inkomensverdeling & conjuntuur 19.1 Personele inkomensverdeling Primaire inkomen is de beloning voor het beschikbaar stellen van één van de productiefactoren (KANO). Deze beloningen zijn interest,loon,pacht en winst. Primaire inkomensverdeling is de verdeling van de primaire inkomens over de inkomenstrekkers. Inkomensoverdracht betekent dat een deel van de overheidsontvangsten wordt uitgekeerd aan mensen die niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De primaire inkomens veranderen in secundaire/besteedbare inkomens nadat loon- en inkomstenbelasting en sociale premies zijn betaald en uitkeringen zoals de kinderbijslag zijn ontvangen. De personele inkomensverdeling is de verdeling van de inkomens over de individuele inkomenstrekkers (of over de huishoudens). De 80/20-ratio is een maatstaf voor inkomensverschillen. Deze ratio geeft aan hoeveel de 20 % met het hoogste inkomens meer verdienen dan de 20 % met de laagste inkomens. Als de 20% met het hoogste inkomen 40.000 euro verdient en de 20% met de laagste inkomens 10.000 euro verdient dan is de ratio 4. Het maken van een Lorenzcurve: 1. Rangschik alle inkomenstrekkers van laag naar hoog. 2. Verdeel de totale groep in 10 groepen met evenveel mensen. 3. Bepaal het aandeel van ieder deciel in het totale inkomen. 4. Tel de aandelen van de verschillende decielen bij elkaar op. De uitkomst daarvan geeft de gecumuleerde inkomensaandelen. 5. Teken de gecumuleerde inkomensaandelen in één grafiek. Door de heffing van belastingen en sociale premies en door het verstrekken van inkomensoverdrachten uit het primair inkomen het besteedbaar/secundair inkomen ontstaat. Deze is gelijkmatiger dan de primaire inkomensverdeling. De oorzaken zijn: - Progressie in de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting - Inkomensoverdrachten Inkomensnivellering: verminderen van de relatieve inkomensverschillen.( progressieve belasting) Inkomensdenivellering: toenemen van de relatieve inkomensverschillen. (kostprijsverhogende belasting) 19.2 Belastingen en inkomensverdeling De overheid heeft middelen nodig om haar taken uit te oefenen. Deze middelen krijgt de overheid vooral uit belastingen en sociale premies. Belastingen zijn gedwongen afdrachten aan de overheid,zonder dat daar in het individuele geval aanwijsbare tegenprestaties tegenover staan. Belastingen zijn bedoeld om: - Inkomsten te verzorgen waaruit de overheidsuitgaven worden gefinancierd. - Het stimuleren of afremmen van het gebruik van een bepaald product ,dienst of gebruik Bijvoorbeeld accijnzen - Inkomenspolitiek (proberen een meer gelijkmatige secundaire inkomensverdeling te krijgen.) Er zijn twee groepen belastingen: kostprijsverhogende belastingen (omzetbelasting en accijnzen) en belastingen op inkomen,winst en vermogen ( loon- en inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting). Kostprijsverhogende belasting: Deze belastingen maken goederen en diensten voor de consument duurder. Daarom worden ze ook wel productgebonden belastingen genoemd. Deze belastingen hebben ook een negatieve invloed op de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product. De producent/verkoper draagt een deel van zijn belasting af aan de fiscus. Kostprijsverhogende belasting en nivellering: Het prijsopdrijvende effect van de kostprijsverhogende belastingen zorgt ervoor dat de koopkracht van de consument wordt aangetast. De kostprijsverhogende belasting treft mensen met een lager inkomen procentueel harder dan mensen met een hoger inkomen. Belastingdruk= Bedrag belasting _____________ * 100 Bedrag inkomen Belastingen op inkomen,winst en vermogen: Iedereen die inkomsten heeft moet hierover belasting betalen. Door de belasting op inkomen,winst en vermogen ontstaat een onderscheid tussen bruto-inkomen en nettoinkomen. Het Nederlandse stelsel van loon- en inkomstenbelasting heeft een nivellerende invloed op de secundaire inkomensverdeling. 19.3 Verschillende stelsels van inkomstenbelasting Het Schijventarief: De doelen van het Nederlandse belastingsysteem zijn: - Middel om overheidsinkomsten te krijgen - Inkomensnivellering - Gedrag belastingbetaler te sturen Het bedrag wat moet worden afgedragen aan de belastingdienst wordt als volgt bepaald: Belastingbedrag over het inkomen uit werk en woning 1. Bepaal het totale inkomen uit werk en woning Eigenwoningforfait: een percentage van de taxatiewaarde van de woning 2. Bekijk of er eventuele aftrekposten of bijtellingen zijn. 3. Nu heb je het belastbaar inkomen. Dit wordt belast volgens een oplopend tarief. Naar verhouding moet je meer belasting betalen als je belastbare inkomen stijgt. Belasting over inkomen uit sparen en beleggen: 1. Bepaal het vermogen. Vermogen= Het verschil tussen de totale waarde van de bezittingen en de totale waarde van de schulden. 2. Er wordt van een rendement van 4 % per jaar uitgegaan. Over dit rendement moet 30 % belasting worden betaald. Heffingskorting Om het totaal verschuldigde bedrag vast te stellen moet de belasting over inkomen uit werk en woning en de belasting over inkomen uit sparen en beleggen bij elkaar worden opgeteld. Dit bedrag wordt weer verminderd met de heffingskorting. Marginale belastingdruk= De extra belasting en premie die moet worden betaald als er meer wordt verdiend. Vlaktaks: Vlaktaks is een vorm van (loon- en) inkomstenbelasting waarbij het tarief onafhankelijk is van de hoogte van het inkomen. Het proportionele tarief is het tarief van de vlaktaks zonder aftrekposten,bijtellingen en heffingskortingen. Progressieve belasting= In verhouding moet er meer belasting worden betaald naarmate het inkomen stijgt. Degressieve belasting= In verhouding moet er minder belasting worden betaald naarmate het inkomen stijgt. 20.1 Wat is economische groei? De verandering van het reëel BBP berekenen: 1. Bereken de procentuele verandering van het nominaal BBP. 2. Bepaal de reële groei van de productie in 2010. Je gebruikt indexcijfers. Indexcijfer= Basisjaar ----------- * 100 Jaar 3. Bereken de reële bevolkingsgroei 4. RIC= NIC ( Bedrag) ----- * 100 PIC (inflatie) Economische groei: Er is sprake van economische groei wanneer op lange termijn het reëel BBP per hoofd van de bevolking toeneemt. Trendmatige groei: De gemiddelde groei over de lange termijn. Conjuntuur: De verandering van het groeipercentage over de korte termijn 20.2 Groeifactoren Het verschil in rijkdom wordt vooral veroorzaakt door het grote verschil in productiviteit per inwoner. De verschillen in het BBP hangen samen met de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren waarover een land beschikt. Arbeid: Hoeveelheid arbeid waarover een land beschikt= Omvang beroepsbevolking Die omvang wordt bepaald door factoren als bevolkingsomvang,arbeidsparticipatie en de inschakeling van werknemers uit het buitenland. Toename van de productie per hoofd van de bevolking: productiegroei > bevolkingsgroei Menselijk kapitaal= Kennis en vaardigheden van mensen Dit ontstaat door voor goed onderwijs te zorgen. Als de bevolking aan het werk is, zorgen opleidingen ervoor dat de kwaliteit van het werk vergroot is. Kapitaal: Productie is niet realiseerbaar zonder kapitaalgoederen. Een vergroting van de hoeveelheid kapitaalgoederen kan betekenen dat er meer kan worden geproduceerd. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een uitbreiding van de hoeveelheid kapitaalgoederen en een verbetering van de kwaliteit van de kapitaalgoederen. Kapitaalgoederen vertegenwoordigen technische kennis. Kwalitatief betere kapitaalgoederen zijn voor productiegroei van belang. Natuur: Alle middelen die de natuur voor onze productie levert noemen we natuurlijke hulpbronnen. Het bezit van natuurlijke hulpbronnen is geen noodzakelijke voorwaarde voor groei. De arbeidsproductiviteit is de waarde van de productie per werkende per tijdseenheid. Productie per periode: arbeidsproductiviteit x aantal werkenden Loonkosten per eenheid product: Gemiddeld loon: arbeidsproductiviteit 20.3 Categoriale inkomensverdeling Nationaal inkomen=> bezitters productiefactoren De categoriale inkomensverdeling is de verdeling van het in ondernemingen gevonden inkomen over de productiefactoren arbeid,kapitaal,natuur en ondernemersactiviteit. De arbeidsinkomenquote (aiq) is een maatstaf voor de ontwikkeling van de categoriale inkomensverdeling. Het AIQ is het totale arbeidsinkomen in ondernemingen als percentage van de door ondernemingen toegevoegde waarde. De restquote is het totale inkomen uit kapitaal,natuur en winst in ondernemingen als percentage van de door ondernemingen toegevoegde waarde. Het arbeidsinkomen is het looninkomen vermeerderd met het aan zelfstandige toegekende loon. Het toegerekende loon zelfstandigen= gemiddeld loon werknemers in ondernemingen AIQ= looninkomen+ toegerekend loon zelfstandigen --------------------------------------------------------------- x 100 TW ondernemingen Hoe hoger het AIQ hoe slechter de winstpositie van de ondernemingen, want er gaat meer geld naar arbeid en de kosten van de factoren natuur en kapitaal blijven over het algemeen gezien hetzelfde. 20.4 Convergentie en divergentie De grote verschillen tussen rijke en arme landen hebben als oorzaak blijkt vaak het rechtstelsel en de handhaving van deze rechtregels te zijn. Arme landen hebben vaak de volgende kenmerken: - Slecht geformuleerde en slecht gehandhaafte wetten en eigendomsrechten - Een geringe openheid van de economie voor internationale handel - Een overheidsconsumptie die beslag legt op een groot deel van het BBP - Een grote bevolkingsgroei Als je het BBP per hoofd als belangrijkste maatstaf voor de welvaart neemt dan kan je bekijken of de welvaart stijgt in vergelijking met andere landen. Divergentie is het economisch uit elkaar groeien van landen. Convergentie is het economisch naar elkaar toe groeien van landen. Of er convergentie is hangt er vanaf wat je als uitgangspositie voor het verschil neemt. Zo zijn de landen in de EU geconvergeerd omdat deze landen een vergelijkbare cultuur en politiek hebben. Wereldwijd zal dit waarschijnlijk niet plaats vinden omdat oorlogen,corruptie,terrorisme,hongersnoden,natuurrampen en epidemieën niet bijdragen aan een toename van het BBP per hoofd van de bevolking.