen slechts toegang tot deze orde via een persoonlijk resonantie’. Waarom wil Taylor dit punt van persoonlijke resonantie geen plaats wil geven onder c.? De verkenning van de orde van persoonlijke resonantie valt in veel theorieën buiten de boot. Taylor noemt dit een ernstig hiaat. Taylor kent aan deze persoonlijke resonantie openbarende kwaliteiten toe. Door ‘het grote openbarende werk’ (niet ‘een’) komen wij in contact met de bronnen die ons handelen kunnen motiveren. Wat zijn Taylors argumenten om een schijnbaar neutrale toon te bezigen en tegelijkertijd soortgelijke verkenningen van filosofen, critici en kunstenaars die tot een andere uitkomst leiden als prutswerk te typeren? Onze huidige maatstaven met betrekking tot rechten, rechtvaardigheid en menslievendheid hangen niet af van genoemde verkenning, maar wel van waarden waartoe we geen toegang hebben via persoonlijke ontvankelijkheid. Taylor wenst ons een dieper resonerende menselijke omgeving met verbintenissen van een zekere diepte qua tijd en toewijding. We hebben nieuwe talen van persoonlijke resonantie nodig om cruciale menselijke waarden weer voor ons in het leven te roepen. De christelijke notie van agapè betreft de liefde van God voor de mensen. Deze christelijke liefde is een krachtige bron voor de hoge morele maatstaven die wij hanteren. Dergelijke hoge maatstaven, zoals menslievendheid, zijn zonder diepere bronnen in zekere zin moreel corrumperend, zelfs gevaarlijk, en kunnen leiden tot zelfveroordeling, schuldgevoel, tot haat en verwoesting (Dostojewski). In 25.5 concludeert Taylor dat ‘de hoogste spirituele idealen en ambities de mensheid de meest verpletterende last dreigen op te leggen. De grote spirituele visies van de menselijke geschiedenis zijn tevens vergiftigde kelken geweest, de oorzaken van onnoemelijke ellende en wreedheid, opoffering en vernietiging. Hoe nu verder? Een aantal opties, zoals een werelds humanisme, wordt door Taylor verworpen. De Platoonse ethiek, het stoïcisme, en het evangelie kunnen niet als illusie ter zijde worden geschoven. Het evangelie is ook voor niet-gelovigen een aantrekkelijk alternatief. Maar zonder enige religieuze dimensie zal het evangelie geen klankbord kunnen zijn voor persoonlijke resonantie, om vervolgens als morele bron te kunnen dienen. Voor Taylor ligt de hoop besloten ’in het joods-christelijk theïsme en in diens centrale belofte van een goddelijke bevestiging van het menselijke, vollediger dan mensen ooit zonder hulp kunnen bereiken’. 4