- Scholieren.com

advertisement
Biologie 4 Thema 1 Inleiding in de biologie
1. Wat is biologie?
Levensverschijnselen: voortplanting, groei, ontwikkeling en stofwisseling
2. Natuurwetenschappelijk onderzoek
Generatio spontanea: organismen ontstaan uit levenloze of dode materie. Aristoteles, Van Helmont.
Redi + Needham: zonder lucht organismen ontstaan. Pasteur: bewijs  overal micro-organismen
3. Organen, cellen en weefsels
Stroomlijnvorm: kop, romp, staart in elkaar over  vissen, pinguïns, dolfijnen
Neuraal netwerk: verbindingen in hersenen.
Organen  weefsels  cellen + tussencelstof
5. Plantaardige en dierlijke cellen
Cytoplasma:
Grondplasma: water + opgeloste stoffen (zouten, eiwitten + vetachtige stoffen)

vacuolen: vooral bij plantaardig. oude cellen: veel kleine  één grote centrale

anthocyaan: blauw/paars/rood/roze

proplastiden:  plastiden

chloroplasten: bladgroenkorrels, fotosynthese

chromoplasten: kleursotfkorrels, geel/rood

leukoplasten: kleurloos.  chloro, chromo, amyloplasten: zetmeelkorrels
Organellen
6. De submicroscopische bouw van cellen
Cel  kern  kernplasma  chromosomen  DNA
ER: transport moleculen in cel. Op membranen ribosomen: eiwitsynthese
Secretie: afgifte stoffen
Golgi-systeem: lysosomen afgesnoerd, blijven in cel, eiwitten hierin zijn enzymen stofwisselingsprocessen
Mitochondriën: verbranding, vooral glycose. ATP opslag. Aantal afhankelijk activiteit cel.
Bacteriën: geen kernmembraan, wel celmembraan + celwand.
7. Diffusie en osmose
Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met lage concentratie van die stof. Met
gasvormig of vloeibaar medium door bewegingen  homogene verdeling.
Oppervlak: hoe grote oppervlak, des te sneller
Afstand: hoe kleiner, des te sneller
Druk/concentratieverschil: hoe groter, des te sneller
Temperatuur: stijgend, des te sneller
Osmose: diffusie met (semi-) permeabele wand. Lage osmotische waarde  hoge osmotische waarde.
Hoe hoger concentratie, hoe hoger osmotische waarde. Ligt aan uiteenvallen in ionen.
8. Membranen en het transport van moleculen
Interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma
Celmembraan: selectief permeabel (bepaalde moleculen tegengehouden).
Fosfolipide: vetachtige stoffen, CO2 en O2
Eiwitten: wateroplosbare stoffen
Werking transportenzymen met concentratieverval mee (net als diffusie) geen energie. Hoog  laag
Actief transport: tegen concentratieverval in, ATP nodig
Receptoreiwitten: binden aan buitenkant stoffen
Fagotcytose: actief proces vaste stoffen ingesloten in blaasje
Pinocytose: actief proces vloeistoffen ingesloten in blaasje
Plasmastroming: cytoplasma als geheel stromen
9. Stevigheid door diffusie van water
Turgor: druk van cel tegen celwand van planten (turgescent) is stevig, cel klapt niet door osmose.
Wanddruk: druk van wand tegen cel.
Plasmolyse: osmotische waarde binnen buiten cel schommelen tot evenwicht. Volume cel wordt kleiner, celwand verandert niet. Hierdoor
laat celwand los. Gebeurt dit bij veel cellen  plant minder stevig. Cel sterft  celmembraan volledig permeabel.
Biologie 4 Thema 2 Voortplanting en ontwikkeling
1. Het voortplantingsstelsel van een man
Spermatogenese: wandcellen zaadkanaaltjes (teelbal – bijbal)  zaadcelmoedercellen  zaadcellen (in zure milieu bijbal opgeslagen
Ejaculatie: door bewegingen zaadleiders van bijballen – zaadblaasjes (+vocht: basisch  zweepstaart) – prostaat (+voedingsstoffen)
2. Het voortplantingsstelsel van een vrouw
Oögonese: rijping eicellen in follikel  vol met vocht  ovulatie (openspringen, eicel uitgestoten  eileider)  gele lichaam.
3.
Hormonale regeling en voortplanting
5. Seksueel overdraagbare aandoeningen
Chlamydia: bacterie in urinebuis + baarmoederhals  penicilline
Aids: aantasting afweersysteem. Seropositief: virus HIV aanwezig (niet gelijk aids  50%). Constant veranderen
6. Geboorteregeling
Pil: oestrogeen + progestageen  zelfde werking progesteron
combinatiepil: oestrogeen + progestageen. 21/22 tabletten
driefasenpil: per fase progestageen >, totale hoeveelheid even groot
minipil: alleen progesteron, kleine concentratie (24 u werking)
Pessarium: rubberen koepeltje over baarmoedermond. + zaaddodende pasta (15-60min), 8 uur laten zitten
Spiraaltje: samenstelling baarmoederslijmvlies verandert. Mirena: progestageen hormoon
Sterilisatie: vrouw  eileiders onderbroken, direct onvruchtbaar. Man  zaadleiders geknipt + dichtgemaakt.
Morning-afterpil: hoge concentratie oestrogenen
Overtijdbehandeling: 10e en 16e dag na uitblijven menstruatie  leeggezogen
7. Embryonale ontwikkeling
Klievingsdelingen: delingen waarbij geen groei plaatsvindt
3 bloedvaten navelstreng:
hart embryo  2 navelstrengslagaders  placenta
placenta  navelstrengader  embryo
Tegenstroomprincipe uitwisseling stoffen in placenta door diffusie en actief transport
Miskraam:
onvoldoende progesteron  baarmoederslijmvlies niet in stand
erfelijke afwijking embryo
Buitenbaarmoederlijke zwangerschap: innesteling klompje cellen buiten baarmoeder ernstige inwendige bloedingen
DES: voorgeschreven tegen miskraam, bleek ontwikkeling te verstoren (onvruchtbaarheid)
Twee-eiige tweeling: twee eicellen tegelijk bevrucht
Eeneiige tweeling: tijdens deling klompje cellen in eileider of baarmoeder  beide kunnen uitgroeien
8. Nieuwe voortplantingstechnieken
Kunstmatige inseminatie (KI): onvruchtbaarheid man. Donorsperma ingebracht
In-vitrofertilisatie (IVF): onvruchtbaarheid vrouw. Door hormonen meerdere eicellen gerijpt, na ovulatie uit eileider, toevoeging sperma
man, implantatie (cellen ingebracht baarmoeder)
Preïmplantatiediagnostiek (PID): gezondheidstoestand cellen onderzocht voor implantatie
9. De geboorte
Vroeggeboren kan vanaf 24 weken
Indaling: onderste deel baarmoederwand en hals rond hoofdje foetus getrokken  ontsluiting: slijmprop baarmoederhals uitgestoten en
opening groter (10 cm)  uitdrijving: door persweeën wordt hoofdje richting baarmoederhals geduwd. Stuitligging: eerst kontje of voetje,
dwarsligging: keizersnede
Borstvoeding: prolactine uit hypofyse  stimulering melk door melkklieren. Oxytocine: door zuigen  melk naar buiten
Poortader + onderste holle ader: vermenging zuurstof + voedingsrijk bloed en niet rijk
Ovale venster: opening rechter en linkerboezem.
Ductus arteriosis: verbinding longslagader en aorta (te grote weerstand longhaarvaten)
Ademhaling  weerstand longhaarvaten neemt af  makkelijker rechterkamer  longslagaders + haarvaten  daling bloeddruk
rechterkamer en boezem, stijging linkerboezem  ovale venster gesloten.
spieren in wand ductus arteriosis trekken samen  nauwer  verschrompeling
10. De levenscyclus van de mens
Verminderd functioneren: waarschijnlijk door storingen in synthese van eiwitten in ribosomen
Actieve euthanasie: handelingen verricht leven verkorten / beëindigen. Passieve euthanasie: nalaten handeling verlengen  versterving
Biologie 4 Thema 3 Erfelijkheid
1. Genetica
Chromosomen: in celkern, erfelijke informatie in DNA-moleculen. 23 n (2n = diploïd, n = haploïd) , gegroepeerd in karyogram.
Geslachtcellen = gameten, zygote = bevruchte eicel
2. Fenotype en genotype
Fenotype: uiterlijk waarneembare kenmerken van een individu. Bepaalt door genotypen en erfelijke factoren. Modificatie: verandering,
niet aan genotype
Genotype: genen / erffactoren (hieruit chromosomen opgebouwd)
3. Genenparen
Locus: plaats van gen in chromosoom (allel op zelfde locus)
Homozygoot: recessief + recessief / dominant + dominant
Heterozygoot: recessief + dominant
Intermediair: dominant + dominant, alle twee wordt mix
Onvolledig dominant: recessief enigszins tot uiting
4. Monohybride kruisingen
Monohybride kruising: overerving één erfelijke eigenschap
Dihybride kruising: overerving twee erfelijke eigenschap
P = parents, F = kinderen F2 = kleinkinderen
Kruisingsvraagstuk:
1. Wat zijn de genotypen van de ouders? In kruising weer
2. Welke genen kunnen de geslachtscellen van beide ouders bevatten?
3. Welke mogelijkheden bestaan er voor de versmelting van een eicelkern en een zaadcelkern?
Terugkruising: genotype oudervlieg afleiden, alleen bij groot aantal nakomelingen F1
5. Geslachtschromosomen
Man: XY, vrouw: XX
X-chromosomaal: genen komen voor in X-chromosoom, niet in Y (XA = dom, Xa = rec), draagster: heterozygoot
rood-groen-kleurenblind
bloederziekte / hemofilie
6. Dihybride kruisingen
Dihybride kruisingen: 16 mogelijkheden (AB-Ab-aB-ab / AB-Ab-aB-ab). Kansen vermenigvuldigen (bv. 1/4 x 3/4)
7. Speciale manieren van overerving
Multiple allelen: drie of meer verschillende allelen bv. bloedgroep  IA, IB, i
IAIA + IAi = bloedgroep A
IBIB + IBi = bloedgroep B
IAIB = bloedgroep AB
ii = bloedgroep o
Letale factoren: bij overerving allel betrokken in homozygote toestand geen levensvatbaar individu.
Onafhankelijke overerving: twee genenparen in verschillende chromosomenparen
Gekoppelde overerving: twee genenparen in hetzelfde chromosoom, erven gezamenlijk over.
Polygeen: twee of meer genenparen bepalen samen één erfelijke eigenschap
Biologie 4 Thema 4 DNA
2. Mitose en celdeling
Nieuwe cellen door mitose (kerndeling) en celdeling
Chromosoom  DNA-replicatie  twee chromatiden (plek vastzitten: centromeer).
Celcyclus: mitose + interfase;
1. G1-fase: celdeling + DNA-replicatie, plasmagroei
2. S-fase: DNA-replicatie
3. G2-fase: periode tussen DNA-replicatie en mitose
4. (mitose)
3. Ongeslachtelijke voortplanting
Ongeslachtelijke voortplanting: deel van individu tot nieuw individu
Natuurlijk:
deling: 1  4 cellen. Eencellige dieren + planten, zaadplanten
knollen: knol is verdikte stengel met reservevoedsel, heeft knoppen  verwijderen, uitlopen. Aardappelplanten
bollen: bolschijf met rokken  verdikte bladeren met reservevoedsel, hiertussen knoppen --< hieruit plant
Kunstmatig:
stekken: stuk plant afsnijden , snijvlak planten
enten: takken vastgezet op afgeknipte onderstam, boom hieruit zelfde vruchten als boom van enttakken
kloneren: kloon  individuen uit één organisme met zelfde genotype
weefselkweek: weefsel op voedingsbodem  delen  callus (ongedifferentieerd weefsel)  andere voedingsbodem 
embryoïden: kleine plantjes (door differentiëren en specialiseren)  gesplitst, apart op andere voedingsbodem gekweekt 
uitgeplant in kwekerij.
Groot aantal met hetzelfde genotype, gewenste eigenschappen selecteren, belangrijke bron fijnchemicaliën (bv. kleurstof
shikonine)
4. Meiose
Zaadcelmoedercel: elk van vier haploïde  zaadcel. Kop bijna geheel gevuld met kern, hals veel mitochondriën
Eicelmoedercel: dochtercellen ongelijke grootte, cytoplasma (reservevoedsel in één dochtercel, allemaal meiose II maar één overleeft.
Andere drie: poollichaampjes
5. Geslachtelijke voortplanting
Geslachtcellen: 2^n (bij mens: 2^23) verschillende combinaties chromosomen
Recombinatie: ontstaan nieuwe combinaties genen
Veredeling: nakomeling verkozen op gunstige combinatie eigenschappen
Zuivere lijn: groep planten (zaadvast) die door geslachtelijke voortplanting is ontstaan en homozygoot voor één of meerdere gewenste
eigenschappen. Dieren: fokzuiver. Heterozygoot: bastaarden.
6. De genetische code
Celdifferentiatie: cellen verschillen vertonen (bv. door klievingsdelingen en embryonale ontwikkelingen). Celspecialisatie: verschillende
typen cellen verschillende functie
Inductie: invloed van cellen op elkaar. Door ongelijke verdeling van cytoplasma, ongelijke grootte cellen en stoffen uit cellen de
ontwikkeling van andere cellen beïnvloeden.
determinatie: vroeg stadium embryonale ontwikkeling vast welke specialisatie cel, hierna nog veel delingen voor uitdrukking in
ontwikkeling. Ook overgedragen op dochtencellen. Uiteindelijke specialisatie beïnvloed door hormonen.
apoptose (geprogrammeerde celdood): afsterven door inductie (bv. afsterven vliezen bij vingers)
Verschil RNA t.o.v. DNA (alleen in celkern)
1 enkelvoudige keten nucleotiden
ribose als suiker
uracil i.p.v. thymine
komt buiten celkern
Genetische code: gecodeerde vorm synthese eiwit. Vorming mRNA voltooid  los DNA  verlaat celkern via poriën kernmembraan 
ribosoom  eiwitsynthese op gang
Virus: één molecuul nucleïnezuur  DNA óf RNA
erg klein
geen cellen / cytoplasma / kernplasma
geen stofwisselingsprocessen
niet zelfstandig voortplanten
nucleïnezuur omgeven door capside (eiwitmantel)
bacteriofagen: bacteriën als gastheer
7. Mutaties
Mutatie in eicel- of zaadcel(moedercel), zygote of cel embryo kan grote uitwerking hebben.
Mutant: individu mutatie tot uiting fenotype
Wildtype: geen enkele mutatie waarneembaar
Resistentie: minder gevoelig worden van bacterie voor bestrijdingsmiddel
Mutageen: invloeden effect op mutatie. In principe ook carcinogeen (kankerverwekkend)
kortgolvige straling (Uv, röntgen, radioactief  mutagene straling)
chemische stoffen (sigarettenrook, asbest)
virussen
Tumor: gezwel door ongeremd delen van cel
Goedaardige tumor: geen verandering bouw weefsel, groeit langzaam door remmende stoffen uit omringende cellen.
Kwaadaardige tumor: kanker. Cellen ongevoelig remmen stoffen (delingssnelheid hoger), ontstane cellen afwijkende vorm en niet goed
functioneren (bouw verstoord)
Primaire tumor: niet dodelijk, operatief verwijderd, radiotherapie
Secundaire tumor: in andere organen dan oorzaak.
Metastase: uitzaaiing via bloed of lymfe. Netwerk bloedvaten in tumor: voedingstoffen en groei.
Chemotherapie: cytostica  remt celdeling
Zelfmoordgen: onherstelbare beschadiging DNA
8. Erfelijkheidsonderzoek
Prenatale diagnostiek: afwijkingen voor geboorte vaststellen
Echoscopie: groei en ligging gecontroleerd met echoscoop. Trillingen door weefsels en organen teruggekaatst. Vanaf 6e week
toegepast
Vlokkentest: vlokkenweefsel uit placenta  celkernen zelfde genotype  karyogram  chromosoomafwijkingen, geslacht,
stofwisselingsziekten. Vanaf 8e week
Vruchtwaterpunctie: via buikwand vruchtwater weggezogen. Cellen foetus  chromosoomonderzoek en stofwisselingsziekten.
Vanaf 16e week
Syndroom van Down = trisomie 21
Non-disjunctie:
meiose I paar chromosomen bij elkaar  zelfde pool  zelfde dochtercel
meiose II chromatiden van chromosoom niet uit elkaar
9. Biotechnologie
Biotechnologie: organismen gebruikt om producten te vervaardigen
gist: brood, bier, wijn
chymosine (lebferment): kaas
colchicine: beïnvloedt kern-celdeling  wel splitsing chromatiden maar geen deling  tetraploïde cellen / polyploïde cellen
 grotere bloemen, bladeren en vruchten
Recombinant-DNA-techniek: DNA weghalen – veranderen (genetische modificatie/manipulatie) – inbrengen ander individu (transgeen)
Celfusietechniek: twee typen cellen versmelten tot één hybridecel
Biologie 4 Thema 5 Homeostase
1. Een constant intern milieu
Interne milieu: weefselvloeistof + bloedplasma
Regelkring: totale systeem waardoor temperatuur constant wordt gehouden
Warmtebalans: evenwicht
warmteafgifte: huid + bloed, spiertjes wand ontspannen  bloedvaten verwijden, meer zweet
warmteproductie: intensiteit stofwisseling + activiteit spieren
Koude – warmtezintuigen hypothalamus  registratie temperatuur bloed
Samenstelling interne milieu: opname / opslag / uitscheiding stoffen
2. De bouw en functie van het zenuwstelsel
Animale zenuwstelsel: bewuste reacties
Prikkel: invloed uit milieu op organisme
Impulsen: elektrische signalen als reactie op prikkel, door zenuw voortgeleid
Receptoren = zintuigcellen
Conductoren / neuronen = zenuwcellen
Sensorische neuronen: receptoren  CS. Vlakbij CS. Eén lange dendriet + korter axon

Gevoelszenuw: uitlopers hiervan

Gemengde zenuw: uitlopers hiervan + motorisch
Motorische neuronen: CS  effectoren. In CS. Eén lang axon + kortere dendrieten

Bewegingszenuw: uitlopers hiervan

Gemengde zenuw: uitlopers hiervan + sensorisch
Schakelneuronen: CS  CS. Sensorisch  motorisch / schakel  mot / schakel  schakel
Effectoren = spier- en kliercellen
Synaps: plaats waar impulsen worden doorgegeven van ene naar andere cel
Innervatie: zenuwverdeling in of naar orgaan
3. Impulsen
Neuronen: binnenkant negatieve elektrische lading van 70 mV ten opzichte buitenkant
Actiefase: binnenkant celmembraan positieve lading t.o.v. buitenkant
Herstelfase: na actiefase korte tijd geen impulsen voortgeleid door celmembraan
Impulssterkte: grootte verandering in elektrische lading. Bij mens voor alle neuronen gelijk
Impulsfrequentie: aantal impulsen per tijdseenheid door neuron (bv. hard geluid hoge f).
Sprongsgewijze impulsgeleiding: impulsen springen van insnoering naar insnoering (myelineschede is isolatielaag dus geen verandering
elektrische lading)
Mechanisch: micronaald, elektrisch: stroomstoot, chemisch: stoffen inwerken
Prikkeldrempel: drempelwaarde waar kleinste prikkelsterkte een impuls veroorzaakt.
Prikkelsterkte geen invloed impulssterkte. Prikkel  impuls: alles of niets-wet dus altijd even sterke impuls.
Hoe sterker prikkel des te hoger impulsfrequentie
Impuls afhankelijk hoeveelheid transmitterstof (blaasjes één neuron zelfde stof):
Acetylcholine: bevordert samentrekking skeletspieren (parasympatisch)
Dopamine, adrenaline, noradrenaline: actieve, alerte toestand lichaam (orthosympatisch)
Exciterende: impulsen in postsynaptische membraan veroorzaken
Inhiberende: remmend effect postsynaptisch membraan
Reflexboog: receptor – hersenstam (hoofd/hals) of ruggenmerg (romp/ledematen) – effector
5. Het hormoonstelsel
Hormoonspiegel: concentratie hormoon in het bloed. Eén hormoon processen in meerdere doelwitorganen regelen. In lever afgebroken.
Zenuwstelsel: snelle, kortdurende processen
Hormoonstelsel: langzame, langdurige processen
2 typen hormonen:
in vet oplosbaar (progesteron etc.)  goed door celmembraan (opgebouwd uit vettige stoffen)
niet in vet oplosbaar (eiwitstructuur, insuline, glucagon)
Neurosecretie: neurohormonen door neuronen in hypothalamus  axonen  neurohypofyse  bloed
Neurohormonen (releasing factors)  hypofyse-poortaderstelsel  haarvaten tot bloedvat tot haarvaten  adenohypofyse  + afgifte
hypofysehormonen (TSH releasing factor  vorming en afgifte TSH)
Struma: vergroot schildklier door te weinig thyroxine door te weinig jood in eten
Alvleesklier = verteringsklier
A-cellen: produceren glucagon
B-cellen: produceren insuline
Nierdrempel: glucosegehalte tot maximaal 0,16%, bij overschrijding in urine
Biologie Thema 6 Gedrag
1. De studie van gedrag
Gedrag: alle waarneembare activiteiten van een dier (of mens). Door spieren en klieren. Meestal prikkels: zintuigcellen ontstaan 
zenuwcellen geleiden en verwerken.
Gedragselementen: groot aantal handelingen waaruit gedrag is opgebouwd
Ethologie: natuurwetenschappelijke studie van gedrag. Black box: inwendige van dier, geen metingen mogelijk. Input: informatie milieu 
respons  output: gedrag dier. Ethogram: objectieve beschrijving verschillende typen handelingen diersoort. Weergave in protocol.
2. De organisatie van gedrag
Stekelbaars: rode buik  agressie. Balts: mannetje  zigzagdans, vrouwtje  baltshouding, mannetje zij, vrouwtje in nest, mannetje
sidderen, vrouwtje eieren leggen, uitwendige bevruchting. Broedzorg: waaieren.
3. Hoe wordt gedrag veroorzaakt?
Motiverende factoren: inwendige factoren die kans bepalen dat bepaald gedrag wordt uitgevoerd.
Licht/daglengte: invloed op voortplanting bv stimuleren geslachtsorganen tot ontwikkeling.
Temperatuur: invloed voortplanting amfibieën.
Supranormale prikkel effectiever bij veroorzaken van bepaald gedrag dan normale sleutelprikkel.
4. Hoe wordt gedrag bepaald?
Gedrag bepaald door erfelijke factoren (soortspecifieke zang) en leerprocessen:
inprenting: bepaalde korte periode aangeleerd (bv leren kennen)
gewenning: kans op reactie prikkel neemt af bij herhaaldelijke toediening van die prikkel
conditionering: leren door beloning of straf (in natuur proefondervindelijk)

trial and error

dresseren

klassiek conditioneren: geconditioneerde reflex treedt op als aan bepaald, niet-natuurlijke conditie is
voldaan

operant conditioneren: niet vorm maar gevolgen in gedrag. Operants: eenheden van gedrag. Skinnerbox: beloning directe invloed op plaatsvinden.

imitatie: leren door het gedrag na te doen

inzicht: in onbekende situatie oplossing voor probleem vindt door vroeger opgedane ervaringen te
combineren
5. Sociaal gedrag
Sociaal gedrag: signaal (handeling) van ene soortgenoot prikkel volgende handeling andere soortgenoot
Pikorde: rangorde bij kippen
Dreiggedrag (dominant) + verzoeningsgedrag (ondergeschikt): conflict einde. Bij dreigen imponeergedrag.
Bijen: feromonen (geurstoffen) als communicatie. Bijendans: informeren voedselbron
werkbijen: vrouwtjes onderontwikkeld voorplantingsorgaan. Leeft 6 weken.
darren: in zomermaanden, vergaan na bevruchten (door enkele) van koningin van honger
koningin: legt eieren. Bevruchte  werkbijen, onbevruchte (parthenogenese)  darren .
Balts: signalen soortspecifiek, vergroot bereidheid paring, vermindert agressie, handeling meerdere gedragssystemen. Alleen hier
paarvorming, anders individueel. Bronst: balts door zoogdieren.
Conflictgedrag: conflict tussen gedragssystemen, voor meerdere even sterkte motivatie.
ambivalent gedrag: samengesteld uit handeling van twee of meer gedragssystemen.

dreiggedrag: aanval + vluchtgedrag
overspronggedrag: gedragselement uit ander gedragssysteem, lijkt irrelevant maar vaak signaalfunctie
omgericht gedrag: agressief gedrag niet gericht op indringer maar op iets anders
Zelfhandhaving:
voedingsgedrag
beschermingsgedrag: bv. uiterlijk dat ze op roofdieren lijken
6. Gedrag bij de mens
Wenkbrauwgroet: voorbeeld van gelaatsuitdrukking die in bijna alle culturen voorkomt
Normen: gedragsregels waarvan mensen vinden dat je je eraan moet houden (door nadenken) (bv. niet stelen), gebaseerd op waarden:
uitgangspunten die mensen gebruiken bij inrichten leven (bv. vrijheid)
Rolgedrag: gedrag dat anderen verwachten van iemand in bepaalde situatie. Rolpatroon: vertoont rolgedrag
Kinderschema: totaal van sleutelprikkels. Dit hoofdje veroorzaakt neiging te vertroetelen
Biologie 4 Thema 7 Bescherming
1. De huid en het onderhuidse bindweefsel
Melanocyten: pigmentvormende cellen
Talg: vetachtige stof voor haar en hoornlaag
Warmteproductie: stofwisseling en skeletspieren
Warmteafgifte: huid en bloed
Straling: warmteafgifte aan voorwerp zonder contact (bv koud raam)
Geleiding: warmteafgifte binnenste deel aan huid
Stroming: Lucht rondom huid in beweging
Verdamping: warmte aan lichaam onttrokken
2. Afweer
Mechanische afweer: door bouw wordt binnendringen ziekteverwekkers bemoeilijkt
Chemische afweer: stoffen die zorgen voor doden ziekteverwekkers (maagsap)
Specifieke afweer: gericht tegen één ziekteverwekker
Aspecifieke afweer: gericht tegen verschillende ziekteverwekkers
Koorts: ontwikkeling ziekteverwekkers tegengegaan en afweerreacties versneld
Rode beenmerg: wervels, platte beenderen en uiteinden pijpbeenderen. Ontstaan bloedcellen en bloedplaatjes
Fagocytose: aspecifieke afweer, van vorm veranderen

Granulocyt: buiten bloedvat bacterie pakken en samensmelten, gaan allebei dood

Monocyt: ook specifieke afweer, enkele dagen overleving. verplaatsing naar weefsels  macrofaag (uit bloedvat).
Antigenen: opwekking afweerreacties, ieder specifieke antigenen.
Receptoreiwitten: zijn specifiek. Gaan binding aan met antigenen en kunnen die van andere individuen als lichaamsvreemd herkennen.
Vooral die op macrofagen en lymfocyten spelen een rol. Deze hebben slechts één type.
MHC-systeem: MHC-I-eiwitten en MHC-II-eiwitten
Lymfoïde organen: lymfeknopen, milt, beenmerg en thymus.
B en T lymfocyten  lymfoïde organen / lymfevaten / bloedvaten
Antigeenpresentatie:
Antigeen tref MHC-II-receptor  antigeen-presenterende cel  richting lymfoïde organen
APC aangeboden aan T-lymfocyten en geactiveerd  vermenigvuldiging, Th, T-geheugen en Tc
Tc (cytotoxische)-cellen heeft code voor zieke antigen, treedt uit organen en vernietigt overal de geïnfecteerde cellen. Zijn dus
specifiek
T-geheugencellen inactief: bij volgende infectie herkennen, snellere afweerreactie
T-helper cellen: ontwikkelen B-lymfocyten tot:

Plasmacellen: antistoffen (immunoglobinen lg) tegen antigenen. Tegen 1 antigeen meerdere antistoffen.
Plasmacel één antistof. In alle lichaamsstoffen

B-geheugencellen: herkennen, snellere reactie, immuun
Antigeen-antistofcomplex: sleutel op slot. Door macrofagen bevordert. Humorale afweer
afgedekt worden: giftige werking verliezen
aantasting: cel valt uit elkaar
3. Immuniteit
Natuurlijke immuniteit: reactie op binnendringen ziekteverwekker
Immunisatie: immuun door vaccinatie
Actieve immunisatie: vaccin met antigenen
Passieve immunisatie: vaccin met antistoffen
4. Transplantaties en bloedtransfusies
HLA-systeem: onderdeel MHC, vrijwel op alle cellen. Donor en acceptor moeten passen. Afstoting door:
Cellulaire afweer
Antistoffen (minder vaak, wel acuut)
Onderdrukt door medicijnen die afweersysteem onderdrukt
Bloedgroep A
Anti-B
Bloedgroep B
Anti-A
Bloedgroep AB
Geen anti
Bloedgroep O (geen
Anti-AB
Rh- kan antistof maken tegen resusantigeen indien contant. 1e keer niet heftig, 2e keer door geheugencellen grote hoeveelheid antiresus
 hemolyse (bij kind: resuskindje)
Na geboorte antiresus: antigenen klonteren, afgebroken en moeder maakt zelf geen antiresus (en dus geheugencellen
Download