INHOUDSOPGAVE Hoofdstuk 1. Inleiding Hoofdstuk 2. Internationaal kader Hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6. Hoofdstuk 7. Hoofdstuk 8. Hoofdstuk 9. Hoofdstuk 10. 2.1 Engeland 2.2 Frankrijk 2.3 Italië Algemene inleiding Duitsland 3.1 Vernunftrepublikaner 3.2 Conservatieve revolutie Thomas Mann 4.1 Betrachtungen eines Unpolitischen 4.2 Controverse rond Mann 4.3 Bruder Hitler: kritiek op Hitler Arthur Moeller van den Bruck 5.1 Das dritte Reich 5.2 Ein Proletariër: kritiek op Hitler Oswald Spengler 6.1 Der Untergang des Abendlandes 6.2 Jahre der Entscheidung: kritiek op Hitler Ernst Jünger 7.1 Romantische held 7.2 Op de marmerklippen: kritiek op Hitler Arnolt Bronnen 8.1 Van links naar rechts 8.2 De fascistische geest: kritiek op Hitler Curzio Malaparte 9.1 Don Kameleone 9.2 De Techniek van de staatsgreep 9.3 Hitler een vrouw: kritiek op Hitler Conclusie 1 ‘It was the best of times, it was the worst of times, it was the age of wisdom, it was the age of foolishness, (…) it was the season of light, it was the season of darkness’ (Ch. Dickens, A Tale of two cities) Hoofdstuk 1. Inleiding In 1943, toen de Tweede Wereldoorlog op z’n hoogtepunt was, kreeg een groep psychologen van de Harvard Psychological Clinic van de Amerikaanse inlichtingendienst OSS opdracht een karakterschets van Adolf Hitler te maken. Begin 2005 werd het document openbaar. In de rubriek ‘Timewatch’ van de BBC werd er uitgebreid aandacht aan besteed. De voorspellingen van de psychologen kwamen zeer dicht bij de werkelijkheid. Zij bespeurden een ‘zeer krachtige aandrang in de man om zichzelf en heel Duitsland op te offeren’. Uit wraak wilde hij de hele westerse cultuur vernietigen. Verder meldden zij dat ‘hij makkelijk geprikkeld is door echte of ingebeelde beledigingen, niet bestand is tegen kritiek, wrokkig is, en overdreven behoefte heeft aan aandacht’.1 Dat was in 1943. Al in 1931 schreef de Italiaanse schrijver Curzio Malaparte in de Techniek van de staatsgreep een vlijmscherp portret over Hitler. Pikant detail is dat Malaparte op dat moment nog een gedreven fascist was. Het beeld dat Malaparte van Hitler schetste, doet sterk denken aan de film The great dictator van Charlie Chaplin uit 1940, waarin zowel Hitler als zijn collega-dictator Mussolini zwaar op de korrel wordt genomen. Chaplin vergrootte evenals Malaparte de krankzinnige eigenschappen van beiden briljant uit. Malaparte zag in 1931 al verbluffend ver vooruit. Zo voorspelde hij dat Hitler de meest extreme vleugel van zijn partij op bloedige wijze zou elimineren en vervolgens met de medeplichtigheid van juist de burgerlijke partijen op legale wijze aan de macht zou komen. Wat, enige jaren later, precies zo gebeurde. Immers, in 1933 kwam Hitler niet via een staatsgreep, maar dankzij een parlementair compromis aan de macht. En op 30 juni 1934 roeide Hitler met meedogenloos geweld de radicalen binnen zijn eigen partij, de SA met Ernst Röhm voorop, uit tijdens de Nacht van de Lange Messen. Hitler hield de schijn van wettigheid op omdat hij via een ‘parlementaire revolutie’ aan de macht kwam. Hij rechtvaardigde zijn subversieve houding door zich niet tot tegenstander, maar tot dienaar van de staat uit te roepen. Waar hij volgens Malaparte beducht voor was, was dat hij buiten de wet zou worden gesteld. ‘Zoals alle catilinariërs (naar Catilina, de tegenstander van Cicero) van rechts had hij geen andere ambities dan een trouwe dienaar van de staat te lijken.’2 Zo moest de staatsgreep door de volksvertegenwoordiging gewettigd 2 worden. Zoals ook de enige grote Engelse revolutie een parlementaire revolutie is geweest, aldus Malaparte.3 Het essay was in Europa de eerste grote aanval tegen Hitler. Zelf zei Malaparte hierover desgevraagd dat hij Hitler ‘aanvoelde, of liever gezegd doorhad’. ‘Het portret van Hitler dat ik met een boosaardige geest en scherpe pen getekend heb, onthulde Hitler aan de Duitsers zelf, zoals de Frankfurter Zeitung en het Berliner Tageblatt schreven.’4 Dit kritische essay van Malaparte over het optreden van Hitler inspireerde mij om eens te onderzoeken hoe andere schrijvers/intellectuelen (hierna intellectuelen genoemd) die ten tijde van Hitler leefden over hem oordeelden. Hierbij viel mijn keus op rechtse intellectuelen omdat de felle kritiek die linkse, zowel socialistische als communistische, intellectuelen uitoefenden op de reactionair Hitler meer voor de hand ligt dan kritiek uit eigen kring. Omdat naar mijn mening deze rechtse kritiek, vooral uit eigen land, harder aan moest komen bij Hitler en de zijnen, wil ik mij in dit essay toespitsen op hoe een vijftal Duitstalige intellectuelen op de dictator reageerden. Daarbij viel de keus op één Oostenrijker en vier Duitsers, die aanvankelijk in meer of mindere mate sympathiek tegenover het nationaalsocialisme en zelfs Hitler stonden. In een bepaald stadium keerden ze zich echter van Hitler en de nazi’s af. De meesten van hen werden zelfs fanatieke tegenstanders. Ik heb juist voor deze intellectuelen gekozen omdat ze alle vijf vanuit een andere achtergrond tot deze flirt met het nationaal-socialisme kwamen. Omgekeerd is het interessant na te gaan welke inspiratie de nazi’s uit hun werk geput hebben. Het betreft de aanvankelijk zeer links georiënteerde Oostenrijkse toneelschrijver Arnolt Bronnen, die tijdens het nazi-bewind diverse functies bij de Duitse radio en televisie bekleedde; de conservatieve Duitse schrijver Thomas Mann, die zich tot een fel voorstander van de Weimar-Republiek bekeerde; de Duitser Arthur Moeller van den Bruck, een van de chef-ideologen van het neoconservatisme tijdens de Weimar-Republiek; de Duitse cultuurpessimist Oswald Spengler; en de Duitse radicale nihilist Ernst Jünger. Omdat ik in de inleiding het essay van Malaparte als uitgangspunt heb genomen, wil ik tot slot ook de ommezwaai van deze Italiaanse fascist onder de loep nemen. Ik wil hun Werdegang nader bekijken, zowel aan de hand van secundaire literatuur als wat zij zelf kritisch over Hitler schreven in romans, essays en tijdschriftartikelen of verkondigden in redevoeringen, interviews en radiotoespraken. Naast een kort overzicht van hun leven en hun bekendste werken, waarbij ik van iedere schrijver één ‘sleutelpublicatie’ bespreek, heb ik toepasselijke citaten gekozen uit 3 diverse originele bronnen waarin ze hun kritiek hebben geuit. Mann was de meest productieve criticus van Hitler. Moeller daarentegen pleegde al in 1925 zelfmoord, van hem zijn slechts enkele uitspraken bekend. Toch is hij interessant omdat hij zich al in 1922 zeer kritisch over Hitler uitliet. Van Spengler en vooral Jünger en Bronnen zijn weer meer bronnen beschikbaar. De tijdsspanne van hun kritiek ligt tussen de vroege jaren twintig (1922 in geval van Moeller) en 1954 (in geval van Bronnen), maar ik heb bewust zoveel mogelijk uitspraken gekozen die gedurende de opkomst van het nationaal-socialisme en het bewind van Hitler opgeschreven of gezegd zijn. Al heel tijdig inzien dat het de verkeerde kant opging met wat de nazi’s nastreefden en, vooral, tijdens een totalitair regime tot inzicht komen, is naar mijn mening interessanter, en gedurfder, dan achteraf commentaar leveren. Allereerst plaats ik deze intellectuelen in een internationale context. Hoe werd over het algemeen op het fascisme, het nationaal-socialisme en Hitler gereageerd door de rechtse intellectuelen, met name in Engeland, Frankrijk en Italië. Vervolgens wil ik de sfeer in de Weimar-Republiek in de jaren twintig en dertig neerzetten, waardoor de Duitse- en Oostenrijkse intellectuelen in de context van de tijd kunnen worden beoordeeld. Na de zes biografieën en reacties op Hitler van deze intellectuelen wil ik tot slot in de conclusie samenvatten door welke factoren ze zich tot het nationaal-socialisme aangetrokken voelden, hoe ze tot hun kritiek op Hitler kwamen en, daarnaast, wat hen eventueel bond. De vraag die ik mij stel - hoe reageerden de rechtse intellectuelen in het algemeen en een zestal nader omschreven intellectuelen in het bijzonder ten tijde van Hitler op de dictator en het nationaal-socialisme in woord en geschrift? - is op zich geen nieuwe onderzoeksvraag. Er is een zeer uitgebreide ‘stand van wetenschap’ voorhanden. Zo onderzocht Günter Scholdt in Autoren über Hitler. Deutsche Schriftsteller 1919-1945 und ihr Bild vom “Führer” (1993) al de reactie van Duitse, zowel linkse als rechtse, intellectuelen. Daarnaast stelde A.F. Bance een zeer gevarieerde bundel over dit onderwerp samen: Weimar Germany: Writers and politics (1982). Van deze en diverse andere publicaties heb ik dan ook dankbaar gebruik gemaakt. Nieuw aan deze onderzoeksvraag is slechts de rechtse invalshoek in combinatie met mijn persoonlijke keus voor deze rechtse intellectuelen. 4 Hoofdstuk 2. Internationaal kader Hoe werd er in Europa, en dan met name in Engeland, Frankrijk en Italië, op Hitler en de nazi’s gereageerd? Anders dan bijvoorbeeld Napoleon werd Hitler, behalve bij de Duitsers zelf, niet op grote schaal vereerd. Ook bestaat er minder pennenstrijd tussen de biografen en historici over Hitler. Behalve ‘voorzichtige verdedigers’ als Andreas Hillgruber, die Hitler gelijk gaf met betrekking tot zijn houding tegenover de Engelsen die weinig goeds met Duitsland in de zin zouden hebben gehad, en Ernst Nolte, volgens wie Hitler zich verdedigde tegen het bolsjewisme en de vernietigingsdrang van Stalin, zijn de meeste historici het erover eens dat er over Hitler, eufemistisch uitgedrukt, weinig goeds te melden valt. Bij Napoleon houden de voor- en tegenstanders elkaar wat meer in evenwicht, zoals Pieter Geyl heeft uitgezocht in Napoleon: Voor en Tegen (1949). Tijdens zijn leven werd hij bewonderd en gerespecteerd door grote Europese kunstenaars en denkers zoals, weliswaar tijdelijk, Goethe en Beethoven. Pas toen zijn ware aard boven kwam en hij zichzelf tot keizer kroonde, keerde Beethoven zich van hem af. Ook Bronnen en Mann bewonderden Napoleon. Bronnen wijdde een toneelstuk aan hem, ‘N’ (1951). Mann stelde dat Hitler, die hij een ‘Genie freilich von niedrigstem moralischen und ästhetischem Rang’ noemde, niet vergelijkbaar was met historische grootheden als Caesar en Napoleon.5 In geval van Hitler zijn geen schrijvers van vergelijkbaar kaliber te vinden die hem zo aanbaden. Al mogen ‘gevallen’ als de Noorse schrijver Knut Hamsun en de Engelse dichter Ezra Pound, die fanatieke aanhangers van Hitler waren, volgens John Lukacs niet worden genegeerd.6 Lukacs stelt dat de lijst van intellectuelen die op een bepaald moment zeiden of schreven dat Hitler een genie was, lang is en zelfs antitotalitaire lieden omvat als Jules Romains, in 1934, en André Gide, in 1940.7 Volgens William Pfaff vond vóór, gedurende en na de Eerste Wereldoorlog de meest ingrijpende verschuiving plaats in de westerse geschiedenis op het gebied van de moraal en de esthetische en intellectuele krachten.8 Robert Paxton spreekt zelfs van een ‘emotionele aardverschuiving’.9 Na de oorlog kreeg een groot deel van Europa te maken met een economische crisis, totalitaire regimes in Italië, Duitsland en de Sovjet-Unie, een wapenwedloop op grote schaal en nog een oorlog. De interactie van de totalitaire regimes met het liberale Westen domineerde de jaren tussen de twee wereldoorlogen. Pfaff stelt dat in deze jaren chivalry, ridderlijkheid, werd vervangen door nihilisme.10 5 De opkomst van politieke en ideologische romantiek leidde ertoe dat zowel rechtse als linkse intellectuelen zich committeerden aan verraad, moord, martelingen of terreur in dienst van utopische verzinsels. Rechtse intellectuelen werden geïnspireerd door de heroïek van de Eerste Wereldoorlog, toen soldaten in helden veranderden. Na deze oorlog zou de samenleving nooit meer dezelfde zijn. Wat deze zogenoemde protofascisten bond, was hun overtuiging dat er een Leider op moest staan. Zo dachten de Italiaanse stormtroepen, de ‘Arditi’, de legionairs van de Italiaanse dandy-dichter Gabriele d’Annunzio in Fiume, de Engelse intellectuelen die achter de Engelse fascistenleider Oswald Mosley stonden en zelfs bepaalde figuren van links. Ook Jünger riep, zoals we zullen zien, in de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog hartstochtelijk om een nieuwe Führer.11 Toch waren er ook schrijvers die een bittere toon aansloegen over de totale nutteloosheid van de oorlog en de verspilling van mensenlevens. Onder hen waren in Engeland Robert Graves, die dit zo treffend verwoordde in zijn autobiografische oorlogsroman Goodbye to all that (1929) en vooral de ontnuchterende oorlogsreportage Im Westen nichts neues (1929) van de Duitser Erich Maria Remarque, die zelf gewond raakte tijdens de oorlog. Al zijn er ook historici die beweren dat hij nooit aan het front heeft gevochten. Wat deze schrijvers, bekend als de generatie ‘Entre-deux-guerres’, bond, is dat ze zich bewust waren van een unieke, gedeelde belevenis en dat dit hen onderscheidde van anderen die de heroïek niet hadden ervaren. Daarnaast stonden ze in relatie tot twee oorlogen: ze hadden er een achter zich, en de dreiging van een andere oorlog vóór zich. Hun werk werd beïnvloed door de ideologische conflicten die in Europa woedden. Er bestaat een nauwe relatie tussen geschiedenis en literatuur. Schrijvers staan immers niet los van de tijd waarin ze leven. Dit komt vooral tot uiting in tijden van oorlog. Na de catastrofe van de Eerste Wereldoorlog bevond een groot deel van Europa zich in een economische, morele en politieke crisis. Deze schrijvers vonden nu dat ze een morele rol te vervullen hadden. Met hun pen wilden ze hun medemensen stimuleren om in actie te komen. ‘Writing becomes a mode of action’, aldus Samuel Hynes.12 Wat ze veelal gemeen hadden waren hun opvattingen over nationalisme, de overtuiging dat een parlementaire democratie totaal ongeschikt was en de roep om een sterk, autoritair regime. Naast charlatans en excentriekelingen waren er originele, erudiete denkers bij. Volgens Paxton hebben de rechtse intellectuelen een cruciale rol gespeeld in zowel de eerste fascistische fase (ontstaan) als de laatste (radicalisering). Vooral omdat ze de 6 verworvenheden van de Verlichting als de rede, individuele vrijheid en democratie afwezen. Daarvoor in de plaats kwamen sociaal-darwinisme, de esthetica van het geweld, nationalisme en racisme, een slechte ruil. Deze intellectuelen waren niet direct verantwoordelijk voor het ontstaan van het fascisme en het nationaal-socialisme. Wel waren ze volgens Paxton verantwoordelijk voor de ‘politieke ruimte’ waarin deze totalitaire stromingen konden opbloeien.13 Ook Malaparte kan worden beschouwd als een van de schrijvers die behoorden tot de generatie ‘entre-deux-guerres’. Hieronder bevonden zich veel linkse schrijvers, zoals Ignazio Silone, Arthur Koestler, George Orwell en de zogenoemde Engelse Auden-groep. Tot de Eerste Wereldoorlog was links de ‘natuurlijke thuishaven’ geweest voor wie ontevreden was. Na de oorlog ontstond er een rechts alternatief, waar Mann, Moeller, Jünger, Spengler en Bronnen zich zo thuisvoelden, zoals we zullen zien. Hoe keken nu de intellectuelen in Engeland, Frankrijk en Italië tegen de nazi’s en Hitler aan? 2.1 Engeland In Engeland was in de vroege jaren dertig de Auden-groep prominent aanwezig. Dit waren linkse intellectuelen, die niet binnen het kader van dit essay vallen. Toch kunnen we naar mijn mening niet om deze groep heen, omdat ook hún werk doortrokken was van de politieke onzekerheden en de economische condities van die tijd. De vorm die de leden van de groep vaak kozen om aan hun onrust uitdrukking te geven was die van de parabel, science fiction of allegorie. De groep was genoemd naar de bekende dichter Wysten Hugh Auden. In 1935 trouwde hij met Erika Mann, de dochter van Thomas Mann. In The Orators (1932) en de politieke parabel over de marxistische economie The Dance of death uit 1933, het jaar dat Hitler zijn eerste grote triomf vierde, hekelde Auden de fascistische sfeer in de jaren dertig. The Dance of the death handelt over de ‘doodswens van de bourgeoisie’; de onvermijdelijke neergang van de kapitalistische burgerij die centraal staat in de marxistische theorie. De burgers dromen van een nieuw leven, maar hunkeren stiekem naar vroeger. De ‘truly weak man’ uit The Dance of death zou Hitler kunnen zijn.14 Een ander belangrijk lid was Stephan Spender, bekend van de politieke parabel Trial of a judge uit 1938. Dit toneelstuk verbeeldt zowel de duistere kanten van het nazirijk als van 7 de Sovjet-Unie. Spender behoorde tot de linkervleugel van de Oxford-intelligentsia, maar keerde zich in Life and the poet (1942) van het marxisme af. Evenals The Orators is ook Spenders werk doortrokken van ‘a sense of violence and confusion’, zoals Graham Greene het verwoordde in It’s a battlefield (1934).15 Ook Christopher Isherwood behoorde tot de groep. Hij beschreef in Mr. Norris changes trains (1935) en Goodbye to Berlin (1939), waarin hij kritiek uitoefent op het nationaal-socialisme, de jaren dertig in de Duitse hoofdstad: de stad waarin fascisme mogelijk was. Zonder Hitler ook maar één keer te noemen, zette hij perfect de tijdgeest neer. Hij ontmoette diverse nazi’s en hun dreigende aanwezigheid wordt steeds gevoeld in deze romans. In 1933 verscheen The Brown Book of the Hitler terror bij Gollancz, een anonieme compilatie van de misdaden van het nationaal-socialisme, als anti-nazipropaganda samengesteld door de Duitse communist Willi Münzenberg. Het werd vertaald in 23 talen en kende een oplage van ruim 600.000 exemplaren. Veel linkse Engelse schrijvers lieten zich in die jaren door dit werk inspireren. Aan de rechterzijde van het literaire spectrum zijn slechts enkele merkwaardige gevallen bekend, zoals de oude ‘germanomaniak’ en ‘wagneriaan’ Houston Stewart Chamberlain (1855-1927), zoals Lukacs hem omschrijft. Deze zoon van een admiraal prees Hitler al in 1923 als ‘de grote simplificator van alle problemen’.16 De ‘war of the races’ was een belangrijk thema in zijn werk, getuige zijn Die Grundlagen des 19. Jahrhunderts (1899). Deze quasi-wetenschappelijke rechtvaardiging van het antisemitisme had grote invloed had op de rassentheorieën van de nazi’s. In de rassenoorlog ging het om de ‘totale oorlog’, die slechts kon eindigen in algehele overwinning of uitroeiing. Chamberlain was sterk beïnvloed door het darwinistische ‘survival of the fittest’ en verlangde naar een hoogstaand en mooi ras. Zo moest de mensheid de superieure kwaliteiten van het Duitse ras krijgen. Om de daad bij het woord te voegen, trouwde hij met een dochter van Richard Wagner. Na zijn dood betuigde Hitler hem persoonlijk de laatste eer en kuste eerbiedig zijn hand. Bij hem was dus geen sprake van een ommezwaai. ‘Een onaangenaam, maar symptomatisch geval’ noemt Lukacs de radicale schrijver en modernist Wyndham Lewis (1884-1957).17 Samen met Pound stichtte Lewis begin jaren tien het ‘vorticisme’, een kortstondige beweging in de Britse kunst die als Engelse tegenhanger van het Italiaanse futurisme geldt. In The art of being ruled uit 1926 verkondigde hij dat de samenleving zou radicaliseren door de mechanische ontwikkelingen. Zowel deze radicale veranderingen als ook de revolutie moesten volgens hem door de kunstenaar gretig omarmd 8 worden. ‘In many ways Lewis’s slide towards a lonely kind of fascism in the late thirties was inevitable’, zo meent Andrew Sanders.18 The art of being ruled was ook een politiek statement: in de nieuwe, absolutistische staat zou niemand meer arm zijn. In 1931 schreef Lewis een boek over Hitler, Hitler, waaruit zijn grote bewondering voor de dictator sprak. Zo noemde hij Hitler ‘een asceet die niet gespeend was van adeldom’.19 Ook had hij een vreselijke hekel aan Chaplin omdat die in The great dictator weinig eerbied voor Hitler had getoond. In tegenstelling tot Chamberlain veranderde Lewis echter wel van gedachten en schreef later in The Hitler Cult (1939) zeer kritisch over Hitler. ‘Hij veracht democratie en alles wat daarmee samenhangt’.20 Vijftien jaar later was hij nog cynischer. De protagonist in zijn roman Self-Condemned is een Engelse historicus die zijn baan verliest en, deels vanwege zijn onorthodoxe meningen over de betekenis van Hitler in de moderne Europese geschiedenis, wordt gedwongen zijn leven in ballingschap door te brengen in het ijskoude Canada. Om af te koelen. Het is de tragiek van een verbitterd man die wordt wat hij afwijst, een nazi, en uiteindelijk een einde maakt aan zijn leven. Het fascisme trok zelfs invloedrijke intellectuelen als de dichters T.S. Eliot (18881965) en Pound (1885-1972) aan. Zij zagen het fascisme als de ultieme bewaker van de fundamentele waarden van de samenleving in een tijd dat juist deze waarden aan het verdwijnen waren. Pound had Lewis’ roman Tarr (1918), die speelt in de Parijse bohémienkringen, nog de hemel in geprezen als de ‘most vigorous and volcanic English novel of our time and its author “the rarest phenomena”, an Englishman who has achieved the triumph of being also a European’.21 Samen met Richard Aldington, een van de leden van de Auden-groep, stelde hij het ‘Imagists Manifesto’ op, een richting die de stellingen van het imagisme – poëzie moet met gewone, exacte woorden geschreven worden en zo een duidelijk beeld (image) geven - wilde verdiepen. Pound begon in 1920 aan zijn belangrijkste werk The Cantos, een poëtische komedie over de ondergang van de beschaving, in 1948 gevolgd door Pisan Cantos. In 1924 vertrok hij naar het Italiaanse Rapallo, waar hij op eigen verzoek via Radio Rome een aantal uitzendingen tegen de VS, en vooral tegen president Roosevelt, richtte. Mede hierom werd hij in Italië in 1946 door de Amerikanen gearresteerd. Hij wist zich aan veroordeling te onttrekken door naar een psychiatrische kliniek te vluchten. Hieruit werd hij in 1958 ontslagen als ‘ongeneeslijk, maar ongevaarlijk’. En dan was er nog de romantische avonturier Thomas Edward Lawrence (1888-1935). Bij het grote publiek is hij vooral bekend als Lawrence of Arabia, de ongekroonde koning van 9 Arabië. Een van zijn bekendste werken is Seven pillars of wisdom (1926), later ingekort tot The Revolt in the desert (1927 en 1935, in definitieve versie). Dit boek maakte van hem een bijna legendarisch figuur. Hij was weliswaar geen fanatieke fascist, maar er was iets aan Lawrence waardoor men hem (te) snel met het fascisme identificeerde. Immers: de retoriek van het fascisme was die van heroïsme en Lawrence werd gezien als de grote held, die Arabië (New Asia) wilde bevrijden door een opstand te realiseren. En dat paste precies bij de verheerlijking van de heroïek in die jaren. Men stelde hem op één lijn met díe Engelse fascisten, die naderhand een nogal erg ‘ruime’ verantwoording van hun verkeerde politieke keuze gaven. Maar Lawrence had zich al van het fascisme afgewend. ‘By our own act, we drained of morality, of violition, of responsibility, like dead leaves in the wind’, aldus Lawrence.22 Evenals Jünger, was Lawrence volgend Pfaff een man die vastzat in de spagaat van de twintigste eeuw, toen de beschaving van de burgers veranderde in de vernietigende krachten die ze zelf zo onbesuisd hadden opgeroepen. Lawrence kon, zoals Jünger dat zoals we zullen zien wel lukte, zulke tegenstellingen niet oplossen. Lawrence onderging het min of meer. Na de Tweede Wereldoorlog leidde hij een rustig leven, waarbij hij verdere gevaren angstvallig vermijdde.23 Verder waren er weinig van zulke uitgesproken rechtse schrijvers die het fascisme aanhingen in Engeland. Toch mogen we Diane Mitford, een van de vier beroemde Mitfordsisters, niet vergeten. Zij was getrouwd met Mosley. Later probeerde zij zich van het leven te beroven, maar dat mislukte. In 1977 verscheen haar autobiografische roman A life of contrasts. Haar zuster Unity was bevriend met Hitler, maar een andere zus, Jessica, was communiste. Nancy, ten slotte, schreef gewoon braaf romans. 2.2 Frankrijk Ook in Frankrijk waren een aantal rechtse intellectuelen te vinden, die zich in meer of mindere mate rond het fascisme bewogen. In 1898 richtte de Franse schrijver en politicus Charles Maurras (1868-1952), samen met de journalist Henri Vaugeois en de anarchistische schrijver Maurice Pujo, het uiterst reactionaire tijdschrift Action Française op. In 1908 werd het zelfs een dagblad, dat op het politieke denken van studenten en militairen veel invloed had. Maar naast intellectuelen als Léon Daudet, de zoon van de schrijver Alphonse Daudet, en de historicus Jacques Banville waren de aanhangers toch vooral in de kringen van de zogenoemde petite bourgeoisie te vinden. De Action-groep beriep zich niet direct inhoudelijk op het fascisme. 10 Maurras zelf was afkomstig uit een rechts, Zuid-Afrikaanse burgerlijk gezin. Hij was antirepublikeins, en antisocialistisch en -marxistisch. Hij verzette zich kortom tegen alles wat de Franse Revolutie had voortgebracht. Zijn Enquête sur la monarchie 1900-1909, waarvan de definitieve uitgave in 1937 uitkwam, werd de grondslag van het reactionaire ‘integrale nationalisme’. Merkwaardig genoeg kon dit radicale, sterk antisemitische denken heel goed samengaan met een lidmaatschap in 1938 van de Académie Française. In 1940 sloot hij zich aan bij de Vichy-regering, die hij ideologisch verdedigde. Dit kwam hem in 1945 op levenslange gevangenisstraf te staan. Bij Maurras was er dus geen sprake van een revolutionaire ommezwaai. André Gide (1869-1951) nam min of meer een tussenpositie in. Hij groeide op in een streng protestants milieu. In de jaren 1908-1909 richtte hij met geestgenoten het tijdschrift Nouvelle Revue Française op, onstaan uit de gelijknamige literaire beweging. In deze periode werd Gide sterk door zowel de romantische dichter Mallarmé als de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche beïnvloed. Vooral Nietzsches idee van de ‘acte gratuit’ - handelen zonder motief, in volstrekte vrijheid - sprak hem bijzonder aan. In 1897 verscheen een van zijn beroemdste boeken, Les nourritures terrestres, dat de bevrijding van het individu verheerlijkt. Deze pathetische oproep tot het afwerpen van het juk van de burgerlijke verslaving had veel invloed op de naoorlogse generatie. De roman paste perfect bij de antiburgerlijke stemming van veel intellectuelen. In de jaren dertig koos Gide de kant van de linkse intellectuelen in de ideologische strijd tegen het fascisme. Hij kon ook geen echte aanhanger van het fascisme worden genoemd, al was hij tijdens de Eerste Wereldoorlog nog wel even bij de Action Française betrokken geweest. Toen Jünger begin jaren veertig in Parijs verbleef, verkeerde hij in Franse kringen van zowel apolitieke als reactionaire en collaborerende intellectuelen. Hij ontmoette er Jean Cocteau, Paul Morand, Drieu la Rochelle, Jean Giraudoux en Henri de Montherlant. Op aanbeveling van de jurist Carl Schmitt (1888-1985), maakte Jünger er ook kennis met twee katholieke schrijvers: Georges Bernanos en Léon Bloy. Zoals bij zoveel van zijn tijdgenoten, waaronder zeker ook Malaparte, was de grootste vijand van Bloy de kleingeestige burgerij. Bernanos (1888-1948) was een royalist met sympathieën voor de Action Française, zonder echter volledig achter Maurras te staan. Toch werd de rechtse bourgeois Bernanos als reactionair gezien vanwege zijn terugkerende thema: de mystieke macht van de totalitaire staat. Maar ook de angst en het egoïsme, die met de totalitaire staat samenhingen, speelden 11 een rol in zijn werk, zoals in Sous le soleil de Satan (1926), dat in 1928 ook in Duitsland verscheen. Hierin beelde hij die mystieke macht van het kwaad lijfelijk, via satan in de persoon van een paardenkoopman, uit. Uit deze roman blijkt dat Bernanos ervan overtuigd was dat het (totalitaire) rijk van het kwaad, in de vorm van de duivel, in die jaren de westerse samenleving regeerde. Begin jaren dertig kwam het tot een breuk met de Action Française. In Nous autres Français (1939) rekende hij af met Maurras en de Action. De nazi’s identificeerde hij inmiddels als de incarnatie van de heidense staat. Uiteindelijk koos Bernanos in 1936, uit woede over de wrede behandeling van de rebelse Catalanen door aanhangers van de Spaanse dictator Franco, samen met tal van andere, vooral linkse intellectuelen de zijde van de Spaanse opstandelingen. Hij legde zijn indrukken hierover vast in Les grands cimétières sous la lune (1938). De keus voor de linkse zijde gold zeker niet voor de radicale satiricus Louis-Ferdinand Céline (1894-1961). Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij zich nog als vrijwilliger bij de Franse cavalerie gemeld. Na de oorlog ging hij medicijnen studeren. Zijn houding werd steeds Duitsgezinder en hij schreef felle antisemitische pamfletten in het blad Je suis partout. Ook stond hij zeer vijandig tegenover Engeland en de V.S. Zijn bekendste werken zijn Voyage au bout de la nuit (1932) en Mort à credit (1936), waarin hij met satirische overdrijving zijn in grote armoede doorgebrachte jeugd zowel giftig als vol humor beschrijft. In deze roman zijn de voor die jaren typerende thema’s als sociale rancune, ondergangsmystiek en een fascinatie voor geweld terug te vinden. Ook drijft hij de spot met de vooruitgangsgedachte, getuige de karikatuur die hij van de grillige uitvinder Courtial de Pereires schetst. In 1944 vluchtte Céline naar Denemarken. Zijn eigen ervaringen én die van de Vichyregering, die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog naar Sigmaringen in Duitsland en Denemarken werd verbannen, beschreef hij in zijn kroniek D’un château à l’autre (1957). Hun tocht langs de twee ‘kastelen’, synoniem voor gevangenissen, schilderde hij grotesk. Hij vergrootte in zijn beroemde telegramstijl, inclusief de verbindende puntjes en de scheldpartijen, zowel de karakters als de situaties sterk uit. Medegevangenen, zoals de acteur Robert le Vigan, die als een excentrieke gek wordt afgebeeld, beweerden later dat bepaalde gebeurtenissen onmogelijk konden hebben plaatsgevonden. In 1947 mocht Céline naar Frankrijk terugkeren, waar hij een praktijk vestigde als armendokter. Verder zijn er weinig grote namen van Franse schrijvers bekend die sympathie hadden voor het fascisme of de nazi’s. 12 2.3 Italië Hoe reageerden in Italië de rechtse intellectuelen op het nationaal-socialisme en vooral het fascisme? Malaparte valt buiten dit kader omdat aan hem een apart hoofdstuk wordt gewijd. Niet alleen in Duitsland werd de parlementaire democratie aangevallen. Ook de Italiaanse intellectuelen zochten naar nieuwe vormen om zich op politiek gebied te kunnen uiten. Zo kan de nihilistische poëzie van Giacomo Leopardi als de voorloper worden gezien van het wanhopige gevoel dat Italië er niet in geslaagd was de hoge verwachtingen van het nationale ontwaken, risorgimento, te vervullen. Het personage dat de omstreden poëet D’Annunzio (1863-1938) zichzelf had aangemeten, was dat van een flamboyante estheet en dandy. Vóór 1915 gold hij als een belangrijk Europees schrijver, met decadente romans als L’innocente (1892) en Il fuoco (1900). Na 1915 transformeerde hij in een romantische, Italiaanse nationalist. Hij riep zichzelf uit tot de leider van het Italiaanse verzet tegen de ongunstige bepalingen van het Verdrag van Versailles en bezette in 1919 met een snelle militaire coup Fiume (nu Rijeka). Tijdens zijn zestien maanden durende bewind in deze utopische vrijstaat toonde hij zich een meester in het gebruik van mythische symbolen. Mussolini maakte er dankbaar gebruik van. D’Annunzio juichte de staatsgreep van Mussolini nog enthousiast toe, maar verbleef de rest van zijn leven rustig aan het Gardameer. De fascisten deden nog een poging hem te benaderen, maar hij hield zich afzijdig. ‘With him safely dead, Mussolini spoke at his grave’, aldus Pfaff.24 Aan het begin van de twintigste eeuw bewogen zich veel intellectuelen in futuristische kringen. Zo speelde de onstuimige en polemische Giovanni Papini (1881-1956) een dominante rol bij het militante tijdschrift La Voce, waarvan hij van 1912 tot 1913 hoofdredacteur was. In 1913 richtte hij samen met de schilder-schrijver Ardengo Soffici het futuristische scheld- en strijdmagazine L’Acerba (Het wrange) op. Dit magazine richtte zich, evenals de futuristen zelf, met oprichter Filippo Marinetti en zijn Manifesto futurista uit 1909 voorop, tegen de bourgeoisie en verheerlijkte de oorlog. Net als Malaparte kan ook Papini een kameleon genoemd worden: zijn sympathieën lagen achtereenvolgens bij het antipositivisme, nationalisme, futurisme en uiteindelijk katholicisme. In 1912 verscheen Un uomo finito (Jeugdstorm), dat een utopisch verlangen naar een oppermacht, een Übermensch, verheerlijkt. Dit in holle retoriek geschreven autobiografische verhaal geeft een beeld van de jaren tien, waarin Papini zich de hoofdspeler waande van de futuristische vernieuwing van de wereld. 13 Un uomo finito moet dan ook geïnterpreteerd worden als ‘de volmaakte mens’. In Italia mia (1939) bewierookte hij het fascisme. De literaire criticus Giuseppe Prezzolini (1882-1982) was niet minder omstreden dan Papini. Evenals de futuristen was hij van mening dat men eerst moest vernietigen voordat er vernieuwd kon worden. Door zijn omgang met de liberale politicus en intellectueel Benedetto Croce stelde Prezzolini zijn irrationalistische en antidemocratische opvattingen wat bij. Samen met de filosoof Giovanni Gentile werkte hij mee aan het blad van Mussolini, Popolo d’Italia. Prezzolini was een interventist, een beweging die de strijd in de Eerste Wereldoorlog propageerde. Hiertegenover stonden de neutralisten. Ten opzichte van het fascisme stelde hij zich wel neutraal op, een houding die hem in die kringen zwaar werd aangerekend. In 1953 verschenen zijn memoires: L’Italiano inutile. De beweging ‘Strapaese’, die het provinciaals nationalisme en het landleven verheerlijkte, bewoog zich rond het tijdschrift Il Selvaggio (De Wilde) De ambitieuze Malaparte sloot zich ook tijdelijk bij deze stroming aan. Ook Romano Bilenchi (1909-1989) was lid van ‘Strapaese’. Aanvankelijk voelde hij zicht tot het fascisme aangetrokken, maar hij zag later in dat het niet revolutionair, maar reactionair was geworden. Zijn boeken spelen meestal in Toscane. In Cronaca dell’Italia meschina (1933) schetst hij een beeld van het kleingeestige Italië. Dit Italië stond in scherp contrast met de utopische vernieuwingen die hij na wilde streven. De magisch-realistische schrijver Massimo Bontempelli (1878-1960) richtte als tegenhanger van Il Selvaggio het tijdschrift ‘900’ (Novecento) op, het orgaan van de beweging ‘Stracittà’. Deze beweging verzette zich tegen het bekrompen provincialisme van ‘Strapaese’. Bontempelli werd later door de fascistische partij geschorst omdat hij solidair was met een collega aan de universiteit die men vanwege een rassenkwestie had ontslagen.. Dan was er nog een groepering rond het tijdschrift Solaria, waartoe Elio Vittorini (1908-1966) behoorde. De leden van de groep schreven boeken met ideologische motieven, geschoeid op het eerste revolutionaire fascisme. Ook Vittorini zette zich af tegen het burgerlijk milieu. Il garofano rosso (De rode anjer), dat pas in 1948 verscheen, is daar een voorbeeld van. Later werd hij communist en nam hij deel aan de Spaanse burgeroorlog. Ook Vitaliano Brancati (1907-1954) sympathiseerde aanvankelijk met de fascisten. Zijn L’amico del vincitore (1932) stond nog volop in het teken van het fascisme en het vitalisme van D’Annunzio. Maar al in 1941 betuigde Brancati zijn spijt in Gli Anni perduti (Verloren jaren). In 1945 verscheen Il vecchio con gli stivali ed altri raconti (De man met de kaplaarzen). Hierin geeft hij een diepgaande, kritische analyse van de situatie die ontstond na 14 het verdwijnen van het fascistische regime. De enig overgebleven fascist in het stadje moet als boetedoening té nauwe kaplaarzen dragen. Kameleon of niet, op een paar taaie volhouders als Chamberlain, Maurras, Céline en Papini na wilden de meeste rechtse intellectuelen in Engeland, Frankrijk en Italië uiteindelijk toch niet met het fascisme, nationaal-socialisme of Hitler zelf geassocieerd worden. Hoe reageerden de rechtse intellectuelen in Duitsland, de bakermat van het nationaalsocialisme? 15 Hoofdstuk 3. Algemene inleiding Duitsland De Weimar-Republiek wordt wel een laboratorium voor de linkse politieke theorie en praktijk genoemd, maar met evenveel recht geldt dat ook voor de rechterzijde. Ondanks het nostalgisch verlangen onder de rechtse intellectuelen naar het keizerrijk van weleer, erkenden de meesten toch dat er voor de politieke, economische en sociale problemen nieuwe oplossingen voor Duitsland nodig waren. De eerste jaren van de Weimar-Republiek waren van doorslaggevende betekenis voor het politieke debat in Duitsland. Door het opgelegde dictaat van de vredesvoorwaarden van het Verdrag van Versailles in juni 1919, diverse geweldadige opstanden als de Spartacusopstand in januari 1919 en pogingen tot staatsgrepen zoals in 1920 de Kapp-Putsch, was de sociaal-economische ordening van het land compleet omvergeworpen. Of zoals Thomas Mann het verwoordde: het Duitse volk was windelweich, oftewel murwgeslagen.25 Daarnaast had de mythe van de Dolkstootlegende, het verhaal dat Duitsland de Eerste Wereldoorlog niet aan het front had verloren – ‘im Felde unbesiegt’ -, maar als gevolg van verraad aan het thuisfront, een vergiftigende uitwerking op het politieke klimaat. In de herfst van 1919 vielen veel rechtse intellectuelen de jonge Weimar-Republiek dan ook fel aan. Het spannende drama rond verwerping of acceptatie van de voorwaarden van Versailles vormde het hoogtepunt van de grimmige sfeer die er in Duitsland heerste. Daarnaast moest het land zich opnieuw op zijn plaats binnen de internationale gemeenschap oriënteren. 3.1 Vernunftrepublikaner Er waren duizenden intellectuelen, industriëlen en politici die de nazi’s haatten, maar ook niet van de Weimar-Republiek hielden. Welopgevoede, intelligente mensen die zeer terughoudend waren de waarden van het keizerijk te ruilen voor de twijfelachtige zegeningen van de democratie. Maar zij leerden ermee te leven. Deze zogenoemde Vernunftrepublikaner waren eerder republikein vanuit een intellectuele keuze, dan uit gepassioneerde overtuiging. Zo schreef Friedrich Meinecke, toen Hitler in 1933 kanselier was geworden, dat het Duitse volk eenvoudigweg niet rijp was voor een parlementaire democratie, vooral onder de druk van Versailles.26 Op een merkwaardige, nogal masochistische manier vonden deze intellectuelen dat de republiek een straf was die de Duitse aristocraten en burgers verdienden. In ieder geval was het verreweg te prefereren boven het barbarisme van ultrarechts en het onverantwoordelijke 16 optreden van links. Ze zagen zelfs enkele, pedagogische, voordelen toen de nazi’s in 1930 de verkiezingen wonnen. Deze rechtse intellectuelen erkenden weliswaar dat heimwee naar het keizerrijk ridicuul was, maar zij zagen niet, of te laat, dat de republiek hun toewijding hard nodig had. Daarnaast verhinderde hun intellectuele stijl om een politieke partij op te richten of zelfs maar tot een politiek programma te komen, unpolitisch als ze waren zoals we bij Mann zullen zien. De politiek werd in de Duitse intellectuele traditie immers als iets minderwaardigs beschouwd. Ook veranderden, zoals we zullen zien, sommigen nogal eens van mening.27 De linkse idealisten hadden dezelfde bezwaren tegen de leegheid van het keizerrijk, alleen was hun reactie verschillend en vooral radicaler. Vóór 1914 had zowel rechts als links afgezien van politieke actie. Na Versailles bevochten de linkse intellectuelen de ontstane politieke situatie met revolutionair geweld, of bespotten de machthebbers met vlijmscherpe satire. Zowel de linker als rechter stromingen stonden culturele oplossingen voor: verandering van levensstijl en een terugkeer naar oude waarden, zoals een eenvoudiger en meer natuurlijk leven. De cultuurpessimisten betreurden het verlies van het gezin, het toegenomen aantal echtscheidingen en overspel. Rechtse intellectuelen riepen om een meer völkische Kultur, in plaats van een kosmopolitische. Een cultuur die rechtstreeks uit het volk voortkwam had tenminste een ziel. Beschaving, Zivilisation, daarentegen was zielloos en kunstmatig.28 Er was dus overeenstemming over het ziektebeeld van de republiek, alleen niet over wanneer de malaise was begonnen en of het überhaupt te genezen viel. De meesten waren ervan overtuigd dat niet alleen Versailles de oorzaak was, maar dat het gif zich al eind negentiende eeuw verspreid had middels het steeds groeiende, zielloze materialisme, de snelle ontketening van de kapitalistische cultuur en het in hun visie steeds decadenter wordende Berlijn. Ze herkenden hun eigen hoofdstad niet meer. Het ging kortom om de leegheid en de ontzieling van de zo geliefde maatschappij. En ook al meenden de rechtse intellectuelen dat ze een groot deel van de Duitsers vertegenwoordigen, ze voelden zich toch geïsoleerd. De vijand was immers overal en werd luid en duidelijk gehoord.29 Zoals de linkse intelligentsia geen monolitisch blok vormde, bestonden ook de rechtse intellectuelen uit een bijzonder gevarieerd gezelschap: rabiate antisemieten, nihilisten, charlatans en echte aanhangers, aartsconservatieven, desperado’s, paranoialijders en ontwortelde geesten. Er was nauwelijks een gemeenschappelijke noemer aan te geven. Zo waren er opportunisten die voor een politieke carrière kozen omdat het meer opleverde en gematigde lieden die vaag hun ongenoegen met de gang van zaken in de republiek uitten. 17 De vraag is ook of ze behoudend waren in de traditionele betekenis van het woord, want wat viel er eigenlijk te behouden, zo vraagt Walter Laqueur zich af.30 Waar ze wel eensgezind in waren, was hun oppositie tegen de cultuur van de Weimar-Republiek, die de meesten van hen verachtten. Ook deelden ze de voorkeur voor een strenge, autoritaire staat. Rechtse intellectuelen zoals Moeller van den Bruck en Schmitt geloofden dat een echte leider, een Führer, het Duitse volk zou redden en naar een betere toekomst zou kunnen leiden, weg uit de misère van Weimar. Zo’n Führer moest zich voornamelijk met de buitenlandse politiek bezighouden. Het was de missie van Duitsland om weer de dominante kracht binnen Europa te worden. Dat betekende niet alleen expansie, maar ook herstel van het Heilige Roomse Rijk. Onder leiding van Duitsland moest Europa herenigd worden, als bolwerk tegen het bolsjewisme. Wat het antisemitisme betrof, meenden de meeste rechtse intellectuelen zoals Spengler, Moeller, Schmitt en Jünger dat de Duitse superioriteit eerder geworteld was in historisch-culturele dan biologische theorieën. Het antisemitisme was niet de hoeksteen van hun ideologie, ook al hielden de meesten niet van joden. Waar ze wel zeer verschillend over dachten, was het rassenvraagstuk. Sommigen wilden het Duitse ras gezuiverd zien, van vreemde smetten vrij, weer anderen predikten agressief nationalisme. Maar er waren er ook die zich juist vanwege de rassentheorieën van de nazi’s van hen afkeerden. De meesten verwierpen het label ‘intellectueel’. Dat had een veel te linkse connotatie. Daarbij werd vooral Frankrijk aangehaald; een Franse intellectueel was synoniem met vervelend, negatief en rationeel. Ook de nazi’s keken met dédain op de intellectueel neer, of staken er zelfs de draak mee. De rechtse intellectuelen zaten ook niet op één lijn als het ging om culturele of politieke kwesties. De fascinatie die van het Italiaanse fascisme uitging, beperkte zich niet tot de nationaal-socialisten. Sommige intellectuelen waren diep onder de indruk van Mussolini, en wilden het Italiaanse nationalisme op Duitsland projecteren, anderen waren duidelijk minder enthousiast. Zij vonden dat de Italianen niet arisch genoeg waren en dus inferieur aan de Duitsers. De strijd van rechts tegen het liberalisme raakte ook het culturele leven. Zo riep Bronnen op tot een nationaal theater. Sommigen wantrouwden zelfs de burgerij als politieke bondgenoot. Weer anderen waren toleranter en zagen iedereen die niet direct tot de rechtervleugel hoorde als een potentiële medestander. Als ze maar een sterk front konden vormen tegen de joodsbolsjewistische kliek. Wat de rechtse intellectuelen nastreefden was radicaal nationalisme. Dit 18 was hét antwoord op het liberalisme en vooral het bolsjewisme. Want de intellectuele critici van rechts zagen de republiek vooral als een product van het nivellerende collectivisme, waarbij de massa over het individu triomfeerde. De filosoof Martin Heidegger noemde dat in Sein und Zeit (1927) de ‘Diktatur des Man’. De beschuldiging tegen de cultuur van de Weimar-Republiek kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Ook veel rechtse intellectuelen waren er, naast de nazi’s met Hitler voorop, van overtuigd dat dit alles werd gedirigeerd door een joods-bolsjewistische samenzwering. Zelfs de gematigde minister van Buitenlandse Zaken, Gustav Stresemann, bepaald geen rechtse wildebras, klaagde tijdens een speech voor studenten in 1926 dat zelfs de intellectuelen zo langzamerhand proletariërs geworden waren.31 Naast publicaties die doordrenkt waren van extreem fascistische ideeën, verschenen er in de Weimar-Republiek ook werken van rechts-conservatieve schrijvers waar de nationaalsocialisten mee aan de haal gingen. Terwijl de cultuurpessimisten naar een nieuw rijk streefden, was daarnaast een oudere generatie Vernunftrepublikaner bereid, zij het met tegenzin, uit rationele overwegingen de republiek te aanvaarden. Onder hen waren Mann en Meinecke. Enerzijds waarschuwden deze gematigde academische mandarijnen voor de gevaren van het extreem nationalisme, anderzijds bleef de democratie voor hen toch een onDuits verschijnsel. Aan zo’n verstandshuwelijk met de Weimar-Republiek ging vaak een lange innerlijke strijd vooraf’, aldus Frits Boterman en Willem Melching.32 De worsteling van Mann is daar een mooi voorbeeld van. 3.2 Conservatieve revolutie Er waren echter rechtse theoretici die naar een nog radicalere oplossing zochten voor het ‘zieke Duitsland’ dan de Vernunftrepublikaner. Wat de dichter Hugo von Hofmannsthal later zou omschrijven als de ‘conservatieve revolutie’ en de socioloog Hans Freyer als ‘revolutie van rechts’, trok intellectuelen aan als de ontgoochelde estheet Moeller van den Bruck. Parallel aan deze ‘conservatieve revolutie’ liepen het Franse ‘Ordre Nouveau’ en Mosley’s ‘New Party’ in een vroeg stadium. Een grote groep van Gebildeten was revolutionair-conservatief ingesteld. De onbegrepen nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende revoluties hadden de zekerheden van het Bildungsbürgertum sterk aangetast. De meesten wilden de wilhelminische waarden niet inruilen voor de in hun ogen twijfelachtige zegeningen van de democratie. Ook hier ging het om een zeer gevarieerd gezelschap. Tal van hoogleraren, hoge ambtenaren, 19 docenten, studenten en industriëlen voelden zich aangetrokken tot deze irrationele ideeën. Met deze postromantische en antiburgerlijke reactie, grofweg gelabeld als de conservatieve revolutie, keerden deze intellectuelen zich radicaal tegen de Weimar-Republiek. Deze revolutionair-conservatieven stonden kritisch tegenover het Bildungsidealismus – de humanistische idealen van onderwijsvernieuwer Wilhelm von Humboldt, die van de Duitse intellectueel een uomo universalis wilde maken - van de vorige generaties en waren voorstander van een Tatidealismus. Er moest minder de nadruk worden gelegd op de geest. Macht werd dan ook het nieuwe toverwoord. Het rationalistische liberalisme en de democratische Weimar-Republiek waren voor hen vijand nummer één. Volgens hen was de republiek niet organisch gegroeid, maar door vreemde mogendheden opgelegd. Ook was het sterk verbonden met de schande van het Verdrag van Versailles. Hun grondtoon was pessimistisch, zij verzetten zich vooral tegen de moderne, decadente tijdgeest. De onheilsprofeten die beweerden dat de westerse cultuur gedoemd was te verdwijnen, waren uit deze kringen afkomstig. Tegelijkertijd verlangden ze naar een nieuw Duits Rijk ter vervanging van de in hun ogen zwakke Weimar-Republiek. Humanistische principes van vrijheid, Bildung en vooruitgangsgeloof golden niet langer, eerder waren irrationalisme en extreem nationalisme bon ton. Door hun verheerlijking van de daad waren ze radicaal. Ze grepen terug op een mytisch Duitsland dat nog niet was verscheurd door politieke tegenstellingen en nog niet was gecorrumpeerd. Pruisische tradities als discipline, ascese en gehoorzaamheid stonden hoog in het vaandel. Zij stonden een Duits of Pruisisch ‘socialisme’ voor dat egalitaire stromingen als het communisme moest beteugelen.33 Dit alles was onderdeel van de conservatieve revolutie, die zich tegen de verworverheden van de Verlichting keerde. De Eerste Wereldoorlog had ook grote gevolgen gehad op het persoonlijke vlak. Zelfs de voorzichtige Mann was in de ban geraakt van de heroïek van die oorlog. De Duitse Romantiek vierde weer hoogtij; roemruchte voorouders werden weer geëerd. De stemming was antimodernistisch en er werd door de rechtse intellectuelen flink tegen de heilige huisjes van de Weimar-Republiek geschopt. De Duitse filosoof Friedrich Nietzsche werd daarbij vaak verkeerd geïnterpreteerd. Vooral zijn leer uit het postuum verschenen Die Wille zur Macht (1901) - de mens wordt beheerst door de instincten en de oerkrachten van het leven zelf - had een niet te onderschatten invloed in de eerste jaren van de twintigste eeuw. Dat verklaarde de grote bereidheid tot actie en overwinning. Later gingen de nazi’s er mee aan de haal. Over de connectie tussen Nietzsche en het nationaal-socialisme is altijd veel te doen geweest. 20 Nietzsche-bewonderaars die niets van het nazisme willen weten, ontkennen doorgaans elk verband. Maar anderen, zoals de marxist Lukács, stelden dat Nietzsche met zijn gevaarlijke irrationalisme een wegbereider van Hitler was. Er werd gepassioneerd oppositie gevoerd tegen de democratie, het parlement en het liberalisme door conservatieve intellectuelen als Spengler en de radicale nihilist Jünger. ‘De oorlogservaringen speelden in de ideologie van rechts een niet te onderschatten rol’, zo stellen Boterman en Melching.34 Die ervaring was volgens hen nauw gelieerd aan het verzet tegen de negentiende-eeuwse burgermaatschappij, waar heldendom niet hoog in het vaandel had gestaan. Daarnaast was in de loopgraven een gevoel van kameraadschap ontstaan. Een van de oorlogsveteranen die daadwerkelijk in de loopgraven had gevochten, was Jünger. Volgens hem wentelde zijn generatie zich in een stortbad van rozen en bloed.35 Maar die generatie hunkerde ook naar orde en veiligheid. Dergelijke opvattingen werden door de jonge nationaalsocialistische tegenstanders van de republiek gretig omarmd. Jünger en Schmitt waren geen nazi’s pur sang, maar geloofden wel in de Duitse superioriteit. Schmitt, topjurist van de nazi’s, was hoogleraar in het staats- en volkenrecht, onder andere in Berlijn. Hij was degene die tussen de beide wereldoorlogen het Duitse staatsrecht een theoretische fundering gaf. Zijn leer was antidemocratisch en antiliberaal. Zijn belangrijkste werk is Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus (München 1923) Hierin beweert Schmitt dat het parlement niet meer ‘die Stätte des öffentlichen und freien Austausches von Argumenten war, sondern nur noch der Ort, wo organisierte Interessen aufeinanderstöβen’.36 Zijn ideaal was een meer autoritaire, antimarxistische manier van besturen. Daar zaten vooral de gematigde rechtse politici en industriëlen op te wachten. Volgens hem betekende het nationaal-socialistische regime het einde van de oude Pruisische staat, die werd bestuurd door ambtenaren. In plaats daarvan was er een Volksgenossenstaat gekomen: de staat als instrument van het volk, en dat was precies wat Hitler wilde.37 In tegenstelling tot Moeller, die zeer negatief stond tegenover de liberalen, concludeerde Schmitt dat liberalisme, inclusief parlementaire democratie, een positieve rol had gespeeld gedurende de afgelopen eeuw. Alleen was het niet in staat gebleken om de problemen van de Weimar-Republiek op te lossen. De gebreken van de republiek waren dus volgens Schmitt de logische uitkomst van een ongeschikt politiek systeem. Deze kritiek van Schmitt werd door rechts-Duitsland enthousiast ontvangen en beïnvloedde een jonge generatie van academici. Maar zijn theorieën zouden nooit zonder meer door de nazi’s geaccepteerd kunnen worden vanwege de sterke nadruk op de macht van de staat. De theorie 21 degradeerde ook twee andere concepten die de nazi’s na aan het hart lagen: die van het ras en van het volk.38 Zelfs al vóór de Duitse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog hadden Duitse intellectuelen alarm geslagen over de crisis waarin de westerse cultuur zich bevond. Diverse Gebildeten droegen na 1918 hun steentje bij aan deze pessimistische stemming. Oswald Spengler opende het vuur in 1922 met Der Untergang des Abendlandes waarin hij beweerde dat de westerse cultuur onafwendbaar op verval afstevende. Zijn oproep voor een nieuwe Caesar, als tegenwicht voor de decadentie in de jaren twintig, en zijn idee van een Pruisisch socialisme, hadden veel sympathie bij conservatieve revolutionairen als Moeller. Ook Moeller stond een soort socialisme voor, een Duitse synthese van westers individualisme en oosters collectivisme. Deze nieuwe samenleving moest gerealiseerd worden in het Derde Rijk. Dit gaf hij vorm in zijn schimprede Das dritte Reich (1923) dat een sinistere mythe bood voor het toekomstige Duitsland. Andere werken die in die jaren verschenen, waren Die Herrschaft der Minderwertigen (1927) van de advocaat Edgar Julius Jung en Revolution von rechts (1927) van Freyer. Jung, die evenals Spengler, Moeller en Schmitt lid was van de zogenoemde Herrenklub, vertegenwoordigde een richting binnen de intelligentsia die dezelfde ideologie uitdroeg als de nazi’s. Vergelijkbare discussies over een nieuw rijk, zoals die in de Herrenklub werden gevoerd, vonden ook plaats in de Tatkreis – genoemd naar het tijdschrift Die Tat, dat in 1898 werd opgericht door Eugen Diederichs. Het meeste intellectuele spitwerk voor de revolutie van 1933 werd dan ook buiten de nazibeweging verricht. Zo had Jung, als een van de woordvoerders van de rechtse intelligentsia, in 1932 in Deutschland und die Konservative nog beweerd dat zij blij waren met de groei van het nationaal-socialisme.39 Wat in dit verband van belang is, is volgens Laqueur niet de ondankbaarheid van de nazi’s, of het lot van andere rechtse denkers, maar hun historische rol als de grafdelvers van Weimar.‘In this respect Jung’s assessment is not far from the truth’, aldus Laqueur.40 Toen hun ideeën door de nazi’s wat al te letterlijk werden genomen, trokken de meeste rechtse intellectuelen hun handen er weer vanaf. Daarnaast werden degenen die eerst door de nazi’s waren geadopteerd met hetzelfde gemak door hen weer in diskrediet gebracht. Dat gold voor zowel Moeller en Spengler als andere zogenoemde Jungkonservative. Veel van hen kozen voor emigratie. Het was een intellectuele exodus die zijn weerga niet kende in de 22 geschiedenis. Eigenlijk betekende het dat tussen 1933 en 1945 de Duitse cultuur in het buitenland gecreëerd werd. Sommige intellectuelen werden vervolgd door de nazi’s, of moesten hun oppositie zelfs met de dood bekopen, zoals Jung, die tijdens de Röhm-zuivering in 1934 door Hitler werd geëlimineerd. Na de moord op Jung werd de discussieclub ‘Montagstisch’ meteen opgeheven. ‘Im Dritten Reich hatte er Sinn und Boden verloren.’41 De clichés bij nationalistisch rechts waren strijd, discipline en solidariteit. De oorlog was dé overweldigende, mystieke ervaring geweest die de natie had verenigd. Zowel het cultuurpessimisme van Spengler als het militair estheticisme van Jünger produceerden, bewust of onbewust, de fascistische en protofascistische symbolen voor groeperingen als ‘Stahlhelm’. Diverse rechtse intellectuelen, oorlogsveteranen, ex-Freikorpssoldaten en studenten op zoek naar nationale solidariteit werden lid van deze militaire, antirepublikeinse organisatie. Stahlhelm gaf een tijdschrift uit, Die Standarte, waarin onder anderen Jünger publiceerde en waarin hij en de zijnen hun frontlinie-ideologie verkondigden. Volgens Patrick Dassen had dit cultuurpessimisme, ‘unsere kranke Mutter Deutschland’, catastrofale gevolgen. Hij stelt dat er een duidelijke lijn loopt van wat hij noemt het ‘probleem van de moderniteit’ naar 1933, het jaar dat Hitler aan de macht kwam.42 Aan de rechterzijde waren overigens veel intellectuelen te vinden, die geen lid werden van de nazi-partij. Onder hen was de schijver Hans Grimm, die zei dat hij altijd hetzelfde doel als Hitler zou dienen, maar nooit tot hem zou behoren.43 Grimms Volk ohne Raum (1926) werd één van de geloofsartikelen van extreem rechts. Toch prefereerden de meeste rechtse intellectuelen zoals Grimm om niet te worden geïdentificeerd met welke specifieke politieke partij dan ook, en zeker niet met het nationaal-socialisme. Een aantal intellectuelen bewoog zich rond de dichter Stefan George (1868-1933) en de ‘George Kreis’. Hofmannsthal zat ook even bij de groep. George werd in zijn latere loopbaan achtervolgd door zijn verleden, maar hij was volgens Peter Gay geen racist.44 Zij die meenden dat George een voorloper en verkondiger was van nationaal-socialistische ideeën, bevonden zich op een dwaalspoor, aldus Gay. Al voor de Eerste Wereldoorlog uitbrak, voorspelde hij dat er een groot gevaar dreigde. In deze ‘tijd van troebelen’ zag hij het als zijn taak, dat het merg niet verrotte, zoals hij het verwoordde in de bundel Das neue Reich uit 1928. Toen hij zijn dood voelde naderen, begaf hij zich buiten de Duitse grenzen om aan een huldiging door de machtshebbers te ontkomen. 23 Ook de dichter Ludwig Klages, die meewerkte aan het tijdschrift Blätter für die Kunst van George, paste niet helemaal bij de nazi’s. Tussen 1929 en 1932 schreef hij het driedelige Der Geist als Widersacher der Seele. Ondanks zijn antisemitische ideeën en zijn fanatieke irrationalisme was Klages toch geen wenselijke bondgenoot voor de nazi’s. Zijn wereldbeschouwing was individualistisch en anarchistisch. Hij beschouwde de mens als een individueel soort roofdier dat niet getemd, onderdrukt en zeker niet gedisciplineerd kon worden. Dat stond lijnrecht tegenover een massabeweging als die van de nazi’s, waar juist discipline en blinde gehoorzaamheid hoog in het vaandel stonden. De Oostenrijkse schrijver Robert Musil voerde hem als Meingast op in zijn roman Der Mann ohne Eigenschaften (1930-1933), waarin Musil onder andere op zoek gaat naar de wortels van het fascisme. En dan was er nog Gottfried Benn, een fan van Nietzsche en Spengler. Maar hij voelde zich door het nihilisme bedreigd en zocht redding in de kunst. Dit proces beschreef hij in Nach dem Nihilismus (1932). In Der neue Staat und die Intellektuellen (1933) en Kunst und Macht (1934) gaf Benn zich nog rekenschap van zijn onvoorwaardelijke trouw aan het nazisme. Toch had Benn als expressionistisch dichter het wantrouwen van de nazi’s gewekt. Na 1937 mocht hij niets meer publiceren. In het artikel ‘Kunst und drittes Reich’, dat in 1949 verscheen, beschrijft hij zijn latere vijandschap jegens het nazidom. Verder waren er nog wat meelopers als Frank Thiess en Manfred Hausmann, en nazileden als Walter von Molo en Hans Egon Holthusen. De laatste had nog een brochure tegen Dokter Faustus van Mann geschreven omdat Mann slechts een ‘Welt ohne Transzendenz’ had neergezet. Thies produceerde een artikel tegen de emigranten waarin hij de innere Emigration bewierookte.45 Het is volgens Gay eenvoudig aan te tonen dat al deze dichters een verheven positie in Duitsland hadden. Aan de andere kant vindt hij het moeilijk om de diagnose te kunnen stellen wat dit precies betekende. Niet alle Duitsers werden door hun passie voor poëzie opeens reactionair. Wat wel duidelijk is, is dat vóór en tijdens de Weimar-Rpubliek, poëzie een bijzondere macht uitoefende op de verbeeldingskracht van de Duitsers.46 In de jaren die tussen de Franse schrijfster Madame de Staël en Meinecke lagen, was Duitsland het land geworden waar de dichters boven de denkers werden verheven. ‘Song was substituted for thought’.47 De nazi’s hadden intussen de achttiende-eeuwse schrijver Heinrich von Kleist (1777-1811) als de ‘zuivere, sterke Duitser’ geadopteerd. De Deutschnationale Volkspartei, de DNVP, was rond 1931 in steeds radicalere, antirepublikeinse en völkische richting opgeschoven. Er waren in die periode ongeveer 24 zevenenvijftig völkische groeperingen in Duitsland actief die raciale en culturele zuiverheid nastreefden. De laatste fase van Weimar werd dan ook gekenmerkt door een sterke polarisatie tussen rechts en links. De democratie werd steeds meer uitgehold. Dat vond ook zijn weerslag in het culturele leven. Nationaal-socialisme, fascisme en communisme waren nu in Europa de drie belangrijkste totalitaire stromingen geworden. Er was weinig ruimte meer voor pluralisme en tolerantie. De traditionele conservatieven bekritiseerden de moderne kunst, maar het waren vooral de nazi’s – met antimodernisten als nazi-ideoloog Alfred Rosenberg voorop - die de moderne cultuur als joods ‘cultuurbolsjewisme’ verketterden. Vooral door de economische malaise werd het verzet tegen de moderniteit sterker en vierden extreemnationalistische sentimenten als Heimat, Volkstum, Blut und Boden de boventoon. Weinig hoogopgeleide Duitsers hadden echt goed in de gaten welke kant het met Duitsland opging. De joodse schrijver Lion Feuchtwanger, schrijver van Der Erfolg (1930), waarin hij de opkomst van het nazisme beschrijft, schreef al op 21 januari 1931 dat intellectuelen en kunstenaars in Duitsland maar één ding konden verwachten als het Derde Rijk werkelijkheid zou worden: ‘Ausrottung der Wissenschaft, der Kunst, des Geistes’.48 Hij kreeg gelijk. Op 10 mei 1933 vonden op tal van universiteiten massale boekverbrandingen plaats. Het was de Weimar-Republiek niet gelukt de gulden middenweg te bewandelen. Eerder was het in twee uitersten uiteen gevallen, de ene de andere voedend. Volgens A.F. Bance hadden hier ongeïnspireerd opportunisme en een hoogstaand cultureel debat, een erfenis van het geloof in het intellect, tegenover elkaar gestaan.49 De fronten die elkaar bestreden waren rationalisme versus irrationalisme, liberalisme versus antiliberalisme, republikeinen versus antirepublikeinen en woordvoerders van de ‘Modernen’ versus critici van deze beweging. De Duitse schrijver en historicus Sebastian Haffner schreef in Het verhaal van een Duitser, 1914-1933 over het jaar 1933: ‘Er is echter een belangrijk verschil tussen alles wat vóór 1933 gebeurde en wat zich daarna afspeelde; voorheen trok alles aan ons voorbij en kwam over ons heen (…) maar niemand kwam erdoor in conflict met zijn geweten (…) Niemand die, vrijwillig of gedwongen, in de machinerie van het Derde Rijk terecht is gekomen, kan dat in oprechtheid van zichzelf zeggen.’50 Over de intellectuelen wilde hij ook nog wat kwijt: ‘De meest intelligenten onder hen zijn in staat om zich met louter abstracties en deducties volledig suf te discussiëren over de merite van een zaak, waarvan men eenvoudigweg met zijn neus kan vaststellen dat die kwalijk riekend is.’51 En over wat zijn eigen neus betrof was hij heel 25 duidelijk: ‘Dat de nazi’s vijanden waren – voor mij en voor alles wat me dierbaar was – daarin vergiste ik me geen moment.’52 Gay heeft zich de vraag gesteld hoe invloedrijk deze intellectuelen eigenlijk zijn geweest. Volgens hem was die invloed onmiskenbaar, maar hoogstwaarschijnlijk was die groter in het buitenland dan in Duitsland zelf, en nadrukkelijker aanwezig ná dan tijdens de Weimar-Republiek. Zelfs Mann en Hauptmann hadden relatief weinig lezers. De intellectuelen stonden niet middenin, in het hart, van de geest van Weimar. ‘They met, cultivated, and sometimes influenced insiders without really becoming insiders themselves’, aldus Gay.53 De nazi’s zelf speelden tot 1930 geen rol van betekenis bij de interne debatten onder de rechtse intellectuelen. Rosenberg was de enige actieve nazi onder hen. De nazi’s vonden ook bepaald niet dat de rechtse intellectuelen hun bondgenoten waren bij de politieke strijd. Ook deden ze volgens Laqueur geen fervente pogingen ze naar hun kamp over te halen.54 Toch zagen de samenstellers van The Weimar Republic sourcebook (1994), Anton Kaes, Martin Jay en Edward Dimendberg, wel een rol weggelegd voor deze intellectuelen bij de opkomst van de nazi’s: ‘Although it would be wrong to reduce the spectrum of right-wing theorist practice in Weimar to a mere prolegomenon to nazism, as the later conservative resistance to its rules makes clear, hatred for the republic and yearn for metapolitical redemption were widespread enough to help prepare ground for its triumph.’55 Overigens oordeelden de nazi’s niet erg positief over het talent van de rechtse intellectuelen. Volgens Hitler vertegenwoordigden ze vooral het intellectuele klimaat van de jaren twintig. Liever putte hij zijn ideeën uit de kring van de völkische sektariërs. Toch droegen veel rechtse intellectuelen, gewild of ongewild, bij tot het algemene klimaat van cultuurpessimisme, vooral Spengler. Zowel Spengler als Mann, Moeller van den Bruck, Jünger en Bronnen waren nodig om uit te leggen wat er mis was met de WeimarRepubliek. Maar uiteindelijk ook met Hitler. Het was in deze historische context en binnen dit klimaat tijdens de Weimar-Republiek dat deze vijf intellectuelen tot hun literaire creaties kwamen. En na diverse flirts met de nationaalsocialisten uiteindelijk toch hun kritiek op de nazi’s en met name Hitler uitten. Laten we eens kijken hoe ieder van hen dit verwoordde. 26 Hoofdstuk 4. Thomas Mann (1875-1955) Het expressionisme verbeeldde de stemming onder bepaalde groeperingen van de jonge generaties in de het begin van de twintigste eeuw. De toon was strident, de impact op de intelligentsia echter vrij beperkt en kortstondig. Ook waren er Duitse intellectuelen die niet onwelwillend tegenover de Eerste Wereldoorlog hadden gestaan. Onder hen waren twee schrijvers die verder weinig gemeen hadden, behalve de Nobelprijs. De ene was de dichter Gerhart Hauptmann, die de Eerste Wereldoorlog nog verwelkomd had met enkele patriottische gedichten, de andere Thomas Mann. Mann had tijdens de Eerste Wereldoorlog nog aan zijn uitgever S. Fischer geschreven dat de grote zege van de Duitse troepen in Lotharingen hem het ‘grootste en mooiste moment van zijn leven’ hadden bezorgd.56 De Duitse schrijver en essayist Mann stamde uit een oude koopmansfamilie in Lübeck. Op school deed hij het niet geweldig, hij maakte zowel het gymnasium als zijn studie aan de Technische Hochschule niet af. Hij werkte onder andere als redacteur van het satirische tijdschrift Simplicissimus. Na zijn romandebuut Die Buddenbrooks,Verfall einer Familie (1901), waarvoor hij in 1929 de Nobelprijs kreeg, vestigde hij zich in München. Vooral door zijn novelle uit 1903 over een oprecht worstelende kunstenaar, Tonio Kröger, werd hij ‘der ironische Deutsche’ bij uitstek genoemd. In 1912 verscheen Der Tod in Venedig. Mann hield zich bezig met de vraag hoe Duitsland er na de Eerste Wereldoorlog uit zou zien. Hij vreesde dat zijn land, ongeacht hoe de oorlog zou eindigen, zich bij de westerse democratieën Frankrijk en Engeland zou moeten aansluiten. Hij meende dat dit tot politisering van het culturele leven zou leiden. De intellectueel Mann was aanvankelijk een conservatief in hart en nieren, een echte Bürger. Laqueur noemt hem beschouwend en in de grond pessimistisch, een conservatieve socialist op politiek terrein en een conservatieve vernieuwer op literatuurgebied. En ook iemand die geloofde in vooruitgang.57 Nietzsche, Wagner en Schopenhauer waren zijn grote helden. Tegenover het decadente stelde hij het scheppende, naar Nietzsche. 4.1 Betrachtungen eines Unpolitischen In deze stemming begon hij eind 1915 aan zijn geruchtmakende politieke traktaat Betrachtungen eines Unpolitischen, dat in 1918 verscheen. Hierin legde hij zijn eerste grote en in deze omvang ook enige politieke getuigenis af: een getuigenis waarin hij beschreef waarom hij zich als unpolitisch beschouwde. De eerste zin hierin luidt: ‘Ich bin weder ein 27 Machtjunker noch ein Schwerindustrialist, noch auch nur ein kapital-verbundener Sozialimperialist.’58 Vier jaar later verscheen er al een herziene editie, waarin Mann wat passages heeft weggelaten. Dit in conservatief-nationalistische zin geschreven boekwerk van bijna zeshonderd bladzijden, kan het beste worden omschreven als een politiek bekentenisboek, waarin hij tegenover de westerse, democratische beschaving de Duitse conservatieve cultuur stelt. Een cultuur die berust op de Romantiek, het nationale gevoel en de jeugd. Hij richtte zich in de eerste plaats tegen de mythe van een westerse, burgerlijke democratie, die naar zijn mening geen redelijk alternatief bood voor het Duitse wilhelminische conservatisme. Mann zag dit als een fundamentele tegenstelling. Het kwam er eigenlijk op neer dat hij de Romantiek verdedigde tegen de door het Westen omarmde verworvenheden van de Verlichting. H.W. von der Dunk noemt het een bijna kosmisch conflict.59 Door deze conservatieve afsluiting voor de westerse vooruitgang koos hij in eerste instantie echter wel de kant van de meest reactionaire krachten van Duitsland. Zijn boek werd dan ook verwelkomd door de rechtervleugel. Daarnaast zette hij zich ook af tegen zijn broer Heinrich, die hij vanwege zijn maatschappij-kritische tendensen in die jaren afwees als een Zivilisationsliteraten. Heinrich, die op zijn beurt deze hofdichters van het nationalisme zelfs ‘de intellectuele pijlers van de totale barbarij’ had genoemd, stelde in 1931 in ‘Die deutsche Entscheidung’ (uit: Das Tagebuch 12) al dat voor Duitsland de ‘avond, zo niet middernacht’ was aangebroken. Dit, omdat in de instructies van Hitler voor medenazi’s stond dat het Duitse volk vooral ’s avonds gemakkelijk bewerkt kon worden.60 Over deze broedertwist zei Thomas dat zij wat het nationaal-socialisme betreft niet van mening verschilden.61 Met zijn Betrachtungen hield Mann volgens G.A. von Winter een hartstochtelijk pleidooi vóór de vrijheid van het individu en tégen de toenemende politisering van het, vooral geestelijke, leven. Mann trok ten strijde tegen alle totalitaire aanmatigingen die de vrijheid van het individu en de autonomie van de geest in gevaar zouden kunnen brengen.62 In die geest is dit boek eigenlijk toch democratisch. Toch stelt M.H. Würzner dat volgens Mann het grote gevaar van de democratie de Politisierung des Geistes was. Dat moest wel tot vervlakking leiden. Het ging Mann vooral om de scheiding van kunst en politiek. Anders werd de zo noodzakelijke vrijheid van de kunstenaar wezenlijk aangetast.63 Om die reden bepleitte Mann de afzijdigheid van de Gebildete van de politiek. ‘Die Politik verdirbt den Charakter’ schreef hij in Betrachtungen.64 28 Mann voelde zich de vertolker van de algemeen heersende opvatting. Hierdoor kwam hij wel in een heel gevaarlijk gezelschap terecht. Maar het duurde niet lang tot hij inzag dat de geistige Satisfait in Duitsland van rechts kwam. Dit fenomeen had hij goed gezien. In de jaren twintig trad hij steeds meer in de openbaarheid en nam het, strijdbaar humanist als hij was, op voor de geestelijke idealen van de Weimar-Republiek en de democratie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij nog een verdediger van de Obrigkeitsstaat geweest. Maar na Betrachtungen werd hij al snel voorstander van de democratie, dat hij als het laatste humanistische en culturele bolwerk zag tegen de bedreigingen van het totalitarisme. In zijn beroemde redevoering Von deutscher Republik, die hij in oktober 1922 ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Hauptmann hield, bekeerde hij zich strijdbaar tot de democratische gedachte en de Weimar-Republiek. Hij deed een oproep tot de jonge academische toehoorders zich niet van de republiek af te keren. ‘Wir haben mit Kummer sein gesundes und heitres Blut vergiftet gesehen durch antisemitischen Nationalismus und Gott weiß welch finsteren Torheiten.’65 De romantische conservatief was democraat geworden. Hij was van ‘conservatief borussofiel tot democratisch humanist’ getransformeerd.66 Bij de schrijver die in Betrachtungen de oorlog nog vurig verdedigd had, was voortaan humaan het sleutelwoord. Zo werd Mann een van de weinige vooraanstaande intellectuelen die de republiek actief verdedigde. Vooral rechtse kringen waren verbaasd over deze politieke ommezwaai, in hun ogen was hij een verrader. Zij vergaven het hem niet dat hij fan van de republiek was geworden. Over zijn chauvinistische gevoelens en zijn bijdrage aan de oorlogsheroïek zei Mann later dat het meer een achterhoedegevecht was geweest, maar zo hadden zijn tijdgenoten dat bepaald niet gezien. En zijn tijdgenoten hadden wellicht ook niet begrepen dat ‘der ironische Deutsche’ niet alleen een ironische kijk had op de vijandig tegenover de kunst staande burger, maar ook op de niet in het maatschappelijk leven geïnteresseerde kunstenaar.67 Begin jaren twintig realiseerde Mann zich dat er toch een nauwere relatie bestond tussen cultuur, Geist, en politiek. De Weimar-Republiek kon als raamwerk dienen voor een min of meer harmonieuze coëxistentie tussen die twee. Zijn ideologische standpunten diepte hij verder uit in diverse essays zoals in 1925 Deutschland und die Demokratie en Kultur und Sozialismus (1928), waarin hij stelt dat het conservatisme niet in staat is de juiste weg naar de toekomst te wijzen. In 1926 verscheen Unordnung und frühes Leid, waarin hij zeer treffend zijn ontwortelde toestand beschreef. 29 Zijn wereldbeschouwelijke Bildungsroman, Der Zauberberg, uit 1924 is een groot opgezette satire op het richtingloze burgerdom tijdens het keizerrijk, dat zich in ‘machtgeschützte Innerlichkeit’ probeerde terug te trekken. Protagonist is een zoon uit een koopmansfamilie in Lübeck, Hans Castorp. Tijdens zijn bezoek aan een Zwitsers sanatorium wordt hij ‘betoverd’ door de daar heersende atmosfeer en hij blijft er ten slotte zeven jaar. Castorp vertegenwoordigt het burgerdom. De beide ideologische richtingen van de naoorlogse perioden, de totalitaire dictatuur en het burgerlijk liberalisme, worden belichaamd in de personen van Naphta en Settembrini. In het karakter van Naphta komen romantische, antikapitalistische, fascistische en communistische trekjes samen. Geleidelijk begint het Castorp te dagen dat er tussen de extreme posities van deze twee figuren een middenweg moet bestaan. Met andere woorden: dat er ‘tussen oratorisch humanisme en analfabetisch barbarisme iets moest liggen, dat je persoonlijk zonder enig bezwaar menselijk of humaan kon noemen’.68 Overigens voerde Mann Hauptmann in Der Zauberberg op als Peeperkorn. Op zijn beurt noemde Hauptman Settembrini, die was gemodelleerd naar Heinrich Mann, ‘een stomme oude man’.69 Veel van de problematiek uit Betrachtungen is terug te vinden in Der Zauberberg. Met Betrachtungen wilde Mann de Bildungsidealen van zijn generatie verdedigen. Von Winter noemt Der Zauberberg een zwanezang, waarin de Bildungsidealen van de Duitse burgers ten grave worden gedragen. Het eerste slachtoffer heet Hans Castorp.70 4.2 Controverse rond Mann ‘Unpolitisch’ als Mann zich noemde, zag hij Betrachtungen eerder als een kunstwerk dan een politiek manifest. Toch vinden enkele historici dat door dit gegoochel met begrippen elk beginselloos opportunisme te rechtvaardigen is. In het artikel ‘Thomas Mann and politics in the Weimar Republic’ bestudeert Keith Bullivant Manns fameuze bekering tot het republicanisme in de jaren twintig. Hij stelt dat, alhoewel de meeste commentatoren deze ommezwaai accepteerden, er toch een aanzienlijk meningsverschil bestaat over de aard van deze verandering. Diverse historici, waaronder T.J. Reed en Gay, zijn volgens Bullivant van mening dat Mann volledig afstand nam van het nationalistische romantisch-conservatisme uit Betrachtungen toen hij overstapte naar een ‘positive rational republicanism’, zoals Bullivant het omschrijft.71 30 Bullivant bestrijdt deze zogenoemde bekering tot het republicanisme. Hij ziet eerder continuïteit in Manns werk. Deze ommezwaai hield slechts een verdediging van de burgerlijke cultuur in. Als voorbeeld haalt hij diverse toespraken en brieven van Mann aan, waarin hij de cultuur, of zoals Mann het stelde ‘de zegeningen van de bourgeois cultuur’, verdedigde.72 Het unpolitische bleef een constante in zijn werk. Hierbij stelt Bullivant dat ook Mann had beweerd dat hij hier niets van terug had genomen. Het bewijs hiervoor vond hij in Manns Goethe und Tolstoi (1923), dat handelt over de dualiteit tussen Geist en Natur. Mann ziet zowel Goethe als Tolstoi als belichaming van die dialectische spanning. Ideaal is een balans tussen die twee.73 Martin Swales heeft op zijn beurt in zijn artikel ‘In defence of Weimar’ de argumenten van Bullivant bestudeerd. Ook Swales roept diverse vragen op rond Manns houding ten aanzien van de politiek. Hij probeert juist aan te tonen ‘how eloquently political’ zijn toespraken en essays zijn. Allereerst legt hij Betrachtungen onder de loep. Vanwege de timing van het moment van verschijning is het juist een zeer polemische, politieke verklaring. Daarnaast stelt Swales dat in de Weimar-Republiek de politiek in belangrijke mate met de culturele en artistieke belangen verweven was.74 Volgens Swales is er geen twijfel mogelijk dat Manns tijdgenoten de politieke standpunten van Mann niet heel goed begrepen. ‘The reproach is that he is being intensely, publicly political – not only in Germany but abroad – and that his politics are an offence to the “national regeneration”.’75 De toon in zijn essays werd dan ook steeds scherper. Ook Bullivant vindt dat Thomas Mann en degenen die zich met hem identificeerden wel degelijk vonden dat hun ideeën politiek waren. Het gevaarlijke was alleen dat hierdoor een politiek vacuüm in het centrum werd gekoesterd, dat door de extremisten werd geëxploiteerd. Toch vindt Bullivant het de verdienste van Mann dat hij snel inzag dat het Duitse fascisme een groot gevaar betekende. Hiertoe dienen opnieuw vooral citaten uit Goethe und Tolstoi. ‘In the face, then, of an international, irrational “depressive antihumanism”, “obscurantism”, as he called it, of which German fascism was the most significant manifestation, and concerned “for the preservation of the cultural tradition of Western Europe…its defence against barbarism and political frenzy of all kinds”’, aldus Bullivant.76 Niet alleen Malaparte onderkende het gevaar van Hitler al in een vroeg stadium. Ook Mann bespeurde al snel de demonische kanten van de Duitse Innerlichkeit. Hij waarschuwde 31 nadrukkelijk dat het de verkeerde kant opging met Duitsland. De vijand die Mann in 1932 bespeurde, vormde nu een werkelijke bedreiging voor de burgerlijke culturele waarden waar hij zo van hield. In dat jaar hield hij zijn beroemde toespraak Rede vor Arbeitern in Wien. In deze rede analyseerde hij de oorzaken van het nazisme, waarschuwde hij zijn gehoor ertegen en zag, omdat de republiek gevaar liep, een rol weggelegd voor gematigd rechts. Het ideaal van de ‘middenweg’ hield hem nog steeds bezig als een gerechtvaardige tegenbeweging tegen het liberale idealisme. Humanität en Bildung moesten de buffer vormen tegen zowel extreem rechts als links. Alleen moest men er alert op zijn dat deze verworvenheden niet in handen kwamen van hen die in dienst stonden van alles wat vijandig was opzichte van het leven. Met andere woorden, de nazi’s. Hierbij benadrukte hij het verschil tussen echt en vals cultureel conservatisme. Het gevaar was alleen dat de nazi’s hun idee van het irrationalisme voor een groot publiek aantrekkelijk maakten.77 Ondanks het feit dat Manns oproep tot verzet tegen Hitler en de nazi’s ondubbelzinnig en dapper was, en waarvoor hij het volle krediet verdient, deed hij dat toch in vage politieke termen waardoor het niet helemaal overtuigde, zo meent Bullivant. Zo bespeurt hij wel degelijk overeenkomsten tussen sommige van Manns eigen idealen in zijn vroege werk en de grondslagen van het nazisme. Reed zegt hierover dat Mann, in tegenstelling tot de intellectuelen die dicht tegen het nationaal-socialisme aanschurkten, er absoluut in slaagde onderscheid te maken tussen kunst en politiek in andere dan esthetische omschrijvingen.78 In zijn dissertatie Historisme als ideologie (1965) heeft Maarten Brands ook uitvoerig aandacht besteed aan de verhouding van Mann met de conservatieve revolutie. Volgens Brands had die revolutie tussen 1918 en 1933 wel degelijk een ongunstige invloed op het moeizame democratiseringsproces in Duitsland. In een aantal opzichten speelde het zelfs in de kaart van het opkomend nationaal-socialisme. Daar staat de Oost-Duitse en communistische visie tegenover, bijvoorbeeld van Eike Middell in Thomas Mann:Versuch einer Einführung in Leben und Werk tegenover (1966). Volgens Middell was Manns aanval een ‘Verteidigung eines zutief Verletzten gegen den Zivilisationsliteraten, Rhetor-Bourgeois, politischen Neupathetiker, Boulevard-Moralisten, Bummel-Psychologen, Ententefreunde, citoyen vertueux’.79 De ironie, waar Mann beroemd om werd, bleef overeind, want in 1952 zou hij beweren dat zijn democratische houding niet helemaal echt was. ‘Ze is louter een geïrriteerde reactie op het Duitse irrationalisme en de bedrieglijke afgronden daarin, en voor alles op het fascisme, dat ik uit de grond van mijn hart veracht. Het fascisme is erin geslaagd voor korte 32 tijd een democratische orator en fluitist van me te maken – een rol waarover ik me vaak zelf verbaas.’80 Hij voelde dat hij interessanter was toen hij zich reactionair opstelde. De ironische dialectiek is wel compleet volgens C.J.E. Dinaux, Martin Ros en G.A. von Winter, de auteurs van het artikel ‘Thomas Mann 1875-1975’, waarin dit citaat van Mann wordt aangehaald. Vooral als men de laatste zin uit Betrachtungen er nog eens op naslaat: ‘Conservatief? Natuurlijk ben ik dat helemáál niet. Zelfs al wilde ik het geloven, mijn ware aard zou zich niet verloochenen.’81 De interpretatiestrijd rond Manns politieke opvattingen laaide weer op in 1975. In Times Literary Supplement polemiseerden Erich Heller, auteur van The ironic German. A study of Thomas Mann (1958) en Terence James Reed, die de studie Thomas Mann and the uses of tradition (1974) schreef. Volgens Heller zag Reed ‘te veel harmonieuze, humanistische ontwikkeling in wat in feite steeds de ironische en relativerende nieuwe plaatsbepalingen waren van een zichzelf gelijkblijvende tolerante maar conservatieve pessimist’.82 De marxisten verweten Mann dat hij na 1933 niet uit echt sociale motieven tegen Hitler was. En na de Tweede Wereldoorlog verweten de innere Emigranten hem landverraad omdat hij anti-Hitler redevoeringen had gehouden in Amerika. Bij de controverse rond zijn terugkeer bleek dat deze achterblijvers hem vooral zijn aanvallen op de intellectuelen kwalijk hadden genomen, met name zijn in hun ogen ongenuanceerde uitspraak over de boeken die tussen 1933 en 1945 in Duitsland waren verschenen: ‘Ein Geruch von Blut und Schande haftet ihnen an. Sie sollten alle eingestampft werden.’83 Hij vergat daarbij dat dit inclusief zijn eigen eerste twee delen van de vierdelige Joseph-romancyclus was, die ook in die periode in Duitsland waren verschenen. Evenals Malaparte wisselde ook Mann van standpunten. Kurt Hiller schreef hierover: ‘Das Peinliche an Thomas Mann ist: die Gewissenlosigkeit, mit der er, ein ganzes öffentliches Leben lang, von Standpunkt zu Standpunkt hüpft.’84 Mann verdedigde zich hiertegen. Immers: meningen en standpunten kunnen veranderen en zijn relatief. ‘Het is een illusie te menen dat Thomas Manns befaamde ironie hem altijd heeft kunnen vrijwaren van al te naïeve “Blut-und Boden”-ideeën’, stelt Hans Hom. Zo schreef Mann in het ‘uiterst dubieuze’ tijdschrift Das Zwanzigste Jahrhundert nog dat ‘nationale gevoelens tegenwoordig overal weer een literaire smaak zijn geworden’. (…) Het Duitse volk is als het jongste en gezondste cultuurvolk van Europa als geen andere natie geroepen de drager van vaderlandsliefde, religie en familiezin te zijn.’85 Ook liet Mann zich volgens Hom verleiden tot enkele antisemitische uitspraken. Zo nam hij in het dertiende deel van zijn 33 Gesammelte Werke (met fragmenten uit Das Zwanzigste Jahrhundert uit 1896) weliswaar uitdrukkelijk afstand van het antisemitisme, om een paar pagina’s verderop toch te melden dat Georg Brands ‘ein ganz uninteressanter freisinniger Jude’ is. De toevoeging dat iemand een jood is, maar desondanks van buitengewone schoonheid kan zijn, gebruikt Mann vaker. Andersom ook, zoals in De wil tot geluk (1896), waarin hij de echtgenote van baron von Stein ‘gewoon een lelijke kleine jodin in een smakeloze grijze jurk’ noemt.86 Martin Flinker wijdt in Thomas Mann’s politischen Betrachtungen im Lichte der heutigen Zeit (1959) een hoofdstuk, ‘Thomas Mann und der Antisemitismus’, aan Manns vermeende antisemitisme. Hij noemt diverse voorbeelden van joodse types die Mann in zijn romans opvoert, zoals ‘der in seiner geistigen Überspitztheit fast abstossenden jüdischen Jesuiten Naphta’ uit Der Zauberberg. Alleen wil Flinker aantonen dat wie Mann verbindt met het antisemitisme, hem totaal niet heeft begrepen. Ook moet er volgens hem onderscheid worden gemaakt tussen zijn romans en zijn theoretisch werk. Zo trok hij juist in zijn essays zeer fel van leer tegen het antisemitisme. Flinker stelt dat de specifieke karaktertrekken, die Mann zijn joodse romanfiguren zo nu en dan toebedeelde, zoals een flinke neus, niet als bewijs kunnen gelden zonder te vermelden dat een paar pagina’s verderop dezelfde jood zeer positieve eigenschappen worden toebedeeld. Dit verwijt hij collega’s als Erich Brock (bijvoorbeeld in: Trivium VII/2, Zürich), die losse citaten uit Manns werk zouden lichten om hun these, dat Mann de joden negatief neerzette, hard te maken. Die paar negatieve typeringen moeten, hoe kwalijk ook, beoordeeld worden binnen het kader van het alom heersende antisemitisme van de bourgeoisie, niet alleen in Duitsland, maar internationaal.87 ‘Thomas Mann hat seine Menschen gezeichnet, wie er sie gesehen hat, mit ihren Verschiedenheiten, mit ihren grossen und kleinen Vorzügen und Schwächen, als Menschen eben. Und so auch die Juden.’, aldus Flinker.88 De heftige tegenstellingen die vaak garant staan voor groot kunstenaarschap worden hier ook bij Thomas Mann duidelijk, meent H.W. von der Dunk in zijn artikel ‘Thomas Mann, artiest en burger’. Het gaat hierbij om de spanning tussen het intellect en het hart. Met het verstand koos hij voor de burger. En tot de plichten van die burger hoorde ook dat hij nationalist was.89 Toch kan men volgens Von der Dunk ook uit de conservatieve periode van Mann nog genoeg uitlatingen citeren, die weliswaar de indruk wekken dat hij zich bijtijds behendig heeft gedistantieerd en moreel in veiligheid heeft gebracht, maar toch zijn aandeel had aan de ‘verbreiding van een nationalistische mystiek die de bodem voor het nazidom heeft losgewoeld’.90 Von der Dunk stelt verder dat Mann nogal ijdel was en een zwak voor 34 decorum had. Dit zou de reden kunnen zijn geweest dat hij niet wilde erkennen dat zijn Betrachtungen aan nazi-kringen de ‘pittige munitie leverde die hij kort daarna bestreed’. Von der Dunk omschrijft de tegenstellingen binnen Mann fraai: ‘Juist Mann toonde aan dat men door Nietzsche en Schopenhauer gevormd kan zijn en door Wagner in vervoering kan raken en toch Hitler en zijn companen kon haten als de pestilentie.’91 Urs Bitterli, tot slot, wil met zijn dissertatie Thomas Manns Politische Schriften zum Nationalsozialismus uit 1964 aantonen dat Manns strijd tegen het fascisme al in 1918 was begonnen. Toen al waarschuwde hij tegen een democratie die door demagogie gedragen zou worden en zijn oorlogsschepen ‘Goethe’ en ‘Schopenhauer’ zou gaan noemen.92 De dramatische tegenstelling binnen de wereld van de Buddenbrooks is identiek aan de filosofie van Schopenhauer: het conflict tussen het wereldse en het geestelijke. Het is deze filosofie uit Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) die, samen met Nietzsches ideeën en de muziek van Wagner, de contouren hebben gevormd van Manns geest.93 4.3 Bruder Hitler: kritiek op Hitler Controverse of niet, uit zijn werk blijkt zonneklaar dat Mann van iedereen die hij kende Hitler het meest heeft gehaat. Hij bestreed hem met alle (literaire) wapens waarover hij beschikte. Zijn typeringen van Hitler laten niets aan duidelijkheid te wensen over: kläglicher Schurke, stupider Gottseibeiuns, schlecht geratenes Individuum, höllischer Strizzi, blödsinniges Wüterich, verruchter Lump en little Adolf.94 Ook tegenover de nazi’s stelde Mann zich in niet mis te verstane bewoordingen op. Volgens Von der Dunk marchandeerde hij hier niet, want het was vooral hier ‘dat hij de karikaturale geperveteerde vrucht van het nationale mysticisme terugzag dat hij zelf met veel moeite had overwonnen’.95 Ook in ballingschap bleef Mann een bewonderaar van Nietzsche en Wagner. Als de man die Betrachtungen had geschreven met dit in het achterhoofd het nazidom als ‘hels gebroed’ in de ban deed, dan viel dat volgens Von der Dunk in brede kring op. Vanaf de jaren dertig stelde Mann tegenover het fascisme van Hitler steeds vaker het ‘andere Duitsland’, de wereld van de Duitse klassieken en het filosofisch idealisme. In 1933 moest zijn broer Heinrich na de machtsovername van Hitler als een van de eersten het land verlaten. Thomas vertrok om dezelfde reden nog datzelfde jaar naar Zwitserland. Ook in ballingschap 35 was hij nog zeer bij de Duitse zaak betrokken, al sprak hij zich aanvankelijk nog niet echt uit over de nazi’s. Maar na een kwetsend artikel in de Neue Zürcher Zeitung in het voorjaar van 1936 voelde hij dat de tijd was aangebroken om te handelen en koos hij evident de kant van de emigranten.96 Hierdoor raakte hij in het najaar van 1936 zijn Duitse staatsburgerschap kwijt. Dat was voor Mann het sein om bijzonder fel op de gebeurtenissen in Duitsland te reageren. De brief van Mann aan Eduard Korrodi van 3 februari 1936 geldt als zijn eerste openlijke afkeuring van het nationaal-socialisme en stellingname vóór de emigratie.97 In 1938 vertrok hij naar de Verenigde Staten, waar hij via artikelen, redevoeringen en radiotoespraken probeerde het Duitse volk de ogen te openen, zoals in 1939 met de voordracht ‘De komende zege der democratie’ (Arbeiderspers, 1939). Hoe verwoordde Mann nu zijn kritiek op de nazi’s, en vooral Hitler, in diverse van zijn werken en toespraken? Mijn keus is daarbij gevallen op citaten uit zijn novelle Mario und der Zauberer uit 1930, omdat hij hier nog indirect voor totalitaire regimes waarschuwt, en rechtstreekse oproepen die expliciet duidelijk waren, zoals de radiotoespraken die hij vanaf 1940 voor de BBC tot het Duitse volk richtte. Ze zijn gebundeld onder de titel Deutsche Hörer. Mario und der Zauberer De figuur van de hypnotiseur Cavaliere Cipolla en zijn spookachtige optreden in Mario und der Zauberer kan in Manns eigen woorden het beste omschreven worden als de ‘liederlijkste vorm waarin een kunstenaar maar kan verschijnen’. Mann gebruikte deze woorden in zijn karakterisering van Hitler in 1938 in Bruder Hitler, een klein essay waarin hij de dictator diagnosticeerde als een gestoorde, perverse neuroot, die vol haat zit. Eigenlijk is Mario und der Zauberer een van de vroegste literaire verbeeldingen van het Italiaanse fascisme. De ijzingwekkende vertoningen van Cipolla doen wat verdorvenheid betreft niet onder voor de immorele manipulaties van het fascistische regime.98 In Mario und der Zauberer heeft de vakantie van een gezin in het Italiaanse Torre di Venere een traumatisch verloop. In het hotel waar zij verblijven, is op een avond een optreden van de hypnotiseur Cipolla gepland. Hoe griezeliger de helderziende op het toneel de gedachten van enkele toeschouwers naar boven haalt en hoe vaker hij het publiek volgens zijn wil laat optreden, hoe meer de vader zich zorgen maakt over zijn enthousiast juichende 36 kinderen. Heel sluipend wordt duidelijk dat de naderende catastrofe onafwendbaar is. Want wie zal er nog in staat zijn de naïeve heer uit Rome, Mario, die onder hypnose door Cipolla tot een dansorgie en een potsierlijke fatale kus wordt gedwongen, te stoppen. Ook Mario wordt door de wil van de duivel overvallen, met desastreuze gevolgen: ‘Der Vereinigung von Marios Lippen mit dem abscheulichen Fleisch’.99 Uiteindelijk zit er voor Mario niets anders op dan zijn waardigheid te herstellen door Cipollo neer te schieten. Een fataal, maar ook bevrijdend einde. Met deze novelle wilde Mann zijn hartgrondige bezorgdheid voor de fascistische samenzwering tegen de humaniteit uiten. Hij wilde vooral het demonische effect van de massahypnose in die jaren laten zien, waarbij het onschuldige publiek (lees volk) tot de meest onwaardige handelingen kan worden verleid. Heel ongemerkt stijgt er een onbehagelijk gevoel naar boven, ‘ein unheimlich gewittrig Unfassbares herauf.’100 In 1930 was de demonische atmosfeer al goed te bespeuren en Mann beschrijft dat heel dwingend middels de duivelskunstenaar Cipolla, met zijn rijzweepje met een handvat in de vorm van een klauw als machtssymbool. Als Cipolla op het toneel verschijnt, verandert zelfs het weer; de hemel wordt bewolkt en er steekt een scirocco op. Mann omschrijft hem als een charlatan, met kleine strenge ogen en lelijk plat vet haar, naar voren over zijn schedel gekamd. En ook al speelt de novelle in Italië, Cipolla vertoont verdacht veel trekken van Hitler. Zo laat hij Cipolla zeggen: ‘Die Freiheit existiert, und auch der Wille existiert; aber die Willensfreiheit existiert nicht, denn ein Wille, der sich auf seine Freiheit richtet, stösst ins Leere.’101 En ook: ‘Befehlen und Gehorchen, sie bildeten zusammen nur ein Prinzip, eine unauflösliche Einheit; wer zu gehorchen wisse, der wisse auch zu befehlen, und ebenso umgekehrt; der eine Gedanke sei in dem anderen einbegriffen, wie Volk und Führer ineinander einbegriffen seien (…) in welchem der Wille Gehorsam, der Gehorsam Wille werde.’102 Mann wilde met de performance van Cipolla laten zien dat het voor totalitaire regimes een koud kunstje is om de de bevolking te manipuleren. De voorbeelden zijn allemaal demonstraties van ‘Willensentziehung’. Zo ook de uitnodiging om te komen dansen. Voor wie dat wil, zegt Cipolla, maar vervolgens, op onheilspellende toon: ‘Auch wenn Sie nicht wollen.’103 Hier is ook de invloed van Schopenhauers psychologie van de wil goed merkbaar, waarin hij stelt dat ook de menselijke rede de wil volgt en slechts rationalisaties van vaak onbewuste driften biedt. 37 In het jaar 1930, met Mussolini in Italië en Hitlers opkomst in Duitsland, is de politieke bedoeling van het verhaal bijzonder duidelijk. Mann geeft de atmosfeer in het nationaal-socialistische Duitsland angstaanjagend goed weer. Deutsche Hörer In de vurige rede die Mann in 1930 in de Berlijnse Beethovenzaal hield, ‘Appell an die Vernunft’, liet hij er geen twijfel over bestaan dat zijn voorkeur uitging naar een sociaaldemocratische republiek. Hij deed een uiterste beroep op het geweten van het gehele Duitse volk om het verwerpelijke nazidom als giftig gezwel uit te snijden. Alleen vonden zijn woorden toen nog weinig weerklank. In 1948 haalde Mann in een brief aan Flinker de toespraak aan. In deze brief verdedigde hij zich fel tegen iedereen die hem medeverantwoordelijk hield voor het nationaal-socialisme. ‘Auch 1930, als ich die Rede “Appell an die Vernunft” hielt, war es noch nicht zu spät, das Verhängnis abzuwenden. (…) ‘Zehn Jahre lang schon hatte ich den anschwellenden deutschen Nationalismus mit allen mir zu Gebote stehenden Mitteln bekämpft in allen seinen Formen und philosophischen Verkleidungen (…) Meine Veteidigung des Deutschtums gegen die jakobinisch-puritanische ‘Tugend’ (…) hatte nichts mit Judenvergassungen und Gestapo-Kellern zu tun.’104 Ook in zijn Tagebuch, dat Mann bijhield toen hij in het buitenland verbleef, spreekt hij zijn diepe bezorgdheid uit over de ‘ständig wachsende Macht der Nazidiktatur’. Zo schreef hij in juni 1933: ‘Le Temps schreibt über die “deutsche Unordnung”, aber er leugnet die Diktatur, er wird vielmehr die Redensart: germanische Demokratie dafür eingesetzt. Die Regierung wolle im Volke wurzeln und tue es auch.’105 En in juli 1933: ‘Man erkennt, welchen grausigen Weg die Demokratie seitdem genommen hat, nämlich den Weg zur Pöbelherrschaft.’83 Het was niet de democratie geworden die hem voor ogen had gestaan. In de herfst van 1940 benaderde de BBC hem met het verzoek om radiopraatjes te houden voor zijn Duitse landgenoten. Aangezien de nazi-regering hem de mogelijkheid had ontnomen om zich in Duitsland zelf te kunnen uiten, greep hij deze gelegenheid aan om ‘hinter dem Rücken der Nazi-Regierung’ felle aanvallen op het Hitler-regime te kunnen lanceren. In december 1940 klonken zijn eerste hartekreten: ‘Deutsche, rettet euch! Rettet eure Seele, indem ihr euren Zwingherren, die nur an sich denken und nicht an euch, Glauben und Gehorsam kündigt!’107 De toonzetting werd steeds scherper, de nazi’s werden steeds slechter. ‘Die im letzten und tiefsten Sinne des Wortes schlechten Menschen, die euch führen. (…) Ich 38 weiß wohl, daß ihr euch Deutschland nach diesen acht betäubenden Jahren ohne den Nationalsozialismus kaum noch zu denken vermögt’, sprak hij in juli 1941.108 In augustus 1941 waarschuwde hij opnieuw: ‘Geht ihr mit Hitler durch dick und dünn bis ans Ende, so wächst eine Rache heran, vor der jedem graut, der es gut meint mit Deutschland.109 Immers, ‘die Hölle kam über euch, als diese Führer über euch kamen’.110 Mann reageerde zeer geschokt toen hij de berichten over de vergassing van een groep Hollandse joden vernam. Toen hij over de ‘dood’ van het Italiaanse fascisme vernam, haalde hij daarentegen op 27 juli 1942 opgelucht adem: ‘Es ist aus mit der kinngewaltigen Herrschaftgrimasse, den heroischen Marinetti-Unfug, der D’Annunzio-Prahlerei.’ Hij hoopte tegelijk dat dit ook voor het nationaal-socialisme zou gelden: ‘Der Nationalsozialismus ist so tot wie der Faschismus. Er will tief begraben, tief vergessen sein.111 Die verandering ten goede bespeurde Mann al op 28 maart 1943, toen hij na een rede van Hitler op ironische wijze meldde dat er iets niet in orde was met de dictator: ‘Es gab kein Gebrüll, kein Schäumen und Kreischen, (…) nichts von den Künsten des österreichischen Schmierenkomödianten.’112 Mann was bijzonder vindingrijk met zijn negatieve typeringen van Hitler en de nazi’s in zijn toespraken. Die varieerde van ‘die Bestialitäit der Nazis, Vandalismus, ihre stupide und lasterhafte Grausamkeit’ tot ‘das elende Subjekt, das sich noch Deutschlands Führer nennt’113 Op 10 mei 1945 sprak hij voor het laatst: ‘Die Stunde ist groß, die Stunde wo die Drache zur Strecke gebracht ist, das wüste und krankhafte Ungeheuer, Nationalsozialismus genannt.’114 In datzelfde jaar verzuchtte hij in Deutschland und die Deutschen: ‘Der Deutsche, als Politiker, glaubt sich so benehmen zu müssen, daß der Menschheit Hören und Sehen vergeht (…)’115 Hierin beweerde hij ook dat de hang naar zelfkritiek typisch Duits is, ‘bis zum Selbsttekel’. Om die reden vond hij het onbegrijpelijk dat een dergelijk volk zich tot een wereldheerschappij kon laten verleiden: ‘das grausige Schicksal Deutschlands, die ungeheuere Katastrophe’.116 Mann geldt als een van de belangrijkste ontleders van het fin-du-siècle-gevoel. Terugkijkend op zijn politieke geschriften tijdens zijn verblijf in het buitenland gaf Mann toe dat er tussen zijn zelfbewustzijn als kunstenaar en zijn politieke activiteiten een tegenstrijdigheid bestond die hem noodzaakte zichzelf te overwinnen. De echte belichaming van zijn ideaal was volgens Mann niet in zijn politieke werk, maar in Der Zauberberg te vinden, dat al het idee van de Duitse ‘middenweg’ en humanisme bood.117 Ondanks de worsteling tussen zijn kunstenaarschap en het politieke leven, was Mann, nadat hij zich eerst had afgesloten voor de verworvenheden van de westerse vooruitgang, één 39 van de weinige intellectuelen die de democratie actief verdedigde en felle kritiek uitte op de wijze waarop Hitler en de nazi’s met die democratie omgingen. Kijken we nu of dit ook voor Moeller van den Bruck gold. 40 Hoofdstuk 5. Arthur Moeller van den Bruck (1876-1925) Arthur Moeller van den Bruck kan beschouwd worden als een van de chef-ideologen van het neoconservatisme tijdens de Weimar-Republiek. Moeller was afkomstig uit een voorname familie. Zijn vader was een belangrijke Pruisische bouwkundig ambtenaar. Eigenlijk hadden zijn ouders hem voorbestemd om officier te worden, of anders jurist, maar daar dacht hij anders over. Zijn leraren overigens ook. Hij verliet vroegtijdig de middelbare school, trouwde op eenentwintigjarige leeftijd en scheidde kort daarna. Om de militaire dienst te vermijden, verhuisde hij naar Parijs. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij gewoon frontsoldaat in plaats van officier. Daarnaast werkte hij bij de afdeling propaganda van de Duitse Generale staf. Mede vanwege deze activiteit werd hij in 1923 dé geschikte man bevonden om voor het Politisches Wörterbuch van Paul Herres het artikel ‘Propaganda’ te schrijven. Moeller verkeerde al vroeg in diverse literaire kringen en cafés. Zo startte hij na de oorlog met het tijdschrift Das Gewissen. Daarnaast vertaalde hij het werk van onder anderen de Franse dichter Charles Baudelaire en de Britse essayist en criticus Thomas de Quincey, en vooral de verzamelde werken – in 22 delen - van de Russische schrijver Fjodor Dostojevski. Aanvankelijk kon hij eerder een bohémien en een kosmopoliet dan een echte Duitse nationalist genoemd worden. Nadat hij echter vrij plotseling de Pruisische stijl in de architectuur had bestudeerd – hij schreef er zelfs een boekje over Der Preußische Stil (1916) kreeg hij een steeds geïdealiseerder beeld van de strenge, bepaald niet romantische Pruisische cultuur. Samen met onder anderen Spengler en Jung nam Moeller deel aan de Juni-Klub, een exclusieve politieke debatingclub in Berlijn. De meeste deelnemers waren neoconservatief. Alhoewel er meestal maar rond de honderd leden waren, was de club toch van belang. Moeller was een van de sterren van de club. Hij werd de rechter intellectueel par excellence genoemd. Denis Goeldel zegt hierover: ‘Moeller propagiert eine Revolution, einen Sozialismus und eine Demokratie sui generis, die in gewisser Weise in der Mitte zwischen ‘wahr’ und ‘falsch’ angesiedelt sind, in Analogie zu den historischen Phänomenen, deren Namen sie tragen und die wie sie ein Produkt der Moderne sind.’118 Hierbij gebruikte hij vooral de taal van de tegenstander, dit was de strategie die hij vanaf de Eerste Wereldoorlog toepaste. 41 5.1 Das dritte Reich Moeller werd een van de voorvechters van de ‘conservatieve revolutie’. Het belangrijkste thema in zijn werk is zijn streven naar een nationale utopie. Er moest een nieuw Duits rijk komen, gebaseerd op een echt-Duits ras en een oer-Duitse ziel en cultuur, geïnspireerd door Nietzsche. Van Moellers theorieën werd dan ook dankbaar gebruik gemaakt door de nazi’s. Tot zijn belangrijkste werken behoren Das Recht der jungen Völker uit 1919 en Das dritte Reich (1923). Hierin zijn veel van zijn ideeën te vinden. De sleutel in Das Recht der jungen Völker is het conflict tussen het oude volk (Engeland en Frankrijk) en de jongere volkeren (Duitsland, Rusland en de Verenigde Staten). Dit conflict vormde volgens Moeller de kern van de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende catastrofe. De revolutie van 1919 was teleurstellend verlopen, maar het kon toch nog goed komen met Duitsland als de conservatieven het overnamen. Laqueur noemt in dit verband de spirituele universaliteit een belangrijk onderdeel van de ideologie van Moeller. Het was de these van de jongere volkeren, naar Dostojevski.119 Toen Moeller Das dritte Reich schreef, vierden Spenglers cultuurpessimistische theorieën uit Der Untergang des Abendlandes hoogtij. Het magnum opus van Moeller handelt over de nieuwe menswording en de politieke krachten in Duitsland. In het voorwoord van Das dritte Reich beschrijft Moeller de voorgeschiedenis van dit nieuwe, derde rijk: ‘Wir setzen an die Stelle der Parteibevormundung den Gedanken des dritten Reiches. Er ist ein alter und großer deutscher Gedanke. Es kam auf mit dem Verfalle unseres ersten Reiches. Er wurde früh mit der Erwartung eines tausendjährigen Reiches verquickt. Aber immer lebt in ihm noch ein politischer Gedanke, der sich wohl auf die Zukunft, doch nicht so sehr auf das Ende der Zeiten, als auf den Umbruch eines deutschen Zeitalters bezog, in dem das deutsche Volk erst seine Bestimmung auf der Erde erfüllen werde.’120 Daarnaast had hij al in een vroeg stadium een visie op de Europese eenheid. Hij meende dat het de hoogste tijd was voor de wereld om zich van een Europese gedachte bewust te worden. Alleen, zo stelt Hans-Joachim Schwierskott, was Moellers Europa wel identiek met het Duitse rijk en ging het vooral om een ‘witte wereld’. Dit was een duidelijke sneer naar het ‘vernegerte Frankreich’.121 Hoe een dergelijk Europa als derde rijk vorm moest krijgen omschreef hij in Das dritte Reich: ‘Das dritte Reich, das den Unfrieden endet, wird nicht in einem Frieden erstehen, der sich weltanschaulich verwirklicht. Das dritte Reich wird ein Reich der Zusammenfassung sein, die in den europäischen Erschütterungen uns politisch gelingen muß. (…) Dies muß hier gesagt sein. Der Gedanke des dritten Reiches, von dem wir, 42 als unserem höchsten und letzten Weltanschauungsgedanken, nicht lassen können, kann fruchtbar nur als ein Wirklichkeitsgedanke werden: wenn es gelingt, ihn dem Illusionistischen zu entrücken und ganz in das Politische einzuziehen – so realistisch, wie die Bedingungen unseres staatlichen und nationalen Lebens sind, unter denen wir als europäisches Volk leben sollen, und so skeptisch und pessimistisch, wie es uns im Ungesichte dieser Gegenwart zukommt.’122 Aan het slot van zijn voorwoord richtte hij zich nog tot andersdenkenden: ‘Es gibt Deutsche, die von dem neuen Reiche versichern, das in Trümmern aus den Vorgängen des neunten November entstand, sei bereits das dritte Reich, demokratisch und republikanisch und damit logisch-vollendet. Es sind unsere Opportunisten und Eudämonisten.’ Hij stelde hier andere Duitsers tegenover, Duitsers die op het ‘Vernunft der Geschichte’ vertrouwen. Dat zijn rationalisten en pacifisten.123 Er staat in Das dritte Reich een uitgebreid hoofdstuk waarin Moeller zich de vraag stelt naar de oorsprong en de betekenis van het conservatisme, dat hij lijnrecht tegenover het liberalisme plaatst. Daarnaast wil hij achterhalen in welke ‘ideeengeschichtlichen Verbindung’ hij en de zijnen tot het negentiende-eeuwse conservatisme staan. ‘Eine zuverlässige Fundierung, auf der basierend eine Beurteilung von das ‘Jungkonservativismus’ als Weltanschauung möglich ist.’124 Eerst moet volgens Moeller deze vraag beantwoord worden. ‘Es gibt der konservative Mensch sich eine Rechenschaft über alles, was flüchtig ist, hinfällig und ohne Bestand, aber auch über das, was erhaltend ist, und wert, erhalten zu werden.125 Het conservatisme zat volgens hem in het Duitse volk gebakken. ‘Das Genie des deutschen Volkes ist nicht revolutionär. Es ist erst recht nicht liberal. Es ist konservativ.’126 Zijn grootste bezwaar tegen de liberalen was dat ze voor de oorlog het volk wilden ‘politisieren’. Daarbij dachten de liberalen in eerste instantie aan de democratie en het parlement. Maar ze vergaten volgens hem dat een volk pas gepolitiseerd kan worden, als het eerst genationaliseerd is. ‘Eine Nation ist eine Wertungsgemeinschaft. Und Nationalismus ist ein Wertungsbewußtsein.’127 Daarentegen is de politieke mens te sceptisch geworden en zal niet, zoals een nationalist, vechten voor het nieuwe rijk. De titel, Das dritte Reich, leverde de beruchte, propagandistische term die de nazi’s voor Hitlers rijk gebruikten. Eigenlijk zou het boek eerst zoiets als de ‘Derde partij’ of het ‘Derde gezichtspunt’ heten. De ‘Derde weg’, tussen kapitalisme –gezien als liberalisme – en marxisme, zouden we nu zeggen. Diverse vormen van fascisme en nationaal-socialisme adopteerden deze derde weg om met de industriële maatschappij om te kunnen gaan. Maar 43 behalve de naam had het ‘Derde Rijk’ van de nationaal-socialisten niets met der Moellers standpunten van doen. ‘Es hat mit Moeller nur die negative Abgrenzung gegen Liberalismus und Demokratie gemeinsam, darüber hinaus aber folgt sein Aufbau völlig anderen Gesetzten’, zo oordeelden volgens Schwierskott de wetenschappelijke adviseurs van de nationaalsocialisten.128 Toch had Goebbels de nieuwe oplage van Das dritte Reich juichend ontvangen met de woorden: ‘Ich begrüße die Verbreitung des für die Ideengeschichte der NSDAP so bedeutungsvollen Werkes.’129 Volgens Laqueur bood Das dritte Reich geen politiek programma, omdat Moeller de belangrijkste vraagstukken waar Duitsland voor stond handig omzeilde. Wel viel hij het traditionele conservatisme aan, zowel vanwege het liberale als het reactionaire karakter. Maar uit zijn werk bleek niet duidelijk hoe dat ‘gezuiverde conservatisme’ dan vorm gegeven moest worden.130 ‘Nicht Seher und Künder des Dritten Reiches ist Moeller van den Bruck, sondern ‘letzter Konservativer’, zo haalt Schwierskott een citaat aan uit Moeller von den Bruck (1939) van H. Rödel.131 En over zijn antibourgeois-gevoelens schrijft Schwierskott: ‘Mit dem Protest gegen alles das, was seit Hegel in dem Wort Bourgeois liegt, zählt Moeller zu jener Generation, die vom zunehmenden Krisenbewußtsein gequält, sich auflehnte gegen das phrasenhafte Pathos des Fortschritts und den seichten Bildungsoptimismus der positivistischen Aufklärung.’132 Volgens Schwierskott verstond Moeller onder het Derde Rijk niet alleen de derde schakel in de keten na het middeleeuwse Eerste Rijk en het Tweede Rijk van Bismarck, maar tegelijkertijd ook ‘das Ziel eines dialectischen Geschichtsablaufs, mit dem eine über These und Antithese sich aufbauende Synthese zusammenfällt.’133 Er waren volgens Laqueur overigens veel tegenstellingen in zijn werk te vinden. Hij omschrijft ze zelfs als ‘muddled thoughts’. Zo suggereerde Moeller, evenals Spengler, dat de conservatieven zwaar op de theorieën van de socialisten moesten leunen om zo een nieuw Duits socialisme te kunnen creëren. Maar de Duitse werkende klasse, met haar wortels in de liberale theorieën van de negentiende eeuw, had volgens Moeller niet begrepen dat slechts een imperialistische politiek de oplossing zou bieden voor de problemen waar de Duitse natie mee werd geconfronteerd. Deze doctrine spoorde echter niet met zijn anti-imperialistische ideeën in Das Recht der jungen Völker. Desgevraagd antwoordde Moeller op deze kritiek: ‘We moeten sterk genoeg zijn om met tegenstellingen te kunnen leven.’134 44 Zijn meest omvangrijke werk is het achtdelige werk Die Deutschen, waarin hij de belangrijkste personages, Gestalten, van de Duitse geschiedenis typeert. Het ging daarbij niet zozeer om een psychologische typering. Eerder kon het een maatstaf voor nationale geschiedschrijving genoemd worden. Moeller omschreef zichzelf steeds vaker als een Duitse nationalist, als iemand die de nationale mythe proclameerde die hij in de Duitse geschiedenis terug had gevonden en die hij ook voor de toekomst vruchtbaar wilde maken. Wie en wat precies een Duitser in zijn visie moest zijn, omschreef Moeller ook in Das dritte Reich: ‘Deutscher ist nur, wer deutsch spricht, wer aus Deutschland stammt oder gar, wer dessen Staatsbürgerschaft besitzt.’(…) ‘Leben im Bewußtsein einer Nation heißt Leben im Bewußtsein ihrer Werte’.135 5.2 Ein Proletarier: kritiek op Hitler Moeller pleegde uit wanhoop over de politieke situatie in Duitsland na een zenuwinstorting in 1925 zelfmoord. Wat was er veranderd in de opvattingen van een conservatief die zichzelf tegelijk als ‘revolutionair’, als ‘democraat’ en als ‘socialist’ zag? Met andere woorden: waar scheiden zich de wegen tussen Moeller en de nationaal-socialisten? Wie niet zorgvuldig leest, zou gemakkelijk kunnen denken dat er zinnen in Mein Kampf van Hitler staan die woord voor woord van Moeller afkomstig zouden kunnen zijn. Leest men echter kritisch verder, dan kan men zien dat Moeller op essentiële punten met Hitler van mening verschilde. Een voorbeeld hiervan is de Ostpolitik. Hitler vond de Russen een minderwaardig ras, die door een nog minderwaardiger ras als de joden werden beheerst, Moeller daarentegen pleitte voor een bondgenootschap met de Sovjet-Unie. Toch wist Moeller met de Sovjet-Unie niet goed raad. Zijn oriëntatie op dit land was eerder spiritueel dan politiek. De vraag die hem bezighield was of Duitsland nu een bolwerk tegen het bolsjewisme moest worden of dat hij extreme anticommunisten als Ludendorff moest attaqueren.136 Moeller maakte de triomfantelijke opkomst van de nazi’s niet meer mee. Toch had hij al in een vroeg stadium, in het begin van de jaren twintig, kritisch commentaar op hun toenemende populariteit, zowel op de NSDAP als op Hitler. Zo was er in het voorjaar van 1922 een bijeenkomst tussen de publicist en leider van de Deutsche Rundschau, Rudolf Pechel, en Hitler in München geweest. Hierbij was ook de Juni-Klub ter sprake gekomen, waar Hitler veel belangstelling voor toonde. Pechel bood Hitler aan om de club een keer te komen bezoeken, maar stuitte daarbij op grote tegenstand van Moeller. Pechel wist Moeller 45 echter te overtuigen en zo verscheen Hitler alsnog. Moeller was bepaald niet van hem onder de indruk. Opnieuw werd hij niet overtuigd door het in zijn visie matige, clichématige optreden van Hitler. De kwestie werd na het aan de macht komen van Hitler in 1933 verder verzwegen. Na de ontmoeting met Hitler stelde Moeller zich zeer gereserveerd op ten opzichte van de nationaal-socialisten. Ik heb voor enkele citaten uit genoemd tijdschrift Das Gewissen gekozen omdat dit een van de weinige keren is dat hij zich op schrift kritisch over Hitler uitlaat. Daarnaast laten enkele citaten zien dat Moeller zich al in dit vroege stadium niet kon verenigen met de rassentheorieën van de nazi’s. Over Hitler beweerde Moeller: ‘Hitler ist an seiner proletarischen Primitivität gescheitert. Er verstand nicht, seinen Nationalsozialismus geistig zu unterbauen. Er war verkörperte Leidenschaft, aber ganz ohne Abstand und Augenmaß.’137 Moeller verachtte de oppervlakkige, stereotiepe en zich voortdurende herhalende tiraden van Hitler. Ook het politiek onrijpe handelen van Hitler stond hem tegen. Het kwam er kortom op neer dat er tussen Moeller en Hitler uiteindelijk een onoverbrugbare kloof bestond. Dit bleek overduidelijk toen na de machtsovername van Hitler de enthousiaste geluiden richting Moeller verstomden. De nazi’s distantieerden zich steeds meer van Moeller, vooral Rosenberg. Hij meende dat Moeller niet langer als Ahnherrn van het nationaalsocialisme kon gelden.138 Uiteindelijk kwam het verschil er volgens Wilhelm Rößle, in het gedenkartikel ‘Konservativer Revolutionär’ (1935), tien jaar na de dood van Moeller, op neer dat Hitler voor de daad was geboren en Moeller voor het denken over de daad, ‘das Denken der Tat’.39 In 1939 vond de definitieve afrekening van de partij met Moeller plaats. De belangrijkste ideologische geschilpunten met de nazi’s waren Moellers ideeën over ras, Lebensraum en de invulling van het Derde Rijk. In 1924 sprak hij zich voor het laatst uit over de rassenkwestie. Hij had vooral kritiek op de overhaaste conclusies die werden getrokken op het gebied van de vergelijkende antropologie. Over deze kwestie schreef Moeller in Das Gewissen: ‘Es ist völlig belanglos, ob Bismarck einen Langschädel besessen hat, oder eher einen Rundschädel. Für den Genius gibt es keinen Index. Und auch für den Genius der Nation gibt es ihn nicht.’(…) ‘Die Rassenanschauung darf nicht zu einer deutschen Problematik führen, indem sie Menschen, die ihrer Rasse aus geistigen Gründen angehören, aus biologischen Gründen ausschließt.’Daarnaast stelde hij meermalen vast dat er ook niet-arische grootheden belangrijk geweest waren voor de Duitse geschiedenis. ‘Was soll mit allen diesen Deutschen der “Zusammensetzung” geschehen? Sollen wir sie aus Deutschland ausweisen?’ 46 Hieruit werd de conclusie getrokken dat hier de wegen tussen de nazi’s en het ‘Rassebegriff eines Moeller van den Bruck sich trennen’.140 Over de mythe van het ras en de rol die Moeller daarbij speelde zegt Schwierskott: ‘Aufschlußreich auch an dieser Kontroverse ist die Unsicherheit Moellers gegenüber des Rasseproblem’.141 Maar waarschijnlijk had de strijd hierover niet plaatsgevonden als Moeller wat zorgvuldiger met zijn terminologie was omgesprongen. Onder invloed van de rassenleer van de Franse graaf Joseph-Arthur de Gobineau had Moeller de Duitsers al voor de Eerste Wereldoorlog ‘geborenen Herren des Erdkreises’ genoemd. Maar de kritiek die Moeller uitoefende op de traditionele opvattingen over het ras kan volgens Schwierskott nu volledig worden bevestigd. ‘Hatte Moeller in den “Zeitgenossen” die Vernachlässigung der biologischen Rassenkunde als eine Abirrung von dem durch Herder gewiesenen und von Gobineau und Chamberlain fortgeführten Weg bezeichnet, so zog er sich in der Folge mit der Forderung nach einer “Rasse des Geistes” wieder auf eine Hegel und W. von Humboldt entsprechende Position zurück.’142 Ook Laqueur bevestigt dit. Hij stelt dat door deze onduidelijkheden rond de rassenkwestie Moeller ten onrechte als een van de voorlopers van het nazisme wordt genoemd. Wat zijn opvattingen betreft paste hij echter niet in het nazischema.143 Zoals we zagen, gold dat dit in nog mindere mate voor Mann. Moeller en Mann waren beiden betrokken bij de conservatieve revolutie en beiden nationalist. Toch verschilden ze op enkele essentiële punten van mening. Terwijl Mann zich ontwikkelde van conservatief naar fervent voorstander van de Weimar-Republiek, bleef Moeller een tegenstander van de republiek en het liberale gedachtegoed. Het is de tragiek van Moeller dat de nazi’s gretig gebruik maakte van zijn theorieën. Moeller, die zich zeer gereserveerd opstelde tegenover de nazi’s, werd ten onrechte geassocieerd met hun rassentheorieën. Het feit dat hij zich positief had uitgesproken over de superioriteit van het Duitse ras, de oer-Duitse ziel en cultuur, en een nieuw Duits rijk betekende nog niet dat die opvattingen gefundeerd waren op biologische theorieën. Mann had zich met name in zijn theoretische werk in niet mis te verstane bewoordingen tegen het antisemitisme uitgesproken, maar ook Moeller nam steeds meer afstand van racistische opvattingen. In tegenstelling tot Mann kwam Moeller niet met de nazi’s in botsing doordat hij zich ver voor ze aan de macht kwamen van het leven beroofde. De grote dagbladen besteedden nauwelijks aandacht aan zijn overlijden. Tijdens het Derde Rijk werd hij dan ook min of meer genegeerd. Voor Spengler lag dat anders. 47 Hoofdstuk 6. Oswald Spengler (1880-1936) De Duitse geschiedfilosoof Oswald Spengler werd in 1880 in de Harz geboren, als zoon van een postbeambte. Hij bezocht het gymnasium en studeerde vervolgens natuurwetenschappen en wiskunde in Berlijn, Halle en München. Van 1908 tot 1911 gaf hij les op het gymnasium in Hamburg. Daarna verbleef hij, als schrijver, voornamelijk in München. Samen met Hofmannsthal, Mann en Moeller was hij een van de grote voorvechters van de conservatieve revolutie. Spengler had vooral veel gemeen met Moeller. Beide protagonisten van deze Jungkonservativen vonden elkaar in hun biologisch-deterministische theorieën, hun visie op de tragische geschiedenis van het Duitse volk en de Deutsche Seele, het nationalisme, de kritiek op de Weimar-Republiek, het liberalisme en de vooruitgangsgedachte, en het internationale socialisme. Op één uitgesproken punt hadden ze een duidelijk verschil van mening: hun visie op de Sovjet-Unie en de toekomstige rol van dit land op het wereldtoneel. Die rol beoordeelde Moeller aanmerkelijk positiever. Waar ze het weer wel over eens waren, was hun door Dostojevski geïnspireerde bewondering voor de religieuze diepte van de beroemde Russische ziel. Dat paste uitstekend in hun straatje. Over al deze thema’s discussieerden ze in de Juni-Klub. Spengler had begin 1920 een uitnodiging van Moeller ontvangen om lid van deze club te worden. Moeller besprak ook werk van Spengler in de Deutsche Rundschau. 6.1 Der Untergang des Abendlandes Het magnum opus van Spengler is het in 1918 en 1922 in twee delen verschenen Der Untergang des Abendlandes. Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte. Hierin werkte hij zijn cultuurpessimistische visie uit, die veel weerklank vond in het Europa van tussen de twee wereldoorlogen. Volgens Spengler verloopt het historische proces niet lineair, maar cyclisch: de mensheid kent geen einddoel. In zijn visie zijn beschavingen te vergelijken met organismen: ze komen op (Vorzeit), ze groeien (Kultur) en ze vergaan weer (Zivilisation). Zo is het ook met het Avondland gegaan, want geen land kon er aan ontsnappen. Spengler was met zijn heroïsche, maar ook tragische visie op de wereldgeschiedenis sterk beïnvloed door Nietzsches theorie van ‘ewige Wiederkehr des Gleichen’. Ook had Nietzsche in Unzeitgemässe Betrachtungen (1873-1876) al aangedrongen op een vernieuwing van de Duitse cultuur. Spengler beschreef acht beschavingen, waarvan de (Faustiaanse) westerse cultuur volgens 48 hem onherroepelijk aan haar herfstige dagen was begonnen. Immers: de creativiteit in de wetenschappen, kunsten, filosofie, wetgeving en politiek was nagenoeg uitgeput. Deze ongeneeslijke crisis was vooral veroorzaakt door materialistisch gewin en rationalisme. Materiële zaken waren in zijn visie onbelangrijk, het was de geest die telde. Hij pleitte voor een organische, door de staat beheerste beschaving met een dictatoriale politieke structuur. Als elitist vond Spengler, in tegenstelling tot Hitler, dat de staat van een hogere orde was dan het volk.144 De begrippen Kultur en Zivilisation hadden bij Spengler een eigen betekenis. Over dit volgens hem duidelijke verschil beweerde hij dat de superieure aard van de cultuur ver verheven is boven de beschaving. Cultuur is de periode van bloei. Beschaving daarentegen is de tijd van ontbinding, is in essentie burgerlijk en in het meest ongunstige geval hypocriet en barbaars. Cultuur daarentegen is geestrijk en creatief. De dynamische Faustiaanse mens, die volgens Spengler sinds de Reformatie in het centrum van de westerse beschaving had gestaan, was voor hem het romantische symbool van die verloren gegane cultuur. De oorsprong van dit romantische en idealistische idee gaat terug tot de negentiende eeuw, maar het sprak de critici van de Weimar-Republiek bijzonder aan. Volgens Lukacs hielden tijdens de Eerste Wereldoorlog veel Duitsers er de opvatting op na dat de Duitse Kultur ver verheven was boven de Engelse Zivilisation. Het werd volgens hem vooral luidruchtig verdedigd en benadrukt door Spengler. Voor intellectuelen volgt cultuur de beschaving, of beter gezegd, cultuur stijgt boven beschaving uit. Voor Spengler is die richting eerder omgekeerd: het proces loopt onvermijdelijk van een jeugdige cultuur richting een verstarde beschaving.145 Spengler meende dat hij vanwege zijn ideeën in staat was opheldering te verschaffen over het nog onbekende verleden. Maar hij dacht vooral dat hij de toekomst van de westerse beschaving kon voorspellen. Die zou omstreeks 2000 ophouden te bestaan, nadat het verval al rond 1800 was begonnen. Over dit verval wordt anno 2006 nog volop gediscussieerd, maar we bestaan nog steeds. Zijn theorieën hielden dan ook geen stand tegen de wetenschappelijke kritiek van zowel historici als filosofen. Der Untergang des Abendlandes werd oorspronkelijk geschreven als kritiek op de buitenlandse politiek van Duitsland. Het was bedoeld als een waarschuwing tegen de blinde dwaasheid en het criminele en suïcidale optimisme die volgens Spengler kenmerkend waren voor het wilhelminische tijdperk. Maar tegen de tijd dat het eerste deel af was, was het iets 49 geheel anders geworden: een nieuwe cyclische filosofie over de geschiedenis, maar vooral over de toekomst. Dé filosofie van de toekomst, in Spenglers eigen woorden. In zijn denken werd het profetische element verweven met het wetenschappelijke, want hij was gefascineerd door het biologische proces. Volgens Laqueur was het werk geschreven in afwachting van een Duitse overwinning en zou waarschijnlijk onopgemerkt gebleven zijn als Duitsland de Eerste Wereldoorlog niet had verloren. Der Untergang des Abendlandes is dan ook vooral van belang als symptoom van de tijdgeest, want Spengler verwoordde heel precies het algemene gevoel van malaise. Ook al waren zijn suggesties uiteindelijk van beperkt nut voor rechts Duitsland, aldus Laqueur.146 Buiten Duitsland werd het boek echter veroordeeld doordat ogenschijnlijk veel van Spenglers ideeën leken op die van de nazi’s. Nadat Spengler Der Untergang des Abendlandes had gepubliceerd, werkte hij zijn ideeën verder uit om ze voor de Duitse situatie toepasbaar te kunnen maken. In zijn politieke pamflet Preußentum und Sozialismus uit 1920 pleitte hij voor een socialisme dat, in tegenstelling tot het marxisme, uitging van de elitaire Pruisische waarden. Hierdoor droeg hij in niet onbelangrijke mate bij tot de ontwikkeling van het nationalistische denken in Duitsland. Laqueur noemt het zelfs een ‘Guide to the Perplexed’. Volgens hem bood het in de visie van Lucien Febvre precies datgene wat in die tijd bon ton was: een zeker pathos, een vastberaden anti-intellectualisme en een heroïsch begrip van het noodlot. Dat verklaarde het succes van Spengler in de jaren twintig.147 Conservatieve politieke denkers als Spengler, en zoals we zagen ook Moeller, stonden ook een Duitsland voor dat zowel nationalistisch als socialistisch, in de Duitse, of beter nog Pruisische betekenis van het woord, was. Pruisen met zijn hoogontwikkelde ethos en dienstbaarheid aan de staat vormde een beter socialisme dan het ‘klassen-socialisme’ van het marxisme. ‘Jeder Deutsche ist ein arbeiter’, schreef Spengler in Preußentum und Sozialismus. Hiermee bedoelde hij dat iedere Duitser zijn plicht behoorde te doen voor de staat. Spengler speurde naar die sociale hervormingen die als tegenwicht moesten dienen tegen de decadentie van de ‘niet-staat Weimar’, zoals hij het noemde. Hierbij prees hij de soldatenkoning Frederik Willem I de hemel in vanwege zijn capaciteiten om zijn onderdanen te laten werken voor de grootheid van zijn snelopkomende koninkrijk. In 1924 verscheen Neubau des Deutschen Reiches van zijn hand. De neoconservatieve literatuur was doortrokken van het debat over de techniek, met als hoogtepunt in 1932 Der Mensch und die Technik van Spengler. Spengler besefte het belang van de techniek, niet 50 alleen als machtsmiddel maar zelfs als een vorm van zelfbehoud. De ontwikkeling van nieuwe technologie was een van zijn grote wensen. Louis Dupeux zegt hierover: ‘Wenn Spengler jedoch auf den “Aufruhr der Hände” zu sprechen kommt und die Leichtfertigkeit beklagt, mit der den Westen die Technik auf farbige Völker überträgt, überwiegt der Pessimismus und der eigentlichen “Konservativen Revolution”’. Spengler bewijst zich hier volgens Dupeux als overgangsauteur tussen het cultuurpessimisme en de eigenlijke conservatieve revolutie.148 Uit zijn werk blijkt zonneklaar dat Spengler niet van de Weimar-Republiek hield. Naar zijn mening was het geen staat, maar eerder een bedrijf. Daarnaast bezat de regering totaal geen autoriteit. Maar hij realiseerde zich ook dat het keizerrijk van weleer geen toekomst meer had. Volgens hem moesten het neusje van de zalm van de werkende klasse en de meest vooruitstrevende conservatieven samenwerken om gemeenschappelijke vijanden als liberalisme en kapitalisme te bestrijden. Alleen zo kon een echte democratische en socialistische Pruisische staat ontstaan. Spengler realiseerde zich heel goed dat de toekomst aan de massa toebehoorde, ook al verafschuwde hij massademocratie. Aan de andere kant kondigde hij ook weer aan dat Duitsland eerder een nieuwe Caesar dan een nieuwe Goethe zou voortbrengen.149 Dat had hij heel goed gezien. Zijn boodschap werd echter niet alleen opgepakt door de traditionele, conservatieve rechtervleugel, maar ook door Hitler en zijn trawanten. En ook al sloot hij zich niet aan bij de nationaal-socialisten, indirect werkte hij zo toch mee aan de vernietiging van de Weimar-Republiek. Een van de kenmerken van het fascisme en het nationaal-socialisme is de obsessieve preoccupatie met het verval van de gemeenschap, zoals Spengler die beschreven had. Dat neemt echter niet weg dat hij veel kritiek op de nazi’s en Hitler had. ‘By the time of his death in 1936 Spengler had fallen out of favour. In his last works he expresses certain misgivings about National Socialist policies and behaviour.’, aldus James Joll.150 6.2 Jahre der Entscheidung: kritiek op Hitler Spengler keek met bange vermoedens naar het nationaal-socialisme, ook al vond hij de nationale revolutie, waarbij Hitler aan de macht kwam, aanvankelijk een aanzienlijke verbetering vergeleken met de Weimar-Republiek. Maar wat hij beslist niet kon accepteren, was de rassentheorie van het arische bloed en de mythe van het völkische Duitsland. Volgens hem waren dat relieken van het negentiende-eeuwse darwinistische positivisme, vermengd met een scheutje romantische fantasie. De nazi’s hadden vooral veel geraas en gebral over 51 deze precaire thema’s geproduceerd en hadden zo de jongere generaties vergiftigd. Of de nazi’s echter ook in staat waren om het geduld op te brengen om het zeer moeilijke werk te verrichten dat in de nabije toekomst tot overwinningen zou leiden, was voor hem nog maar de vraag. Immers, enthousiasme is een zware en ook gevaarlijke last op het politieke pad en Hitler was volgens Spengler eerder ‘een heroïsche tenor, maar geen held en zeker geen man van het statuur van Mussolini’.151 Hitler, zo verwachtte hij, zou de spanning tussen de verschillende Europese landen alleen maar opvoeren en zo de weg openen naar het echte gevaar, de woeste aanval door niet-blanke volkeren. Deze zouden dan, samen met de SovjetUnie, de westerse cultuur kunnen bedreigen. Op hun beurt vielen de nazi’s Spengler aan op wat zij beschouwden als zijn ondoordachte ideeën, zijn determinisme en zijn pessimisme. Aan de andere kant erkenden ze ook zijn verdienste omdat hij zich in zeer negatieve bewoordingen over de Weimar-Republiek had uitgelaten. Maar als Spengler schreef dat de nazi’s ‘tekeer gingen als bedelmonniken’, dienden zij hem van repliek en zeiden dat hij een ijskoude verachting had voor het volk en was gehypnotiseerd door zijn eigen intellectuele constructies. Ook vonden ze dat hij verblind was door zijn vooroordelen. Laqueur vindt die kritiek gedeeltelijk juist, want Spengler had altijd het feit dat het lot niet ontvlucht kan worden, sterk benadrukt. Niet voor niets besloot hij Der Untergang des Abendlandes met ‘nolentum fata trahunt, volentum ducunt’.152 Eind 1932 begon Spengler aan zijn laatste politieke geschrift: Jahre der Entscheidung. Het kwam in augustus 1933 uit, zeven maanden na de machtsovername van Hitler. Het geplande tweede deel is nooit verschenen. Jahre der Entscheidung kan een keerpunt worden genoemd in de verhouding tussen Spengler en de nazi’s, die niet al te positief op zijn boek reageerden. Na de Nacht van de Lange Messen werd dan ook het contact tussen hen definief verbroken. De nazi’s openden een perscampagne tegen Spengler. Het doek viel in december 1993 met een niet mis te verstane richtlijn van Goebbels: ‘Die Regierung bittit, von diesem Manne keinerlei Notiz mehr zu nehmen.153 Na deze gebeurtenis raakte Spengler zich steeds meer geïsoleerd, hij trok zich geleidelijk terug in de innere Emigration. Volgens Boterman vormt Jahre der Entscheidung een belangrijke bron om meer over de politieke standpunten van Spengler met betrekking tot het Derde Rijk te weten te komen. Vooral om antwoorden te krijgen op vragen als in hoeverre hij zich conformeerde aan het nazi-regime, en daardoor medeverantwoordelijk was voor de ondergang van het Derde Rijk, en op welke punten hij kritiek had. Zo had Spengler volgens Boterman eerder nauwelijks over völkische of racistische thema’s gesproken, maar nu had hij het in het laatste deel over de 52 gevaren van de ‘farbige Weltrevolution’. Dit kwam gevaarlijk dicht bij de sociaaldarwinistische theorieën van de nazi’s. 154 Daarnaast stelt Boterman dat het, zij het onbedoeld, als een soort ‘psychologisch zelfportret’ gelezen kan worden. In Jahre der Entscheidung staan twee thema’s centraal die we al uit zijn eerdere werk kennen: het idee dat de westerse cultuur zich in een crisis bevindt, én zijn visie op een nieuwe Caesar, die vanwege zijn uitzonderlijke kwaliteiten leiding aan de massa moest geven. In dit verband roemde hij voor de eerste keer uitvoerig de kwaliteiten van het fascisme en Mussolini. Dit betekende echter niet dat Spengler kritiekloos de totalitaire staat van de nazi’s accepteerde. Hij geloofde vooral niet in de ‘absolute identiteit van volk en leider, van partij en staat’. En daarnaast strookte een massapartij niet met zijn negentiende-eeuwse elitairaristocratische visie.155 Ook kon in zijn visie een ideologie geen einddoel hebben. Volgens Boterman heeft zijn steun aan de nazi-beweging, hoewel hij Hitler en de nazi’s afwees als plebejers, te maken met de destructieve kracht waarmee deze beweging de Weimar-Republiek ondermijnde en de communisten, sociaal-democraten en liberalen aanviel. ‘Hitler ist ein Dummkopf, aber die Bewegung muß man unterstützen’, meende Spengler.156 In Jahre der Entscheidung distantieerde Spengler zich nadrukkelijk van het nationaalsocialisme en het antisemitisme. Want ook al stond hij een autoritaire staat voor, hij wilde toch afstand nemen van de nazi-beweging omdat ze ‘Radau-antisemieten’ waren. Met andere woorden: hij vond ze racistische herrieschoppers. Andere conservatieven konden zijn boek dan ook opvatten als een welkom kritisch geluid tegenover Hitler. Mijn keus is op de volgende citaten uit Jahre der Entscheidung gevallen omdat dit een van de weinige keren is dat Spengler in zijn werk onverholen voor de gevaren van de nationaal-socialisten waarschuwde. Het boek is ontstaan uit de voordracht ‘Deutschland in Gefahr’, die hij in 1929 in Hamburg hield. ‘Ohne auf viel Verständnis gestoßen zu sein’, aldus Spengler. Met het uitbrengen van Jahre der Entscheidung sprak hij zich opnieuw uit. ‘Es ist eine Warnung vor Gefahren. (…) Aber wer das Schicksal von Staaten und Nationen an sein privates Schicksal geknüpft hat, muß den Gefahren sehend begegnen. Und zum Sehen gehört vielleicht der größere Mut.’157 Over de ‘Nationale Revolution’ van de nazi’s schreef Spengler: ‘Das war kein Sieg, denn die Gegner fehlten.(…) Aber das darf heute schon gesagt werden: Der nationale Umsturz von 1933 war etwas Gewaltiges und wird es in den Augen der Zukunft bleiben, durch die elementare, überpersönliche Wucht, mit der er sich vollzog, und durch die seelische Disziplin, mit der er vollzogen wurde.’158 Aan het begin van zijn inleiding omschrijft Spengler gewaltig als furchtbar und glücklos. In dat geval bedoelde hij in het algemeen: ‘Es 53 sind gewaltige Jahrzehnte.’159 Met betrekking tot het aan de macht komen van de nazi’s moet Gewaltiges hier geïnterpreteerd worden als iets geweldigs. Daaruit blijkt dat hij de omwenteling op zich enthousiast begroette. ‘Niemad konnte die nationale Umwälzung dieses Jahres meht herbeisehnen als ich.’160 Toch wil hij op de gevaren wijzen omdat het weliswaar niet de eerste nationale revolutie is, maar wel de eerste die zich in een ‘politisch ohnmächtigen Lande in sehr gefährlicher Lage vollzieht: das steigert die Schwierigkeit der Aufgaben ins Ungemessene’. Het was dus van groot belang wie er aan het roer stonden. Dat moesten in ieder geval niet brallerige nazi’s zijn. Liever zag hij de autoritaire staat die hem voor ogen stond geleid door een man met het postuur van Bismarck. ‘Es ist keine Zeit und kein Anlaß zu Rausch und Triumphgefühl. (…) Die Gefahr der Begeisterten ist es, die Lage zu einfach zu sehen. (…) Diese Machtergreifung hat sich in einem Wirbel von Stärke und Schwäche vollzogen. Ich sehe mit Bedenkungen, daß sie täglich mit soviel Lärm gefeiert wird.’161 Spengler refereerde ook aan zijn boek Preußentum und Sozialismus en de Pruisische waarden. ‘Wir brauchen eine Erziehung zu preußischer Haltung, wie sie in 1870 und 1914 da war und wie sie im Grunde unserer Seelen als beständige Möglichkeit schläft.’ Met Jahre der Entscheidung wilde hij laten zien hoe de toekomst van Duitsland er uit zou kunnen zien. ‘Ein klares Bild der Tatsachen, wie sie sind und sein werden. Ich sehe weiter als andere. Ich sehe nicht nur große Möglichkeiten, sondern auch große Gefahren.’ Als niemand de moed had om hier iets over te zeggen, moest hij dat wel doen.162 ‘Meine Angst um Deutschland ist nicht kleiner geworden. Der sieg vom März war zu leicht, um den Siegern über dem Umfang der Gefahr, ihren Ursprung und ihre Dauer die Augen zu öffnen.’ Immers: Duitsland is geen eiland, maar ‘das entscheidende Land der Welt’. Ook voorspelde hij dat zijn land misschien wel vlak voor een nieuwe wereldoorlog stond, waarna de macht in de wereld opnieuw verdeeld zou kunnen gaan worden. Om die reden moest het in zijn visie nog jonge Duitsland in goede vorm zijn. Spengler besloot de inleiding met: ‘Das habe ich geschrieben. Wird es die gehoffte Wirkung tun?’163 Wat slechts uitkwam van zijn voorspellingen was het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Zoals we zagen had Spengler vooral veel gemeen met Moeller, met wie hij samen in de Juniklub debatteerde over de tragische geschiedenis van Duitsland. Wat die tragische geschiedenis betreft was Spengler weliswaar de grootste pessimist van de twee, maar ook hij zocht, evenals Moeller, naar oplossingen om tot een nieuw Duitsland te komen. Mann, Moeller en Spengler waren overtuigde nationalisten, maar terwijl Mann richting Weimar-Republiek evolueerde, 54 bleven Moeller en Spengler tegenstanders van de republiek, de democratie, het liberalisme en de vooruitgangsgedachte. Zij streefden een autoritaire staat na. Moeller was pleitbezorger van een nieuw Duits rijk, gemodelleerd naar Pruisisch voorbeeld. Ook Spengler was voorstander van een organisch gegroeide autoritaire staat, met elitaire Pruisische waarden. Voor beiden gold een combinatie van nationalisme en een bepaalde vorm van Duits, of beter Pruisisch, antimarxistisch socialisme als de ideale oplossing voor het nieuwe rijk. Moeller was politiek actiever, terwijl de politieke ideologie van Spengler, zoals in Preußentum und Sozialismus, zich eerder voltrok binnen de pessimistische kaders van zijn levens- en cultuurfilosofie. Bij Spengler was geen plaats voor vooruitgangsoptimisme, zodat het ideaal van Moeller, een utopisch Drittes Reich, geen optie was voor Spengler. In tegenstelling tot Moeller had zowel Mann als Spengler rechtstreekse aanvaringen met de nazi’s. Met Moeller deelde Spengler het tragische lot verkeerd door hen geïnterpreteerd te zijn. Voor alle drie was de rassentheorie van de nazi’s onaanvaardbaar, die vormde een duidelijk breekpunt. Zoals ook Moeller meende Spengler dat niet ras, maar de natie als culturele eenheid de sleutel was voor de geschiedenis en de politiek. Evenals Mann en Moeller was Spengler een voorvechter van de conservatieve revolutie geweest. Ook Jünger maakte zoals we zullen zien in belangrijke mate deel uit van dit exclusieve gezelschap. 55 Hoofdstuk 7. Ernst Jünger (1895-1998) Ernst Jünger ontvluchtte al op vroege leeftijd het burgerlijke leven en meldde zich bij het Franse Vreemdelingenlegioen. Op zijn negentiende bevond hij zich al in de loopgraven, hij ging bij wijze van spreken regelrecht van de schoolbanken richting de Somme. Zijn oorlogservaringen beschreef hij in, ook internationaal, succesvolle romans als In Stahlgewittern (1920) en Der Sturm (1923), en essays als Der Kampf als inneres Erlebnis (1922), Das abenteuerliche Herz (1929) en Die totale Mobilmachung (1931) De Eerste Wereldoorlog werd hierin niet in politieke of historische zin beschreven, het waren vooral zijn persoonlijke ervaringen. Voor hem stond de oorlog boven alles; hierbij waren strijd, avontuur en heldendood de ‘trefwoorden’. Zo vormden de loopgraafervaringen een ideologisch focuspunt voor de jonge leden van de rechtervleugel. Volgens Jünger moesten de exfrontsoldaten de nieuwe elite gaan vormen. In 1923 nam hij afscheid van het leger en ging aan de universiteiten van Leipzig en Napels natuurwetenschappen, onder andere dierkunde, en filosofie studeren. In deze periode was hij vrijwilliger bij het Freikorps. Hij bewoog zich steeds vaker in nationaal-revolutionaire kringen en was vooral op zoek naar een politiek standpunt dat zich bewoog tussen het socialisme en het nationalisme. Jünger was een fervent nationalist en een vijand van de Weimar-Republiek. Zijn eerste politieke artikel verscheen in het nazi-magazine Völkische Beobachter in 1923. Hierin riep hij op tot een nationaal dictatorschap en veroordeelde hij het materialisme van de WeimarRepubliek.164 Daarnaast was hij ook actief in expressionistische kringen, hij was zelfs bevriend met Bertolt Brecht. Naast het expressionisme hadden ook Nietzsche en Spengler hem sterk beïnvloed. De Weimar-intellectuelen daarentegen waren in zijn ogen niet veel meer meer dan pooiers en vuiligheid.165 Zijn ideologie in de jaren twintig kan het beste omschreven worden als antidemocratisch, antisemitisch en verheerlijking van het dictatorschap. Want niet alleen Brecht was zijn vriend, tot zijn kameraden behoorden ook Goebbels, Otto en Gregor Strasser en Rosenberg. Jünger reageerde op het cultureel pessimisme in die jaren met een poging om de staat schoon te vegen in het nihilistische geloof dat alleen uit vernietiging een nieuwe geest kon voortkomen. Er moest een nieuwe Phoenix uit de as herrijzen. In het essay ‘Zum Jahre’, dat op 3 januari 1926 in Die Standarte verscheen, gaf hij ideologisch vorm aan zijn streven naar een nationalistische, dictatoriaal georganiseerde staat.166 56 Jünger zette zich vooral af tegen de geest van de wereld van vóór de Eerste Wereldoorlog. Hierin stond hij op één lijn met de expressionisten, alleen waren de reacties verschillend. In tegenstelling tot Jünger haatten veel expressionisten de oorlog vanwege de chaos en het nihilisme, of raakten gedesillusioneerd. Ook had Jünger zijn fascinatie voor technologie en geweld met veel tijdgenoten gemeen, waaronder vooral Benn. Daarnaast vielen ze ook gezamenlijk het gebruik van de rede door de burgermaatschappij aan. Toch had Jünger, naast de constructieve, ook oog voor de destructieve effecten op het intellectuele leven door alle technologische ontwikkelingen.167 7.1 Romantische held Wat betreft Jüngers verheerlijking van de oorlog en de romantische interpretatie van geweld wordt hij wel vergeleken met T.E. Lawrence. Volgens William Pfaff was ook Lawrence iemand die de wereld van de oorlog tegemoet trad met de ‘ridderlijke en romantische veronderstellingen van de Edwardiaanse periode’.168 Ook bestaat er op dit punt veel overeenkomst met de futuristen, zoals we nog bij het hoofdstuk over Malaparte zullen zien. Jünger ervoer op een bijna verheven en intense manier het wezen van de oorlog en predikte een politiek concept dat was gebaseerd op zijn esthetische ervaringen. Zijn nationalistische beweging had tot doel die rijkdommen van de menselijke geest te mobiliseren die door de oorlog tevoorschijn waren gekomen. De lessen van die jaren wilde hij in de politieke praktijk omzetten. Op 11 oktober 1925 verscheen het artikel ‘Der Kampf als inneres Erlebnis’, over zijn innerlijke ervaring tijdens de oorlog, in Die Standarte. Hierin benadrukte hij dat als deze krachten aanwezig waren er ook positief gebruik van moest worden gemaakt. Maar toen hij eenmaal op de weg zat van de politieke praktijk, stuitte hij constant op de uitdaging om zijn ideeën te moeten realiseren. Met andere woorden: hij moest onderscheid gaan maken tussen zijn visie en de werkelijkheid. De realisatie van die werkelijkheid werd hem echter geboden door de nationaal-socialisten.169 Toch waren het door de rechtse conservatieven verheerlijkte estheticisme en politiek geweld nauwere buren dan gezond was voor zowel schrijvers als aspirant-politici. Jünger was huiverig geworden voor de consequenties van deze verwarrende manier van denken. Hij verwierp de rassentheorie van de nazi’s en ook de eugenetica. Liever liet hij de uitwerking van deze fatale combinatie van estheticisme en geweldadige politiek over aan Rosenberg zodat Jünger verder kon gaan met de positieve kanten van zijn programma.170 Toch bezat hij 57 volgens Armin Kerker alle eigenschappen van een fascistoïde ‘romantisch-aristocratische Geistlichkeit’ 171 en valt de omschrijving nihilist wel heel erg vaak. Hoe zijn theorieën allemaal tot stand moesten komen, beschreef Jünger in Der Arbeiter. Herrschaft und Gestalt uit 1932. Hierin stelt hij dat het geen verschil uitmaakt ‘of de macht via de barricades wordt verkregen - dat wil zeggen via de revolutie - of in de vorm van een nuchtere overname van het bestuur van de staat.’172 Ook moest de arbeider geen slap aftreksel worden van het marxisme, maar opnieuw gemodelleerd worden naar het totaal verschillende evenbeeld van de Freikorps-avonturier. Der Arbeiter kan worden beschouwd als een blauwdruk voor de nationaalsocialistische staat. Hierin beschreef hij zijn nationalistische ideaalbeeld voor Duitsland in de jaren twintig. Zo werd hij de woordvoerder van het nieuwe Duitsland. De negentiende-eeuwse burgerlijke wereld was immers ten dode opgeschreven. In plaats van het liberale individu moest nu de inwisselbare nieuwe mens naar voren treden. Hij zag de arbeider dus niet in de zin van de marxistische klassenmaatschappij, maar als een nieuw menstype voor het nieuwe technocratische tijdperk; een heersende Gestalt in plaats van een echt sociaal wezen, die moest worden ingezet voor de totale mobilisatie van de samenleving. Dit was nodig omdat de samenleving door de technische ontwikkelingen drastisch was veranderd. De arbeiders moesten nu de nieuwe elite gaan vormen die noodzakelijk was geworden door de industriële ontwikkelingen. 7.2 Op de marmerklippen: kritiek op Hitler Het bloed had van de pagina’s gedropen in de oorlogslectuur van Jünger, niet alleen van de tegenstanders, maar ook van de verteller en zijn kameraden. Het stond symbool voor het irrationele, het dynamische en ook het archaïsche. Maar het werd hem steeds duidelijker dat het voor anderen het Arische ras symboliseerde. Het duurde dan ook niet lang voordat hij merkte dat de taal van het bloed een belangrijk onderdeel vormde van het programma van de nationaal-socialisten. In april 1926 vond om die reden de eerste verwijdering plaats. Hij verwierp elke poging ‘de waarde van het bloed’ intellectueel te bepalen, met andere woorden: door middel van de moderne wetenschap. In niet mis te verstane terminologie maakte hij de diverse onderzoekers binnen de nationaal-socialistische partij duidelijk dat hij niets meer wilde horen over chemische reacties, omtrekken van schedels en Arische profielen.173 58 Werd Jünger na de Eerste Wereldoorlog nog uitbundig gedecoreerd, in 1939 bevond hij zich al ‘op de marmerklippen’, zoals hij zijn versluierde aanval op het nazi-regime noemde. De voorafgaande jaren lieten nog een strijd tussen zijn praktische en intellectuele activiteiten zien. Maar terwijl Benn het einde van de Weimar-Republiek vierde met een enthousiaste bekering tot Hitlers revolutie, maakte Jünger zich rond 1933 los van het nationaal-socialisme.174 Tijdens het nazibewind hield hij zich dan ook afzijdig. De Britse wetenschapper Noël O’Sullivan zegt over hem: ‘He always denied that the politics of the Nazi regime, when once Hitler came to power, corresponded to his idea of total mobilization (…) but what is beyond doubt is the fact that his doctrine of total mobilization readily lent itself to an extremist interpretation of the Nazi type, since Jünger himself had openly proclaimed his indifferce to truth or falsity on moral and political matters.’175 Zelf zei hij hierover dat het belangrijk was zichzelf op te offeren voor een bepaalde overtuiging, los van het feit of die overtuiging goed of fout was. ‘Jünger’s effort to maintain that tradition was exploited by the nazis, although it also underlay his eventual effort to rid Germany of nazism’, aldus Pfaff.176 De citaten uit Auf den Marmor-Klippen (1939) zijn gekozen omdat het een allegorische roman is, een het regime vijandig gezinde sleutelroman. Hiermee sloot Jünger aan bij de tendens de parabel of de allegorie te gebruiken om in bedekte termen kritiek uit te kunnen oefenen op een gehaat regime. In 1949 deed hij dit opnieuw met Helipolis, een utopisch-politieke roman die speelt in een tijdloos toekomstlandschap dat volledig wordt beheerst door de techniek. Hierin wordt het probleem van de macht (de machten van de orde en de anarchie) opnieuw aan de kaak gesteld. Het thema is de eeuwige strijd tussen traditie en vooruitgang. De held, die duidelijk autobiografische trekken heeft, ziet af van zijn opdracht als gehoorzaamheid en voorkennis met elkaar in conflict raken. Uiteindelijk stijgt hij boven de bijna door veldslagen vernietigde wereld uit en bereikt het ‘onberoerde rijk, zowel innerlijk als in de verte’. In Auf den Marmor-Klippen nam Jünger in eerste instantie vooral Göring op de korrel, en niet Hitler persoonlijk. ‘Jünger sah von seinen preußischen Eindrücken und Maßstäben her eine gewisse Zeit wohl in Göring den entscheidenden Mann. Von ihm zumindest entnahm er Züge ins Tyrannenmodell van Marmorklippen’, aldus Günter Scholdt.177 Maar het boek was zonder twijfel een verkapte aanval op het gehele duistere nazirijk. Naar mijn mening is het vooral om die reden een belangrijk document uit die tijd. George Steiner noemde het zelfs ‘the sole major act of resistance, of internal sabotage, in German literature under the Hitler regime.’178 De roman laat ook het onderscheid zien tussen een ‘normale’ nationaal-socialist, 59 zoals Jünger zelf, en een tiran die zich door terreur in eigen land en oorlogen met andere landen losmaakt van de grondslagen van de beschaving van het avondland. Naar aanleiding van het eerder in 1938 verschenen Der Oberförster, dat als onderdeel van Abenteuerlichen Herzens verscheen en de toon al zette voor Auf den Marmor-Klippen, beweert Scholdt: ‘Aus der epischen Keimzelle des “Oberförsters” entwickelte sich der wohl bedeutenste fiktionale Widerstandstext, der in Nazi-Deutschland publiziert wurde.’ Volgens hem behoort Auf den Marmor-Klippen tot de zeldzame werken in het Derde Rijk, die over het persoonlijke conflict van waarden heen een beeld schetst van de verderfelijke aard van het heersende terreurregime. Wat dat betreft was het geen waarschuwing voor een sombere utopie, maar kon het moeiteloos naar de realiteit vertaald worden.178 Auf den Marmor-Klippen (Op de marmerklippen, 1942) speelt in het mytische, zuidelijk gelegen cultuurlandschap Marina, waar vooral wijn en koren worden verbouwd. Twee broers bestuderen hier de plantenwereld. Deze bucolische, vredige samenleving wordt wreed verstoord wanneer een bloedige tirannie in de aangrenzende moerasstreken en bossen, Mauretanië, uitbreekt. Het kwaad dat de bewoners van Marina treft, wordt gepersonificeerd in de figuur van de ‘houtvester’. Zijn bloedhonden verscheuren in de ‘Slag bij nacht’ de jachthonden van het vredelievende Marina. De heerschappij van de edele vorst wordt vervangen door die van de zeer brute aanvaller. Jünger laat in Auf den Marmor-Klippen heel knap zien dat de twee protagonisten zich eerst aangetrokken voelden tot de Mauretaniërs: ‘Zo begonnen wij te dromen van macht en heerschappij, en van de vormen die in koene slagorde tegen elkaar aantreden in het dodelijk gevecht des levens, ten ondergang of ter zege. En wij bestudeerden ze met lust, lijk men de invretingen nagaat, die een zuur op de donkeren spiegel van geslepen metalen achterlaat. Zulke neiging moest ons onvermijdelijk nader tot de Mauretaniërs brengen.’179 Ze waren ook bekeerd tot het geweld. Broer Otto zei over die periode ‘dat een dwaling eerst dan een fout wordt, wanneer men er in volhardt.’180 Maar de stemming slaat al gauw om in angst. ‘Zoals in het bergland een dichte nevel het onweder aankondigt, zo ging een wolk van vrees de groothoutvester vooraf.’181 En ook: ‘Men had alras de indruk, dat zij zich nauwelijks nog als mensen beschouwden, en hun taal was doorspekt met woorden, die men anders slechts hoort gebruiken door het ongedierte dat uitgeroeid, verdelgd en uitgerookt moet worden.’182 Jünger geeft veel voorbeelden waarin de decadentie van de Mauretaniërs tot uiting komt. Die leken op ‘huiduitslag, die verschijnt, verdwijnt en terugkeert.’ Af en toe waren er ook serene dagen. ‘Hierin kwam juist een meesterlijke trek van de groot-houtvester tot uiting: 60 hij diende de vrees toe in kleine dosissen, die hij geleidelijk verhoogde, en die ten doel hadden de weerstand te verlammen.’183 Bij het schenden van de menselijke waardigheid en de vrijheid verzucht Jünger: ‘Dan zwijgen de muzen en de waarheid begint te flakkeren lijk een vlam in een windstoot.’184 ‘Nu had de ramp haar volle omvang bereikt; zover het oog dragen kon, gingen de oude, schone steden aan de oever van de Marina in de ondergang der vlammen op.’185 Volgens Jünger is tegen dit sluipend geweld geen enkele bucolische samenleving opgewassen. Kniébolo was de laatdunkende naam die Jünger in zijn dagboek over de Tweede Wereldoorlog, Strahlungen (1949), aan Hitler gaf. Het is een verwijzing naar een uitzinnige en kwaadaardige clown, waar Jünger bijzonder schamper de spot mee dreef. Jünger sprak zich in dit dagboek directer uit over de nazi’s dan in Auf den Marmor-Klippen, reden waarom ik voor de volgende, voor Hitler vernietigende, citaten heb gekozen. Kniébolo bedient zich van ‘einer adäquaten, wenn auch zuweilen “grotesken Gaunerund Dämonensprache”.’186 Of, als het ghetto Litzmannstadt ter sprake komt: ‘Das ist die Landschaft, in der Kniébolos Natur sich wohl am klarsten offenbart, und die selbst Dostojevski nicht vorausgesehen hat.’187 Om onderscheid te maken met Hitler als politicus – Jünger beschouwde zichzelf eerder als een intellectueel - schreef hij: ‘Wenn man Politik machen will wie Kniébolo. Dann sollte man sich auf den faulen Phrasen verzichten und die Sprache Nahas, des Ammoniters anwenden.’188 Zo zijn er in Strahlungen talloze voorbeelden te vinden van zijn kritiek op Hitler. ‘Viele, auch seiner Gegner, billigen ihm eine gewisse dämonische Größe zu.’ Wat Hitler bij Jünger vooral irriteerde, was ‘Hitlers Stellung innerhalb der Macht- und Mächtekonstellation seiner Zeit’.189 ‘Bei Kniébolo erblicke ich die Inkarnation der wissenschaftlichen Theorien des 19. Jahrhundert in ihren vollen Häßlichkeit.’190 Naar aanleiding van de kritiek van de nazi’s op Auf den Marmor-Klippen kreeg Jünger het latente gevoel van permanente persoonlijke bedreiging. Ook hieraan gaf hij (eenmalig) uiting in Strahlungen. ‘Lebe ich doch in größere Gefährdung’. Hitler werd niet alleen opgevoerd in zijn boeken, ook in Jüngers dromen, of beter gezegd nachtmerries, verscheen Hitler regelmatig.191 Dat geeft al aan dat ‘Kniébolo’ een traumatische rol in zijn leven speelde. Ook wat de rassentheorie betreft, was Jünger het niet met de nazi’s eens. Zo schreef hij in Blätter und Steine (1934) ‘Die schlechte Rasse wird daran erkannt, daß sie sich durch den Vergleich mit anderen erhöhen, andere durch den Vergleich mit sich selbst zu erniedrigen 61 sucht.’192 En over de Nacht van de Lange Messen schreef Jünger in het gedicht ‘Der Mohn’ uit Gedichte: ‘Nein, sie bejubeln den Sieg, der über Brüder erfochten.’193 H. Ridley vindt het in zijn artikel ‘Irrationalism, art and violence: Ernst Jünger and Gottfried Benn’ lastig om Jünger te beoordelen. Aan de ene kant putte hij zijn lezers uit met termen als ‘laten we onszelf in dit tijdperk storten’ en de ‘dynamiek van een niet-dogmatische ideologie verkennen’, tegelijkertijd was Jünger juist om die reden bang voor de praktische uitwerkingen van die ideologie, uit afkeer voor de barre werkelijkheid.194 Immers: wie de duivel met Beëlzebub bestrijdt, verlaat nog niet de hel. En zo, ondanks zijn buitengewone moed en literair succes, bleef Jünger een enigszins oncomfortabele bondgenoot voor zowel de rechtervleugel van de Weimar-Republiek als later voor de nazi’s. Toch stelt Ernst Kahler Jünger ‘verantwoordelijk voor het voorbereiden van de Duitse jeugd voor de Hitler-staat’. Dit wordt volgens Kahler overigens tegengesproken door Laqueur in Weimar Culture. Pfaff komt met het voorbeeld van een Duitse officier van de Wehrmacht, die over zijn ervaringen aan het oostelijk front schreef. Kageneck was na lezing van Jünger in de ban van de oorlog geraakt. ‘However the witness of Kageneck can be taken as evidence that if Jünger did not prepare the way for the Hitler state, he centainly prepared the way for Hitler’s war, through the intellectual and emotional influence his writing had upon the young men who were to fight that war – which of course is not the same thing’, aldus Pfaff.195 Het zat Jünger ook niet mee. Zo zag hij zijn romantische project van een hergestructureerd rijk in de praktijk gebracht worden door Hitler, die hij verachtte. Jünger was té intelligent om niet tijdig in te zien wat hij had aangericht. Hij sloot zich zelfs aan bij een poging om een aanslag te plegen op de ‘Grote Leider’, een leider waar hij eerder zelf om geroepen had.196 In een interview in Le Figaro in 1993 zegt Jünger dat zijn aanvankelijke interesse in Hitler was geprikkeld door diens vastberaden optreden om de situatie in Duitsland drastisch te veranderen. De Weimar-Republiek had immers velen teleurgesteld. Hitler was tenminste van plan het dictaat van Versailles aan de kaak te stellen. Alleen God weet, zo stelt hij, dat de opkomst van Hitler hem niet beviel. Toen de ware natuur van de dictatuur duidelijk werd, onder andere door de moord op Röhm en de liquidatie van de SA, kon hij niet langer achter het nazi-regime staan.197 Hij trok zich steeds meer terug in zijn privé-leven: de innere Emigration. 62 Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Jünger als officier bij de staf van de Duitse opperbevelhebber in Parijs gestationeerd, maar werd wegens ‘Wehrunwürdigkeit’ ontslagen. Ook bereidde hij een serieus, maar totaal irrelevant plan voor om tot een naoorlogse Europese vereniging te komen. Het was dit plan dat onder de militaire samenzweerders rouleerde, die in 1944 Hitler probeerden te doden. Op de vraag of Jünger verantwoordelijk kan worden gesteld voor de uiteindelijke ontwikkeling van het nazisme zegt Pfaff: ‘In the abstract, Jünger demanded the sacrifice of the individual to the nation, led by a charismatic dictator.’198 Maar ook omdat hij door de ontmenselijking van tegenstanders in zijn oorlogsromans de nazi’s aan hun woordenschat hielp. Maar toen hij over de gaskamers hoorde, sprak hij zijn grote verontwaardiging uit en zei dat hij al walgde als hij hun uniforms zag. Het kan verkeren. Nikolaus Wachsmann suggereert dat Jünger zich van Hitler en de nazi’s heeft gedistantieerd omdat hij zichzelf eerder als dé grote leider beschouwde dan de voormalige korporaal Hitler. Ook bestreed hij het streven van de nazi’s om via het parlement aan de macht te komen. Dit beschouwde hij als geschipper en vooral collaboratie met de in opspraak geraakte burgerij. Zijn breuk met de nazi’s werd gedeeltelijk veroorzaakt doordat hij meende dat Hitler vooral een opportunist was. Daarnaast was het ook het resultaat van zijn intellectuele ontwikkeling, aldus Wachsmann. Jünger was nooit een echt serieus politicus geweest.199 ‘Ernst Jünger, der Hitler spätestens seit dem Zweiten Weltkrieg als extreme und daher so gefärlich-überlegene Verkörperung des Nihilismus empfand’, stelt Scholdt.200 Maar niet alleen Jünger nam steeds meer afstand van Hitler, Hitler op zijn beurt vond hem een bijzonder lastige dissident, een overloper die de nationale zaak in de steek liet. Jünger kreeg steeds vaker onverwacht bezoek van de Gestapo en Goebbels noemde hem zelfs een vijand van de nazi’s. In genoemd interview in Le Figaro antwoordde Jünger op de vraag of hij bang was geweest voor Hitler dat hij eerder de indruk had dat het omgekeerde het geval was.201 In 1980 kreeg hij de Goethe Prijs van de stad Frankfurt. Samen met Thomas Mann zijn Jüngers boeken in meer oplagen gedrukt dan van welke andere Duitse auteur dan ook. In tegenstelling tot Mann bleef ook Jünger, met Moeller en Spengler, zich tegen de WeimarRepubliek, de democratie en de rede verzetten. De radicale nihilist Jünger verheerlijkte van dit gezelschap het sterkst de heroïek van de oorlog en het estheticisme. Toch had zelfs Mann aanvankelijk de Eerste Wereldoorlog nog toegejuicht. 63 Met Moeller en Spengler streefde ook Jünger een nationaal dictatorschap na. Alledrie ijverden ze voor een nieuw, nationalistisch en een (bepaalde vorm van) socialistisch rijk, alleen moest in Jüngers visie de elite die deze staat zou moeten gaan leiden, uit frontsoldaten en arbeiders bestaan. Zij moesten het nieuwe menstype gaan vormen. Weliswaar had ieder een eigen versie van zo’n nieuw Duits rijk, maar die weken onderling niet eens zoveel van elkaar af. Als het maar om een andere staat ging dan de Weimar-Republiek. Hierin onderscheidden ze zich van Mann. Met Moeller had Jünger verder gemeen dat hij zich bezighield met een plan om tot een Europese eenheid te komen, alleen ging het bij Moeller eerder om een nieuw Duits rijk dan om een nieuw Europees rijk. Ook was de rassentheorie van Jünger eerder geworteld in historisch-culturele dan biologische ideeën, zoals ook bij Moeller en Spengler het geval was. En ook Jünger ontkwam niet aan het feit dat de nazi’s misbruik maakten van zijn opvattingen, maar net als Mann, Moeller en Spengler nam hij afstand van Hitler en de nazi’s, vooral vanwege hun antisemitisme en plebejisch gedrag. Zonder dat hij er zelf aan deelnam, had Jünger in het centrum van een continu debat tussen rechtse en linkse intellectuelen in Duitsland en andere landen gestaan. De Oostenrijkse schrijver Arnolt Bronnen voerde het debat eerder binnen zichzelf en switchte, zoals we zullen zien, gemakkelijk van links naar rechts, en weer terug. 64 Hoofdstuk 8. Arnolt Bronnen (1895-1959) Arnolt Bronnen werd in 1895 in Wenen geboren, waar hij tot 1914 rechten studeerde.Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende hij in het Tiroler Jäger-Regiment en raakte in 1916 in Italiaanse krijgsgevangenschap. Na de oorlog studeerde hij korte tijd filosofie in Wenen. In 1920 vertrok hij naar Berlijn, waar hij bevriend raakte met Bertolt Brecht en Ernst Jünger. Begin jaren twintig had Bronnen nog furore gemaakt met extreem-linkse toneelstukken als Vatermord (1920), Exzesse (1923) en Anarchie in Sillian (1924). Samen met Brecht werkte hij aan het draaiboek voor Robinsonade auf Assuncion dat onder de titel S.O.S. Insel der Tränen werd verfilmd. Dé belangrijke ommekeer in zijn leven kwam op het moment dat hij in 1923 voor de eerste keer in München een toespraak van Hitler bijwoonde. ‘Es war die Stimme aus dem Urgrund des Volkes selbst, die hier einen besessen machte.’202 Geleidelijk raakte hij steeds meer in de ban van Hitler om uiteindelijk gedurende enkele jaren naar de nationaal-socialisten over te stappen. In 1928 werd hij, tot 1933, aangesteld als dramaturg bij de Funkstunde in Berlijn. Het jaar 1929 verliep bijzonder heftig voor Bronnen. In dat jaar verscheen zijn omstreden roman O.S. (Oberschlesische Selbstschutz). Alle commotie ging over de beruchte slag tussen Duitse Freikorpsen en Polen om de stad Beuthen (Bytom) in Silezië, die hij in O.S. beschrijft. Na de Eerste Wereldoorlog had Polen een deel van Silezië geannexeerd. De strijd ging niet, in Bronnens eigen woorden, om een ‘beliebiges Stück Heimat’, maar om de jaarlijkse productie van tweeëneenhalf miljoen ton cokes en een miljoen ton ruw ijzer. ‘Dieses Volk kann nicht mehr vernichtet werden; aber dieses Reich verliert seinen Sinn, wenn es seine Produktions Gebiete verliert.’203 In werkelijkheid ging het natuurlijk om de rivaliteit tussen de bewapeningsindustrieën van Duitsland en Engeland. Tijdens de slag om de stad Beuthen worden in O.S. de arbeiders, verbeeld door de communist Krenek, tot handlangers van de fascistische stormtroepen gemaakt. Bronnen heeft vooral met de bevolking te doen. ‘So steht also Oberschlesien am Vorabend neuer blutiger Unruhen, die wiederum unendliches Elend über das oberschlesische Volk bringen werden.’204 Er vielen veel slachtoffers, maar Beuthen bleek onneembaar. Zo besluit Bronnen: ‘Die Opfer jener Kämpfe fielen nicht vergebens. Wenn auch Verrat die äußersten Erfolge nahm, so gab doch ein neuer Himmel eine neue Saat. Die Zerstörung stockte. Das Ziel blieb oben, flatternd in künftiger Siege Wind.’205 Vanwege O.S. kreeg Bronnen het stempel van nationalbolschewistischer auteur opgedrukt. Het werd hem niet in dank afgenomen dat hij de protagonist Krenek liet zeggen: 65 ‘Ich bin eigentlich Kommunist und ich möchte keinen Finger rühren für die fetten Direktoren, die hier Deutschland sind.’206 Ook verweten de nazi’s hem dat hij nogal creatief met de werkelijkheid was omgegaan. In het voorwoord had Bronnen nog toegelicht dat O.S. was gebaseerd op officiële bronnen, zowel ambtelijke als militaire, maar dat mocht niet baten. En evenmin zijn verantwoording: ‘In diesem Buche wird der Versuch gemacht, Politik zu fördern mit den Mitteln des Romans. (…) Hierbei geht die Darstellung entscheidend von der Linie der inneren Wahrheit aus, sei es auch auf Kosten der äußeren Wahrheit.’207 O.S. lokte felle reacties uit in zowel de linkse, liberale als rechtse pers. Zo schreef Kurt Tucholsky in de Weltbühne: ’Daß aber diese Friseur, von dem sich Mussolini nicht barbieren ließe, eine falsche Grausamkeit plakatiert, zu der er wahrscheinlich nicht einmal fähig ist. Ernst Jünger daarentegen schreef in de Tag: ’Hier erfahren wir Nationalisten Unterstützung von einer Seite, auf die wir schon lange gewartet haben.’ En ook Joseph Goebbels was laaiend enthousiast. Hij meende ‘als wäre das Buch von uns allen geschrieben’. Desondanks vond Rosenberg Bronnen ‘trotz O.S. ein Schädling’. Verder werden er vragen in het parlement gesteld, en in de Land-Tag.208 Jaren later sprak Bronnen zichzelf in Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll (1954) bestraffend over O.S. toe: ‘Aus allem dem ergibt sich, daß ihr Buch nicht nur ein schlechtes und schädliches Buch war. (…) Es übte vielmehr eine Ketten-Reaktion des Bösen und Grauenhaften aus.209 8.1 Van links naar rechts De toespraak die Bronnen in 1929 in Kassel hield tijdens het congres ‘Dichtung und Rundfunk’ veroorzaakte een schandaal. Bronnen bevestigde hier onder ede zijn arische afkomst. Hierna radicaliseerde hij snel, reden waarom diverse intellectuelen, waaronder Brecht, het contact met hem verbraken. Bronnen ruilde zijn vriendschap met Brecht in voor nazi-kopstukken als Otto Strasser en Joseph Goebbels. Hij liet zich steeds meer als een ‘seltsames Schmuckstück’ voor de rechts-radicale en nationalistische politiek misbruiken.210 Zo verstoorde hij in 1930, samen met Ernst Jünger, de lezing ‘Deutscher Ansprache’ van Thomas Mann, waarin Mann reageerde op de zege van de NSDAP. In 1932 schreef hij nog een positief hoorspel over Mussolini, maar er kwam wel een einde aan zijn persoonlijke contact met Goebbels. Daarna ging het snel bergafwaarts met zijn verbond met de duivel. Het lukte hem niet carrière te maken en uiteindelijk werd hij zelfs door de nazi’s vernederd en uitgestoten. Zelf schreef hij hierover: ‘Da rief mich plötzlich 66 Goebbels an, lud mich zu sich ein. Es war das letzte Mal, daß ich mit Goebbels zusammen war. (…) Auch der Rundfunk woltte Abschied von mir nehmen (…) mit der zwar schmeichelhaften, doch einigermaßen originellen Begründung, wir wären für den Rundfunk zu begabt.’211 Zijn roman Erinnerung an eine Liebe (1933) werd negatief besproken in de Deutsche Kulturwacht. Toch ondertekende hij nog met 88 andere schrijvers een Gelöbnis treuester Gefolgschaft voor Hitler. Maar Bronnen was al onderwerp van discussie tussen Rosenberg en Goebbels. Desondanks kreeg hij in 1934 weer een baan bij de televisie. Onder het pseudoniem A.H. Schelle-Noetzel verscheen zijn roman over de radio Der Kampf im Äther (1935). Volgens Martin Lindner is het opvallend dat Bronnen hierin met geen woord rept over de nazi’s.212 Rosenberg plaatste de roman direct op de ‘Index der unerwünschten Bücher’ en zorgde er verder voor dat het in de nazi-trouwe literaire kranten en tijdschriften vernietigend werd beoordeeld. In het buitenland, waaronder Nederland, werd Der Kampf im Äther volgens Bronnen zelf desondanks als een typisch nazi-boek beschouwd.213 Hij werd nog wel officieel als dramaturg bij de televisie aangesteld, maar in 1937 kreeg hij een Berufsverbot als schrijver. In 1939 bevestigde Goebbels zijn uitsluiting van de Reichsschrifttumskammer. Bronnen werd ‘politiek onbetrouwbaar’ verklaard. Toch werd hij onder het beding ‘stillschweigendem Arbeitsverbot’ weer in de Reichsschrifttumskammer opgenomen, maar in 1942 volgde opnieuw een publicatie- en opvoeringsverbod. Over zijn afscheid van het toneel schreef hij: ‘Indessen war, an eben jenem April-Abend, die Tür zum Bühnen-Eingang hinter mir zugefallen und blieb verschlossen, für fast zwanzig Jahre.’214 In 1943 werd hij voor de Gestapo voorgeleid en naar Oostenrijk verbannen. In deze jaren heroverwoog hij opnieuw zijn positie en sloot zich aan bij het Oostenrijks verzet, onder andere bij de ‘Gruppe Schick’. In 1945 werd hij lid van de Oostenrijkse communistische partij KPÖ. Tien jaar later was hij weer bevriend met Brecht. De cirkel was rond. 8.2 De fascistische geest: kritiek op Hitler Bronnen riep zichzelf over zijn nazi-periode ter verantwoording. In 1954 verscheen zijn autobiografische roman Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll, waarin hij zijn eigen Neurenbergproces speelt. De roman werd zeer kritisch ontvangen. ‘Die neue Verhandlung in Sachen Arnolt Bronnen wird langwieriger sein, und auch schwieriger’, schreef Hans Mayer in het nawoord.215 Naast zijn levensbeschrijving komt de lezer, vooral door de dialoog die Bronnen met zichzelf hield, veel te weten over zijn aantrekkingskracht tot de nazi’s. Daarbij spaarde 67 hij zich niet. De tweedeling in deze roman – Bronnen die zichzelf aanklaagt en veroordeelt in de inleiding bij ieder hoofdstuk, waarna zijn levensverhaal in genoemde periode volgt – doet denken aan een gemaskerd spel: de belijder Arnolt Bronnen met de inquisiteur Arnolt Bronnen. Verhoor en protocol, toegepast als een antithese. Volgens Mayer doet het zelfs denken aan de ondervragingen en zelfkritiek bij de beruchte communistische processen tijdens Stalin. Ook Brecht paste dit principe toe in Verhör des Lukullus (1939).216 Vooral vanwege dit dualisme heb ik voor de citaten uit Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll gekozen, omdat hij hierin zijn worsteling met het nazisme uitvecht. Zelf schreef Bronnen over zijn ommezwaai: ‘Gedachte man, den einstigen Faschistenfreund zu treffen, der sich vom BrechtFreund zum Goebbels-Freund gewandelt hatte?’217 En weer naar Brecht-Freund. Maar dat was pas in 1955. Ook over zijn fascist-zijn nam hij geen blad voor de mond: ‘Nun, immer noch im Grunde unwissend, waren Sie tatsächlich ein Faschist geworden, ein Feind der Humanitas, ein Feind aller guten Geister. Und Sie waren noch stolz darauf, das zu sein.’218 Bronnen analyseerde ook zijn eerdere werk. ‘Die “Septembernovelle” (1923) ist eines der frühesten Zeugnissen faschistischen Geistes in Deutschland. Sie ist politisch borniert, vermischt chauvinistische Hetze mit perversem Sadismus, ist im Grunde auf Zerstörung gerichtet (…) wie Faschismus, Sadismus und Perversion aus der gleichen Stelle der GehirnRinde stammen.’219 Op zijn roman O.S. werd, zoals hij hier bevestigde, zeer verschillend gereageerd : ‘Inzwischen zog der Wirbel um O.S. auch seine Kreise im Funk-Haus. Es gab Fragen im Parlament und im Land-Tag, wieso ein rechtsradikaler Dramaturg (…) im demokratischer Rundfunk wirken könne. (…) Ich wurde als nationalbolschewistischer Autor klassifiziert.’220 Aan de andere kant vond het rechterkamp dat O.S. en zijn roman over de moorddadige Freikorpsaanvoerder Roßbach (1930) Hitler niet ‘genoegzaam verheerlijkte’. Daarnaast nam men hem zelfs kwalijk dat hij Göring met een ‘h’ geschreven had, Goebbels er niet eens in voorkwam en Hitler niet genoeg werd verheerlijkt.221 Ook had hij de stemming toen Der Kampf im Äther verscheen totaal verkeerd ingeschat. Hij vroeg zich af of hij toen echt niet had geweten dat in Duitsland de hel allang was losgebarsten. ‘Sie hatten das HitlerRegime unterschätzt. Sie hatten geglaubt, einen munteren schriftstellerischen Privatkrieg gegen das nationalsozialistische System führen zu können.’222 Bronnen had ook nog commentaar op zijn toneelstuk Vatermord, toen dit in 1922 opnieuw werd opgevoerd en veel bijval had. ‘Der “Vatermord” von 1913 war ein ganz anderer als der “Vatermord” von 1922, weil die Väter inzwischen andere geworden waren.’ Hij vond dat hij wat meer afstand van zijn werk, dat hij in 1913 nog een ‘revolutionaire daad’ noemde, en van de gevolgen ervan had moeten nemen. In 1922 leek Vatermord eerder op de 68 moord op de progressieve krachten. ‘So führt auch ein direkter Weg von Ihrem “Vatermord” fünf Wochen später zum Rathenau-Mord.’223 Bronnen ontzag zich niet: ‘Doppelt wiegt Ihre Schuld, weil sie nicht aus dem Glauben an die Sache entstand, sondern aus Berechnung, aus Egoismus, aus Eitelkeit und aus dem Willen heraus, die eigene Stellung zu festigen. Zu Ihrer Schuld als politischer Schriftsteller fügten Sie nun noch eine Schuld als politischer Handlanger hinzu.’224 Maar toen Hitler aan de macht kwam, had hij toch zo zijn bedenkingen over diens optreden en zijn trawanten, getuige de volgende citaten. ‘Hier war weder das antisemitelnde Wandervogeltum van Otto Strasser (…) weder der kehlige Dialekten-Mischmasch Adolf Hitlers (…) Hier glaubte ich, Geist zu finden, Spuren von Geist, - erst später entdeckte ich, daß es Reste von Geist waren.’225 ‘Als ich “Heil”schrie, schlug mir einer den Hut vom Schädel, weil ich nicht “Heil Hitler” geschrien hatte. War dies das Volk? Es war nicht das Volk. Es waren von den siebzig Millionen kaum sienbenhunderttausend. Aber es war schlimm genug.’226 ‘Sie behaupten, daß Sie kein Nutznießer des Hitler-Regimes waren. Aber wissen Sie nicht, wie es denen erging, welche wirklich nicht Hitlers Nutznießer waren? Keine zehn Kilometer weit weg von Ihnen (…) wurden Hunderte von Juden erschlagen.’227 ‘Wieder glauben Sie, innerlich frei zu sein, und sich von den zunehmenden Schändlichkeiten des Hitler-Regimes zu distanzieren. In wirklichkeit haben Sie in diesem wichtigen Jahre (…) an einer kulturell bedeutsamen Stelle willige und billige Handlanger-Dienste geleistet.’228 Want ook al haatte hij het Hitler-regime als de pest, dat had hem er niet van weerhouden brochures voor Buitenlandse Zaken te schrijven. Arnolt Bronnen is nooit een echte fascist geweest. Hij heeft slechts, zoals zo veel anderen voor en na hem, voor de afwisseling ‘einen Faschisten gespielt.’ ‘Die These darf heute vertreten werden’, zegt Mayer.229 Dat wordt volgens hem niet alleen uit zijn Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll duidelijk. Zo zit er een belangrijke sleutelscène die kenmerkend is voor Bronnens leven en werk in zijn toneelstuk Gloriana, dat in 1941 werd opgevoerd in Berlijn en München. Dat werd door Goebbels zonder dralen verboden, wellicht omdat hij er een parallel met Hitler in zag. Dit stuk, met als protagonist koningin Elisabeth I van Engeland, is vooral typerend vanwege de merkwaardige opbouw van de karakters. Een soort ‘Who is who’, door Arnolt Bronnen. Tegenspeler van Elisabeth is William Shakespeare. In werkelijkheid is bij Bronnen Shakespeare echter identiek met Sir Francis Bacon, die Shakespeares werken schrijft en ook laat opvoeren. Bacon op zijn beurt lijkt weer bijzonder sterk op de oudere, jong 69 gestorven broer van Elisabeth, Edward VI. Van Edward, of van Bacon, of van Shakespeare komt het idee het koningsdrama Richard II van Shakespeare op te laten voeren voor de adellijke, machtige tegenstanders van Elisabeth. Het drama over het aftreden van een Engelse koning moet aldus het aftreden van de Engelse koningin bespoedigen.230 Zo heeft Bronnen, in Mayers visie, geprobeerd theatraal te leven en te schrijven. ‘Bronnen hat offensichtlich, in durchaus romantischer Nachfolge, gelebt und geschrieben im Zeichen eines immerwährenden Occasionalismus.’ Zijn roman Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll onthult deze geheime waarheid op iedere bladzijde. Toch balanceerde hij met zijn ‘spel’ op het randje van de afgrond. Immers: ‘Plötzlich gibt es Tot im Umkreis, nicht bloß Bühnetote.’ Daar kwam Bronnen keihard achter toen hij een beetje met Goebbels begon te ‘spelen’.231 In zijn Protokoll bekende hij werkelijk schuld, ook al verzweeg hij veel. Of gaf hij er soms een voor hem wat gunstiger wending aan. Al in zijn, volgens Bronnens belangrijkste, toneelstuk Kette Kolin (1950), met als thema de Oostenrijkse verzetsbeweging, beproefde hij het antithetische principe: er komt een belangrijk bericht, maar er wordt ook weer aan dat bericht getwijfeld. ‘Wenn etwas sich scharf und mit genauen Konturen aus diesem Protokoll deduzieren läßt, so ist es, neben den Spielelement, das wenig heroische und kaum sehr moralische Verhalten eines gesellschaftlich-politischen Mitläufers. Bronner erweist sich in seinem Bericht immer wieder, bei all seinen Begabungen als Mitläufer in Literatur und Politik’, aldus Mayer.232 Bronnen organiseerde discussieavonden waar ook Jünger bij aanwezig was. Jünger presteerde het daar Goebbels een ‘Schrumpfgermane’ te noemen.233 Op zijn beurt zei Bronnen over Jünger en Hitler: ‘So war es auch kein Wunder, daß sich Hitler von dieser Gruppe angezogen fühlte, denn er hatte nach den ersten Publikationen der ‘Vormarsch’ Reihe Ernst Jünger besucht. Jünger hatte ihn hinauskomplimentiert, ihm war der Mann zu laut und plebejisch gewesen.(…) Ich sah dies alles, und doch sah ich es nicht. Ich kam, sah und wurde besiegt.’ En over Jünger zelf: ‘Der dunkle, schmale, kaum mittelgroße und drahtige Mann erregte ähnliche Faszinationen in mir wie fünf Jahre zuvor Bert Brecht.’234 Dat Jünger de gebeurtenissen van 30 juni juist beoordeelde, werd door Bronnen bevestigd. ‘Jetzt ist es mir klar, daß dieser Mann nur in einem Meer von Blut abtreten wird’, aldus Jünger tijdens een ontmoeting met Bronnen op Helgoland.235 In 1959, vijf jaar na het verschijnen van Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll, stierf Bronnen na een hartaanval. Hij ligt op hetzelfde kerkhof in het voormalige Oost-Berlijn begraven als Brecht. Beiden ‘Fasolte der Literatur, zoals de Oostenrijkse schrijver Karl Kraus 70 ze in de jaren twintig noemde. En Brecht ligt daar weer omdat Hegel er ook begraven is. De these en antithese uit Protokoll was werkelijkheid geworden. Soms is de geschiedenis cynisch. Bronnen kan een buitenbeentje binnen het hierboven beschreven gezelschap genoemd worden. Om die reden is hij moeilijk met de anderen te vergelijken. Hij heeft, zij het tijdelijk, nog het meeste gemeen met de radicale Jünger, die hem fascineerde. Bij Bronnen doemt echter de vraag op of hij wel een echte fascist, of eerder een meeloper was. Dit ondanks het feit dat hij tijdelijk zeer in de ban was van Hitler. ‘Speelde’ hij een fascist, of was hij gewoon een opportunist en een baantjesjager? Uit zijn werk blijkt dat kunst en realiteit twee verschillende grootheden kunnen zijn. Hij bedreef politiek door middel van zijn romans, en ook, samen met Jünger, op discussieavonden. In zijn werk is hij tijdens het nazi-bewind echter nauwelijks op directe, kritische uitspraken over Hitler te betrappen. Zelfs Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll, waarin hij dat wel doet, zou een spel kunnen zijn. Wel was Bronnen een nationalist en voorstander van het oprichten van een nationaal theater. Ook verkeerde hij in hoge nazi-kringen, maar veroordeelde dat pas later. Het is misschien precies zoals hij het zelf verwoordde: ‘Ik zag het, en ik zag het niet.’ Of, ik speel het, en ik speel het niet. Dat neemt niet weg dat hij vanwege zijn houding met betrekking tot Hitler en de nazi’s, evenals Mann, Spengler en Jünger, direct in conflict kwam met de nazi’s. Weinig leden van de liberale en linkse intelligentsia liepen zo met slaande trom over naar de vijand, maar de Oostenrijkse schrijver Arnolt Bronnen vormde een flagrante uitzondering. Het is overigens de vraag of de meesten ook zo hartelijk door de nazi’s zouden zijn verwelkomd, meent Laqueur.236 Dat gold ook voor de meeste rechtse intellectuelen. En het gold in ieder geval voor Malaparte. 71 Hoofdstuk 9. Curzio Malaparte (1898-1957) Evenals zijn vijf Duitse en Oostenrijkse literaire collega’s, die zich van het nazisme en vooral Hitler afkeerden, bleef ook Malaparte het fascisme en Mussolini niet trouw. Integendeel, hij werd een van de felste critici van deze twee totalitaire bewegingen. Wel flirte hij, zoals we zullen zien, nog even met het communisme. Curzio Malaparte, pseudoniem van Kurt Erich Suckert, werd op 9 juni 1898 in de Toscaanse textielstad Prato geboren. Zijn vader was een Duitse fantast en avonturier, zijn moeder was van Italiaanse afkomst. Al als scholier werd Malaparte in 1911 lid van de republikeinse partij. In 1914 sloot hij zich aan bij het legioen van Peppino Garibaldi, dat aan Franse zijde tegen de Duitsers vocht. Na de oorlog leidde hij in 1919 het Italiaanse persbureau dat bij de vredesonderhandelingen in Versailles aanwezig was. Nog datzelfde jaar werd hij cultureel attaché in Warschau. Daar maakte hij de bolsjewistische bezetting mee. In 1921 keerde hij terug naar Italië, waar hij medewerker werd van het futuristische tijdschrift Valori plastici (Plastische waarden). Een jaar later keerde hij de republikeinse partij de rug toe en sloot zich aan bij de fascisten. Als lid van de Florentijnse groep nam hij in 1922 deel aan de Mars naar Rome. In 1924 richtte hij het tijdschrift La conquista dello stato (De verovering van de staat) op. Het daaropvolgende jaar ondertekende hij het beruchte ‘Manifest van de fascistische intellectuelen’ en publiceerde hij Italia barbara (Barbaars Italie) bij de antifascistische uitgever Gobetti. In het voorwoord schreef Gobetti dat hij eigenlijk ‘een boek van een vijand’ uitgaf. Pas in de loop van 1925 veranderde Kurt Suckert zijn naam in Malaparte. In een omstreden Italiaans boekje, I Malaparte e i Buonaparte, had hij iets gelezen over de naamswijziging van de familie van Napoleon - van (het negatieve) Malaparte naar (het positieve) Buonaparte. Hierop besloot Suckert de naam Malaparte te adopteren. Dit verklaart tegelijk zijn beroemde opmerking tegen Mussolini: ‘Ik zal verliezen bij Austerlitz, maar winnen bij Waterloo!’237 Met een knpoog naar Napoleon zou hij eerst van Mussolini verliezen en pas daarna het fascisme overwinnen. Zijn onvrede met de weg die het fascisme insloeg, bleek al in 1926, toen hij werkte aan een nauwelijks verholen satire op Mussolini, Don Camaleo. Overigens liet hij dit voor de zekerheid pas in 1946 verschijnen. Malaparte had, zoals veel andere schrijvers die genoeg hadden van totalitaire regimes, ontdekt dat humor en spot belangrijke wapens waren om dictators te bestrijden. Zo maakte hij ook Mussolini belachelijk. Immers: als fascist wist Malaparte als geen ander waar hij het over had. 72 Fascinerend aan Malaparte is dat hij in die jaren tegelijkertijd fascist en anti-fascist was. Toch vond hij het ook toen al belangrijk dat kunst volledig onafhankelijk van de politiek moest kunnen functioneren. In 1929 werd hij als journalist van La Stampa naar de Sovjet-Unie gestuurd. In deze periode werkte hij aan de Techniek van de Staatsgreep. Omdat hij ervan overtuigd was dat het door de Italiaanse censuur verboden zou worden, liet hij het onder de titel Technique de coup d’état in 1931 in Frankrijk bij Bernard Grasset uitkomen. Zelf verbleef hij in die tijd in Parijs, waar hij een graag geziene gast was in vooral linkse intellectuele kringen. Zijn angst was terecht; in 1933 werd hij uit de fascistische partij gezet en bij zijn terugkomst in Italië op persoonlijk bevel van Mussolini gearresteerd. Het boek lag zwaar op Mussolini’s maag, alhoewel het hem wel was bevallen, zo meende Malaparte. Mussolini gaf geen toestemming voor de Italiaanse uitgave, maar stond wel toe dat de kranten er lang en breed over schreven. Tot Hitler zich ermee ging bemoeien en Mussolini de Italiaanse pers verbood om zich nog langer met het boek bezig te houden. Volgens Malaparte kon Mussolini niet anders, omdat Hitler ‘zijn hoofd eiste’ bij zijn Italiaanse collega-dictator. Verbranding van zijn boek in Duitsland was voor Hitler nog niet voldoende geweest.238 In het voorwoord van de Techniek van de staatsgreep schreef Malaparte: ‘Ik haat dit boek van mij (…) Het heeft me roem gebracht, dat schamele iets dat roem heet, maar ook onnoemlijk veel ellende’.239 Malaparte werd veroordeeld tot vijf jaar internering op het eilandje Lipari, en later op Ischia. Het was voor het eerst dat een Italiaanse schrijver niet vanwege een samenzwering, maar op grond van zijn literaire werk gevangen werd gezet. Daar kwam nog een artikel bovenop dat in maart 1933 in Nouvelles Littéraires verscheen met de als titel: ‘De immoraliteit van Guicciardini’. Hierin koos hij openlijk positie tegen Hitler en Mussolini. 9.1 Don Kameleone Onder allerlei pseudoniemen, zoals Candido, bleef Malaparte ondertussen meewerken aan periodieken en scheef hij diverse verhalenbundels, waaronder in 1937 Sangue (Bloed), dat pas in 1948 voor het eerst in Italië werd uitgebracht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog vocht hij als officier bij de Alpenjagers aan diverse fronten in Frankrijk, Rusland, Polen, Finland en Duitsland. Zijn vaak gruwelijke ervaringen legde hij neer in de roman Kaputt (1944). Dit boek wordt beschouwd als zijn definitieve afrekening met het fascisme. Goebbels intervenieerde persoonlijk om Malaparte van het Russische front te verwijderen, vooral 73 vanwege de negatieve berichtgeving over nazi-Duitsland. Zo schreef hij bijvoorbeeld dat de Duitsers zo wreed waren omdat ze eigenlijk doodsbang waren.240 Malaparte was er ook vast van overtuigd dat Duitsland de oorlog zou verliezen. Misschien begreep hij de Duitsers zo goed omdat hij alle romantische eigenschappen en gektes van de Duitsers in zich had. Malaparte vroeg het lidmaatschap van de Partito Comunista Italiano (PCI) aan en sloot zich na de val van Mussolini in 1943 aan bij het geallieerde kamp. Als verbindingsofficier nam hij deel aan de naar het noorden van Italië oprukkende geallieerde troepen. Deze ervaringen zijn terug te vinden in La Pelle (De huid) uit 1949. De katholieke kerk plaatste het ‘schandalige, immorele en antipatriottische’ boek, dat in Napels speelt, direct op de Index. Malaparte was toen al naar Frankrijk uitgeweken, vooral vanwege het naoorlogse ideologische en culturele klimaat van Italië. Na een lang ziekbed, als gevolg van in de Eerste Wereldoorlog door mosterdgas aangetaste longen, stierf hij op 19 juli 1957, als lid van de republikeinse én communistische partij. Volgens sommigen werd hij op zijn sterfbed ook nog bekeerd tot het katholicisme. Maar dat kan volgens de vertalers Frans Denissen en Peter Westerlaken van de Techniek van de staatsgreep ook om ‘postume christen-democratische manipulatie’ gaan.241 Deze impressie van zijn leven laat zien dat Malaparte een schoolvoorbeeld van een bepaald type van Italiaanse intellectueel genoemd kan worden. Hij was een flamboyant figuur, getuige ook de vele duels die hij aanging. In 1939 liet hij de extravagante villa Casa Malaparte bovenop een rots op Capri bouwen, bekend geworden door de film Le Mépris (met Brigitte Bardot) van de Franse regisseur Jean-Luc Godard. Malaparte kan met recht ‘kameleontisch’ worden genoemd. Dat was overigens precies de omschrijving die hij op zijn beurt op Mussolini plakte. De politieke carrière van Malaparte liep van republikein en extreem fascist naar antifascist en zelfs communist en bewonderaar van Lenin. Maar waar hij ook opereerde, steeds was hij lastig en tegendraads. Dat kameleontische gold ook voor zijn culturele ideologie. Zo was hij futurist en voorvechter van aansluiting van Italië bij de Europese avant-gardebewegingen tot fervent nationalist en zelfs een traditionele regionalist. Daarnaast beoefende hij alle mogelijke culturele genres: van pamflet tot roman en van cabaret tot toneel en film. 74 9.2 De Techniek van de staatsgreep Malaparte schreef de Techniek van de staatsgreep in een periode waarin Europa, vooral na de economische ineenstorting van 1929, ten prooi was aan grote verwarring. In diverse landen was de democratie in gevaar en werd door snel opkomende linkse én rechtse extremistische bewegingen steeds verder uitgehold. Malaparte was betrokken geweest bij beide bewegingen, waarschijnlijk voelde hij daarom de tijdgeest zo goed aan. Maar Malaparte zou Malaparte niet zijn, als hij niet naast een kritische reflectie ook provoceerde. Niet alleen Hitler, maar ook Mussolini en andere fascistische kopstukken moesten er aan geloven, want Malaparte zag al in een vroeg stadium dat zowel in Duitsland als in zijn vaderland het regime zich ontwikkelde van revolutionair naar totalitair. De anarchist, die Malaparte diep in zijn hart was, voelde zich daar steeds onbehaaglijker bij. Vooral het onbehaaglijke gevoel dat Malaparte had omdat het de verkeerde kant opging met het nationaal-socialisme en het fascisme is voor mij de reden om hier nader op de Techniek van de staatsgreep in te gaan. Met de Techniek van de staatsgreep wilde Malaparte laten zien hoe het veroveren én het verdedigen van een moderne staat in zijn werk gaat. Volgens hem draaide de politieke geschiedenis van de voorafgaande decennia niet om de toepassing van het Verdrag van Versailles, en ook niet om de economische gevolgen van de oorlog, maar ging het vooral om de strijd tussen de voor- en tegenstanders van vrijheid en democratie.242 In een aantal landen wilden nu zowel extreem rechtse groeperingen - de fascisten - als extreem linkse partijen - de communisten - de ontstane problemen via de revolutie oplossen. Zo waren de catilinariërs van rechts, zoals hij ze noemt, bang voor wanorde. Zij beschuldigden de regering van onmacht en vonden dat de problemen met ijzeren hand moesten worden aangepakt. Een autoritaire staat was de enige garantie voor orde. De linkse partijen daarentegen wilden de staat veroveren om tot een dictatuur van het proletariaat te komen. Of zoals Lenin het verwoordde: ‘Waar vrijheid is, is geen staat.’243 Volgens Malaparte hebben beide groeperingen zich nooit afgevraagd wat de grondregels van de moderne techniek van de staatsgreep zijn. Iemand die dit wel had begrepen, was Gustav Bauer, die tot maart 1920 kanselier was van Duitsland. Hij meende terecht dat men eerst de kunst van het innemen van een staat onder de knie moest hebben, om hem goed te kunnen verdedigen. Zo riep hij het proletariaat op tot een algemene staking, waardoor de revolutionaire politicus Wolfgang Kapp voor een uiterst netelige situatie kwam 75 te staan. Zijn belangrijkste wapen was hem uit handen geslagen. Bauer paste de grondbeginselen van het marxisme toe bij de verdediging van een burgerlijke staat. De opstand is immers een kunst’, wist Karl Marx al.244 Malaparte stelt in de Techniek van de staatsgreep dat de situatie in Europa begin jaren dertig van dusdanige aard is dat groeperingen van zowel rechts als links een grote kans van slagen hebben. De maatregelen die de diverse regeringen treffen om een eventuele poging tot revolutie te voorkomen, zijn zo ontoereikend dat in veel Europese landen ernstig met een staatsgreep rekening moet worden gehouden. De regeringen weten immers niet wat de zwakke punten van een moderne staat zijn. De fout die gemaakt wordt, is een té groot vertrouwen in de verworvenheden van vrijheid en democratie. De gevaren die de moderne staat dan ook te duchten heeft, zijn de kwetsbaarheid van het parlement en de moderne infrastructuur. Wie heeft de macht over de fabrieken, de spoorwegstations en de elektriciteitsen telefooncentrales? Geïnspireerd door Trotski meent Malaparte dat het voor een kleine, vastbesloten en deskundige groep vaklui, soldaten en medialieden in beginsel mogelijk is, zich van iedere staat meester te maken. Juist door hun ogenschijnlijk democratisch optreden staan revolutionaire types als Hitler boven iedere verdenking. Malaparte vernam in Duitsland dat minister van Buitenlandse Zaken Gustav Stresemann over Hitler had gezegd dat ‘de tactiek die Cicero tegen Catilina had toegepast tegen Hitler geen enkele uitwerking zou hebben’.245 Stresemann verklaarde niet terug te deinzen om zijn toevlucht tot dictatoriale maatregelen te nemen om het gevaar te keren. Volgens Malaparte zijn er echter betere manieren. Hij geeft diverse voorbeelden van staatslieden die ooit met succes een greep naar de macht deden: de Poolse politicus Jozef Pilsudski in 1926, de 18de Brumaire van Napoleon, die het leger als wettig hulpmiddel gebruikte, Lenin in 1917, met Trotski als tacticus en Mussolini, ooit marxist, in 1922. Malaparte geeft aan naar welke middelen de Duitse regering dan moet grijpen om de Weimar-Republiek tegen een mogelijke Hitleriaanse staatsgreep te kunnen verdedigen, zonder de vrijheid van het Duitse volk in gevaar te brengen. Als de bewindslieden dat voor elkaar willen krijgen met klassiek politieoptreden zijn ze op het verkeerde pad. De revolutionairen moeten op eigen terrein bestreden worden. Zoals Trotski met Trotski bestreden had moeten worden, en niet met de sociaal-revolutionair Aleksandr Kerenski, en Hitler met Hitler.246 Want wat er gebeurt wanneer een door een marxist ontworpen tactiek door een reactionair wordt toegepast, zoals in het geval van Hitler, laat Malaparte zien in het laatste hoofdstuk van de Techniek van de staatsgreep. 76 9.3 Hitler, een vrouw: kritiek op Hitler De volgende citaten zijn gekozen uit het laatste hoofdstuk van de Techniek van de staatsgreep, waarin Hitler zelf de protagonist is. Mijn keus is hierop gevallen omdat naar mijn mening juist dit essay van Malaparte goed zijn overgang laat zien van fervent fascist en bewonderaar van Mussolini, die hij begin jaren dertig nog was, naar fel criticus van in dit geval het nationaal-socialisme. Vooral zijn bezoek aan Duitsland en zijn gesprekken met belangrijke nazi’s brachten hem ertoe het nazidom steeds kritischer aan de kaak te stellen. Zo krijgt men uit de eerste hand een beeld van het klimaat tijdens de Weimar-Republiek, waarin de opkomst van Hitler mogelijk was. Daarnaast laat Malaparte hier zien hoe Hitler letterlijk de techniek van de staatsgreep toepaste. ‘Zij die het Hitleriaanse gevaar als denkbeeldig beschouwen, laten nooit na ironisch te beweren dat Duitsland Italië niet is’, aldus Malaparte.247 Toen hij in 1932 Duitsland bezocht, werd hem regelmatig gevraagd of Hitler de Duitse Mussolini genoemd kon worden. Volgens Malaparte is Hitler slechts een karikatuur van de Italiaanse dictator: Een ‘dikke en verwaten Oostenrijker, met zijn kleine vlindersnor boven de dunne en smalle bovenlip, met zijn harde en argwanende blik, met zijn onverzettelijke ambities en cynische bedoelingen’.248 Toch beseft deze kleinburgerlijke man uit Oostenrijk heel goed dat het Duitsland van Weimar veroverd kan worden, meent Malaparte. Immers: het klimaat van Weimar is heel gunstig voor deze ‘Julius Caesar in Tiroler klederdracht’. Dat alle Oostenrijkse obers op Hitler lijken, zou zelfs het geheim van zijn succes kunnen zijn. Hij bezit alle lichamelijke trekken van de geestelijke middelmatigheid van de Duitse burgerij. En daarnaast is er natuurlijk nog de betovering van zijn ‘edele, vurige en mannelijke welsprekendheid’.249 Al reizend door Duitsland raakte Malaparte ervan overtuigd dat Hitler eerder een vrouw dan een man was. Hij vond Hitlers geest door en door vrouwelijk. ‘Het is de vrouw in Hitler die de verklaring vormt voor zijn succes en zijn aantrekkingskracht op de grote massa. (…) Zijn intelligentie, zijn eerzucht en zelfs zijn wil heeft niets mannelijks.’250 En dat niet alleen, Malaparte vond hem ook nog vet, opschepperig, en bespeurde een groot gebrek aan viriliteit. Een zwakkeling, die zijn toevlucht neemt tot brutaliteiten om zijn gebrek aan energie, zijn zwakheden en zijn ziekelijk egoïsme te verbergen. En hij is vooral jaloers. Zoals alle dictators laat hij zich eerder leiden door zijn hartstochten dan door zijn ideeën. Zo is hij ook jaloers op degenen die hem vanaf het eerste uur trouw zijn gebleven en hem hebben 77 geholpen een vooraanstaande figuur in het politieke leven van Duitsland te worden: zijn stormtroepen. Omdat hij bang is voor hun vechtlust en hun macht wil hij ze vernederen. Hij wil zich fel verdedigen tegen een mogelijke revolte van zijn aanhangers, zoals in de zeventiende eeuw Cromwell dat deed tegen de protocommunistische Levellers, Lenin tegen de muitende matrozen uit Kronstadt, en Mussolini tegen de zwarthemden uit Florence.251 Het doel van Malapartes trip was om erachter te komen of de Weimar-Republiek werkelijk door een staatsgreep door Hitler werd bedreigd. De goed toegeruste stormtroepen, samengesteld uit veteranen van de Eerste Wereldoorlog, vormden de revolutionaire ruggegraat van de partij. In handen van een tirannieke leider zouden ze een groot gevaar voor het rijk kunnen opleveren. Zo kan deze zeer gedisciplineerde militaire organisatie de dienaar worden van de ambitieuze plannen van de ‘cynische politieke tinnegieter die de revolutie voorstelde als een guerrilla tegen de communisten’. Malaparte sprak met verschillende officieren van Hitlers stormtroepen. Zij bekenden dat ze gedegradeerd waren tot de stromannen van een revolutionair leider, die op zijn eigen aanhangers zijn dictatuur vast uitoefende. Vrijheid van geweten, denken en cultuur waren al uitgebannen binnen de partij, zo klaagden zij.252 Hitler vernederde zijn aanhangers niet alleen met verraad en huichelarij, maar ook met zijn revolutietactiek. Na de dood van Stresemann werd Hitlers retoriek steeds dreigender, maar hij stemde zijn tactiek om de staat te veroveren langzaam maar zeker af op een parlementaire oplossing. Slechts Stresemann zou volgens Malaparte in staat zijn geweest Hitler te dwingen zijn kaarten op tafel te leggen, omdat hij niet bang voor hem was. Doordat Hitler van tactiek veranderde, verminderde de invloed van de stormtroepen binnen de partij enorm. Ze werden nu zijn echte vijanden. De heethoofden binnen de partij zouden hem tegen zijn wil richting een opstand kunnen duwen. Er waren al gevallen van muiterij bekend. Een van die leiders klaagde zelfs dat Hitler een ‘Julius Caesar is die niet kan zwemmen, aan de oever van de Rubicon die te diep is om te doorwaden’.253 Hitler heeft slechts één doel voor ogen: de wettige verovering van de macht. Malaparte noemt het een ‘langzame evolutie naar de wettigheid’.254 Omdat Hitler in zijn jacht op communisten juist de arbeiders treft, is het uitroepen van een algemene staking het geijkte hulpmiddel van de regering tegen Hitler. Om dit gevaar te weren, zal Hitler besluiten de bij verkiezingen onmisbare gunst van het volk niet te verliezen. En om niet in botsing te komen met de invloedrijke vakbonden, zal hij de staat gewoon 78 veroveren via de Reichstag. Zo zal Hitler een burgerlijke held worden, een dienaar van de staat. Voor zo’n dictator hoeven ook de westerse landen niet bang te zijn. Malaparte vraagt zich ook af of men het de Duitse burgerij en de intellectuele elites kan verwijten dat zij niet ingrijpen. ‘Maar’, zo stelt hij, ‘welke dwingende noodzaak zou de elite ertoe kunnen brengen een dictatuur te aanvaarden die geen enkel revolutionair geweld hen dwingt te ondergaan?’255 Hun weerzin tegen de bepalingen van Versailles en hun wil zich van de politieke en economische gevolgen van de oorlog te bevrijden, vormen geen afdoende verklaring voor hun houding ten aanzien van een mogelijke Hitleriaanse dictatuur. Een grotere ramp voor het Duitse volk zou het verlies van zijn burgerlijkheid zijn. Het probleem van de staat is namelijk ook een vrijheidsprobleem. Want als politiesystemen ontoereikend zijn om de staat tegen een eventuele fascistische aanval te verdedigen, welke maatregelen moet een regering dan nemen zonder de vrijheid van het volk in gevaar te brengen? In die vraag ligt het probleem van de verdediging van de staat vervat. Malaparte spreekt dan ook de hoop uit dat er hierdoor in de geciviliseerde staten enige onrust zal kunnen ontstaan. Of zoals Shakespeare het Bolingbroke in Henry IV liet verwoorden: ‘Wie gif behoeft, het gif toch niet bemint.’ Volgens Malaparte is Bolingbroke misschien toch een vrij man.256 Het essay van Malaparte behoort tot de klassieken. ‘Het is een meeslepende reportage uit de jaren twintig, waarbij de feiten geordend zijn volgens de magneet van zijn politieke inzichten’, schreef H.J.A. Hofland in de NRC. ‘Het gaat om de radar van iemand die besefte welke kant het opging met Europa. Hij rook de angst van de massa’s, de radeloze aarzelingen van de politieke en literaire elites, het verlangen naar de hermetische orde die het product zou zijn van het “keiharde aanpakken”.’257 Ook ten tijde van het verschijnen bleef de provocatie van Malaparte in Europa niet onopgemerkt. Het werd in alle belangrijke publicaties besproken, zowel negatief als positief. Franse critici omschreven het als een ‘klassiek werk’. Malaparte kreeg vooral bijval van Maurras en de Franse socialistische politicus Léon Blum (in Le Populaire). Ook L’Action Française, L’Humanité, La République, Le Figaro en zelfs het katholieke La Croix waren lovend. In Engeland, Amerika, Polen en Spanje werd het door de pers over het algemeen gunstig ontvangen. Zelfs de liberale Angelsaksische pers, van The New York Times tot The Times namen het voor hem op. Zij prezen vooral ‘the moral puposes’ van zijn boek. Volgens Malaparte had een boek zelden zo veel discussie en tegenstrijdige hartstochten losgemaakt. Zelden ook had een boek zowel de goede als de slechte zaak gediend. Het 79 Antinazistische Democratisch Front in Duitsland, waar de Techniek in 1932 verscheen, gebruikte het als propaganda. Zij verspreidden op grote schaal affiches met de tekst ‘Hoe de Italiaanse schrijver Curzio Malaparte denkt over Hitler en het nazisme’.258 Hitler zelf liet het op het marktplein van Leipzig openbaar verbranden. Verder werd het onder andere verboden in Oostenrijk, Spanje, Portugal en de Oost-Europese landen. Volgens Malaparte in al die staten waar de ‘publieke en private vrijheden door de willekeur van een dictator of door de corruptie van de democratische instellingen in het gedrang kwamen of werden afgeschaft’.259 Extreem rechts greep zijn boek als voorwendsel aan om op de gevaren van de Duitse situatie te wijzen, zoals een artikel van Jean Bainville in L’Action française van 31 juli 1931 laat zien. Extreem links gebruikte het om Trotski aan te vallen. Trotski op zijn beurt zond Malaparte woedende telegrammen en viel tijdens een toespraak voor radio Kopenhagen in 1931 hevig tegen hem uit. ‘Hij spuwde op Stalin en kotste op mij.’ Volgens Malaparte vocht Trotski na zijn verbanning uit Rusland in deze toespraak, die in principe over de Techniek zou gaan, eerder zijn persoonlijke vete met Stalin uit. Malaparte stuurde Trotski hierop een telegram met de tekst: ‘Ik heb noch met u noch met Stalin iets uit te staan.’ Per ommegaande stuurde Trotski een telegram terug: ‘Ik hoop het voor u. Stop. Ljev Trotski.’260 Malaparte was vooral erg ingenomen met de reactie van een van de helden van het Franse communisme, Jean-Richard Bloch. Hij schreef op 20 november 1931 aan Malaparte: ‘Als het waar is (…) dat de preliminaire taak van de intellectuelen op de drempel van de nieuwe tijd (…) erin bestaat “de dingen bij hun naam te noemen”, de geest een grote beurt te geven (…) en het pad te effenen voor een nauwkeurige voorstelling van een geheel vernieuwde wereld, dan hebt u zich met buitengewoon meesterschap van uw deel van de gemeenschappelijke taak gekweten. Door twee zo verschillende begrippen als het revolutionaire programma en de oproertactiek – ideologie en techniek – van elkaar te scheiden, hebt u heel wat misverstanden uit de wereld geholpen (…) alleen een marxist kan zoiets voor elkaar krijgen. (…) Ik zou nog een stapje verder willen gaan en zeggen dat alleen een marxist romans of toneelstukken kan schrijven die bij de wereld van vandaag aansluiten en er niet omheen flodderen als slechtzittende kledingstukken.’261 Hij beperkte zich in zijn uitgebreide reactie tot Malapartes scherpe oordeel over Hitler, die ‘hoogdravende, gehaaide en lafhartige Oostenrijker’. Alleen verbaasde het hem dat hij alleen Hitler ‘de onderdrukking van de gewetensvrijheid, van de menselijke waardigheid en van de cultuur, als ook zijn politiemethoden en zijn verklikkingpraktijken in de schoenen schuift’. Volgens hem had Mussolini precies hetzelfde gedaan.262 Bloch gaf in zijn reactie 80 heel juist weer dat in dit stadium Malaparte vooral Hitler als kwade genius beschouwde en Mussolini nog uit de wind hield. Malaparte kan een van de meest briljante en originele verdedigers van de conservatieve revolutie in Italië worden genoemd. Evenals genoemde Duitse rechtse intellectuelen, met name Moeller, Spengler en Jünger, was hij fervent nationalist, stond hij een bepaalde vorm van ‘derde weg’ voor en was hij antidemocratisch, antiliberalistisch en antibourgeois. Met Jünger had hij gemeen dat hij daden boven woorden stelde en zich vol in de oorlog had gestort. Toch is hij moeilijk met de andere intellectuelen te vergelijken doordat hij zoveel verschillende fasen in zijn leven kende. Hij was de kameleon bij uitstek. Wat dat betreft heeft hij nog het meeste met Bronnen gemeen, die slechts een kortstondige fascinatie voor het nationaal-socialisme had. Ook de flirt van Malaparte met het fascisme duurde niet lang. De ommezwaai van beiden was zeer opmerkelijk, vooral omdat Malaparte aanvankelijk een republikein was en Bronnen zeer links georiënteerd. Malaparte trok het felst van leer tegen Hitler, misschien juist omdat hij een buitenstaander was. Wellicht speelde zijn Duits-Italiaanse afkomst hierbij een rol, hij bewoog zich tussen twee polen. Met Mann deelde Malaparte zijn afkeer van totalitaire systemen, vooral toen hij ontdekte dat het de verkeerde kant met die ideologieën opging. Dat weerhield Malaparte er echter niet van om communist te worden. De kameleon was opnieuw van kleur veranderd. 81 Hoofdstuk 10. Conclusie ‘Het is niet waar, zoals Jonathan Swift klaagde, dat het verdedigen van de vrijheid niets oplevert. Het levert altijd wel iets op, al was het maar dat bewustzijn van de eigen slavernij waardoor een vrij mens zich van de andere onderscheidt. Want het eigene van de mens is niet dat hij vrij leeft in vrijheid, maar dat hij vrij leeft in een gevangenis’, stelt Malaparte in de Techniek van de staatsgreep.263 Volgens Bloch had Malaparte zich uitstekend van zijn taak als intellectueel gekweten door de ‘dingen bij hun naam te noemen’ en ‘de geest een grote beurt te geven’. Malaparte was dan ook een van de rechtse intellectuelen die al in 1931 felle kritiek op Hitler uitte. Malaparte en de andere in dit essay beschreven intellectuelen behoorden tot de generatie ‘Entre-deux-guerres’. Zij waren sterk beïnvloed door de politieke, sociale en economische omstandigheden van het naoorlogse Europa. Het instabiele en onzekere politieke klimaat verklaart ook het succes van nihilisten als Jünger en cultuurpessimisten als Spengler, of andere profeten die oplossingen boden voor een nieuwe staat. In tijden van crisis luistert men nu eenmaal graag naar valse profeten. In deze periode kwamen het fascisme en het nationaal-socialisme op. De dictators van deze totalitaire regimes droegen eveneens oplossingen aan voor de in hun land onwenselijke situatie. Voor Duitsland betekende dit dat zowel de rechtse intellectuelen als de nationaal-socialisten met alternatieven kwamen voor de gehate Weimar-Republiek. Op zich sloten de diverse theorieën van deze intellectuelen naadloos aan bij wat Hitler en de nazi’s nastreefden. Toch hielden de meeste bondgenootschappen tussen deze intellectuele- en nazistische profeten geen stand. In Engeland, Frankrijk en Italië waren, op enkele volhouders na zoals Chamberlain, Maurras, Céline en Papini, de meeste rechtse intellectuelen geen fanatieke medestanders van het fascisme. Hetzelfde kan gezegd worden van Duitsland; ook in dit hol van de leeuw haakten de meeste intellectuelen af toen duidelijk werd welke kant het met het nazisme opging. Dat gold zelfs voor de dichters Klages en Benn. Ondanks het antisemitisme en fanatieke irrationalisme van Klages, en Benns verklaring van onvoorwaardelijke trouw aan de nazi’s, konden ook zij zich niet langer met het nationaal-socialisme verenigen. Het gold in ieder geval voor de in dit essay opgevoerde intellectuelen Moeller, Spengler, Jünger, Bronnen en Malaparte, die zich aanvankelijk in meer of mindere mate tot het fascisme en nationaal-socialisme aangetrokken voelden, maar zich uiteindelijk fel tegen Hitler verzetten. Mann was nooit bij het nationaal-socialisme betrokken geweest. Deze intellectuelen maakten onderdeel uit van de conservatieve revolutie, een brede, rechtse 82 antidemocratische oppositiebeweging. Zij waren revolutionair in de zin dat alles anders moest worden, en conservatief in hun hang naar de waarden van het wilhelminische verleden, het tijdperk waarin hun wortels lagen. Op hen is de lijfspreuk van de oude Siciliaanse prins uit Il gattopardo (1958) van Giuseppe Tomasi di Lampedusa naadloos van toepassing: ‘Als wij willen dat alles blijft zoals het is, dan moet alles veranderen.’ Deze rechtse intellectuelen vonden elkaar in hun weerzin tegen elke vorm van politiek idealisme, of dat nu liberalisme, marxisme of kapitalisme was. Zelf ontbrak het hun aan een echt idealisme in de politiek. Als typische Duitse onderdanen hadden ze eerder een aversie tegen de politiek in het algemeen. Met uitzondering van Mann deelden ze hun afkeer van de parlementaire democratie. Daarnaast was er bij veel van hen, vooral bij Moeller en Malaparte, één constante te ontdekken: ze waren antibourgeois en hadden een panische angst voor de middelmatigheid en de kleingeestige ‘kruideniersmentaliteit’ van de kleine burgerij. Zij waren romantische nationalisten die zich tegen de verworvenheden van de Verlichting keerden. Eerder hoopten ze op de geestelijke wedergeboorte van hun Bildungs-idealen. Zo waren ze op zoek naar nieuwe waarden, naar het herstel van een harmonieuze samenleving, en uit angst voor nieuwe (linkse) revoluties verlangden ze ook naar orde en veiligheid. Om die reden had een sterke, autoritaire staat, die in de plaats moest komen van de door hen verfoeide WeimarRepubliek, de voorkeur. Ondanks hun nostalgisch verlangen naar de wilhelminische Obrigkeitsstaat, streefden ze naar een ander Duitsland. Hierbij hadden ze een bepaalde vorm van een ‘derde weg’ of ‘middenweg’ voor ogen. Het was alleen voor ieder van deze intellectuelen afzonderlijk de vraag of ze zich daarbij moesten uitleveren aan het kwaad, Hitler en de nazi’s, om het goede, dat andere, betere Duitsland, te bewerkstelligen. De ontwikkeling van Mann liep van conservatieve Vernunftrepublikaner naar voorvechter van de Weimar-Republiek. Daarnaast worstelde hij vooral met een heftige tegenstelling tussen zijn kunstenaarschap en zijn politieve activiteiten; het verschil tussen het intellect en het hart. Zo had hij Humanität en Bildung hoog in het vaandel staan. Die moesten de buffers vormen tegen het Derde Rijk, dat hij als een bedreiging zag voor die culturele waarden. Rond Mann ontstond onder historici een controverse of hij wel zo buiten de politiek stond als hij zelf benadrukt had in Betrachtungen eines Unpolitischen. Zo ziet Bullivant eerder continuïteit in zijn werk. Reed en Gay daarentegen menen dat hij volledig afstand nam van het romantische conservatisme. Mann uitte zijn felste kritiek op Hitler en de nazi’s nadat hij in 1933 in ballingschap was gegaan, zoals met zijn radiotoespraken via de BBC waarin hij het Duitse volk voor Hitler 83 en de nazi’s waarschuwde. Daarvoor had hij in 1930 indirect al een aanval gedaan op het fascisme in het algemeen met Mario und der Zauberer. Moeller daarentegen bleef zich tegen de Weimar-Republiek en het liberalisme verzetten. Hij zocht naar een oplossing voor Duitsland middels een utopische staat, gemodelleerd naar Pruisisch voorbeeld, zoals hij beschreef in Das Dritte Reich. Hier is het verschil met de cultuurpessimist Spengler zichtbaar, die in tegenstelling tot Moeller geen optimistisch einddoel kende. Ook was Moeller een van de eerste Duitsers die een plan ontwierp voor een verenigd Europa, al moest dat wel gebeuren onder leiding van Duitsland. Dit had hij gemeen met Jünger die ook een, zij het vaag, ontwerp had vervaardigd over een Europese vereniging. Ondanks de vroege zelfmoord van Moeller in 1925 zijn er enkele uitspraken van hem in Das Gewissen te vinden, waaruit blijkt dat hij zich al in dit vroege stadium zeer gereserveerd opstelde tegenover de luidruchtige nazi’s. Vooral door het rassenvraagstuk bleek de kloof tussen hem en de in zijn visie onbekwame Hitler onoverbrugbaar. Volgens de elitist Spengler verloopt de geschiedenis niet lineair, maar cyclisch, zoals hij in Der Untergang des Abendlandes vertolkte. Die theorie werkte hij uit in Preußentum und Sozialismus, waarin hij, net als Moeller, de elitaire Pruisische waarden verheerlijkte. Zowel Moeller als Spengler predikten een antimarxistisch Pruisisch socialisme. De nazi’s pikten zijn ideeën over elitisme, zijn roep om een nieuwe Caesar en zijn kritiek op de Weimar-Republiek op. Dat neemt niet weg dat hij veel kritiek had op Hitler en de nazi’s, die hij als plebejers beschouwde. Ook bij Spengler waren hun rassentheorieën een breekpunt. In Jahre der Entscheidung uitte hij zijn onverholen kritiek op Hitler en waarschuwde hij voor de gevaren van het nazisme. Dit leidde ertoe dat hij uit de gratie raakte bij de nazi’s. De radicale nihilist Jünger verheerlijkte het nationale dictatorschap en de heroïek van de oorlog. Bij hem moest alleen eerst al het oude vernietigd worden voor er iets nieuws kon ontstaan. Zijn ideaalbeeld van zo’n nieuwe, bepaalde vorm van socialistische staat werkte hij uit in Der Arbeiter. Die staat moest worden geleid door een nieuwe elite van arbeiders en frontsoldaten. Ook Jünger verwierp de rassentheorieën en eugenetica van de nazi’s. Indirect leverde hij kritiek op het gehate regime in de allegorie Auf den Marmor-Klippen; onverbloemd dreef hij in Strahlungen de spot met Hitler, alias Kniébolo. Hij was vooral bang dat de nazi’s 84 misbruik van zijn opvattingen zouden maken en zijn theorieën verder zouden uitwerken. Mede hierdoor trok hij zich terug in de innere Emigration. Bronnen is lastiger in te schatten of met de anderen te vergelijken. Het meest heeft hij nog met de radicale Jünger gemeen, met wie hij bevriend was. Maar het is de vraag of hij een echte nazi was, of een opportunist die de nazi speelde. De linkse Bronnen was in de ban geraakt van Hitler, waarna hij snel radicaliseerde. Toch kwam hij met de nazi’s in aanvaring, wat hem een Berufsverbot opleverde. Dit overigens zonder dat hij zich in zijn romans O.S. en Der Kampf im Äther negatief over Hitler en de nazi’s had uitgesproken. Alleen had hij ze niet genoeg verheerlijkt. Hij werd verbannen en bekeerde zich tot het communisme. Pas in 1954 kwam Bronnen met zijn openlijke belijdenis en rechtstreekse kritiek op Hitler en de nazi’s in Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll. Hierin bleek dat ook voor hem het antisemitisme en plebejische optreden van de nazi’s onaanvaardbaar was. Maar ook hier doemt de vraag op: speelde hij dit of niet? De van oorsprong Duitse Malaparte was een van de meest originele vertegenwoordigers van de conservatieve revolutie in Italië. Ondanks het feit dat hij een fanatieke fascist was, bleef hij Mussolini en de zijnen toch niet trouw. Dit vooral uit onvrede met de kant die het met het fascisme opging: van revolutionair naar reactionair. Met de Duitse rechtse intellectuelen deelde hij zijn afkeer van totalitaire systemen. Dit weerhield hem er echter niet van zich, evenals Bronnen, tot het communisme te wenden. Beiden kunnen dan ook kameleons bij uitstek worden genoemd. Met Jünger had hij de heroïek van het oorlogvoeren en het stellen van daden boven woorden gemeen. In de Techniek van de Staatsgreep wijdde hij een zeer kritisch hoofdstuk aan Hitler. Ook voorspelde hij de manier waarop Hitler aan de macht zou komen. Deze geestige karikatuur van de brute dictator kwam hem op verbanning door Mussolini te staan, op voorspraak van Hitler. Het was het lot van Malaparte dat zijn boek zowel de linkse als de rechtse zaak diende. Zoals we zagen waren de rassentheorieën en vooral het antisemitisme van de nazi’s hét grote breekpunt. Antisemitisme was niet de hoeksteen van de ideologie van deze rechtse intellecuelen, al waren ze daar niet altijd helemaal van vrij te pleiten. Zelfs in enkele romans van Mann was dit naar binnen geslopen. Maar in zijn theoretische werk nam hij scherp afstand van het antisemitisme. Wat tegen vooral Moeller pleitte, was de roep om een sterk, 85 zuiver Duits ras en het benadrukken van de Duitse superioriteit. Naast Mann zette vooral Spengler zich fel af tegen het Radau-antisemitisme van de nazi’s. Het begrip ras was voor deze intellectuelen historisch-cultureel en niet biologisch bepaald. Met deze laatste opvatting van de nazi’s wilden ze niets te maken hebben. Voor hen stond de terreur van Hitler, zowel de brute aanvallen op vreemd grondgebied als de terreur in eigen land en zelfs in eigen kring, gelijk aan de terugkeer naar barbarij. Vooral het plebejische optreden van de nazi’s wekte hun grote afkeer. Ondanks genoemde bezwaren tegen het nazisme waren het door Jünger en andere rechtse intellectuelen verheerlijkte estheticisme en politiek geweld nauwere buren dan gezond voor hen was. Toch is het de vraag of Jünger verantwoordelijk kan worden gesteld voor de radicale ontwikkeling van het nazisme. Ook al ging Hitler aan de haal met zijn ideeën en hielp Jünger door de ontmenselijking van tegenstanders in zijn oorlogsromans de nazi’s aan hun woordenschat. De oorlogsheroïek, de fascinatie voor geweld en de nihilistische vertwijfeling na de Eerste Wereldoorlog, versterkten bij veel tijdgenoten het besef dat niet vrede, vooral niet die van Versailles, maar oorlog de drijvende kracht was van mensen en staten. Zelfs de jonge Mann was niet tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog geweest, maar in tegenstelling tot Jünger ging het Mann niet om de verheerlijking van de oorlog. Voor hem was vooral het bijzondere karakter van de Duitse cultuur maatgevend geweest om die oorlog te rechtvaardigen. Alhoewel Moeller, Spengler en Jünger het totalitarisme verwierpen, verschaften hun ideeën toch wat basisgedachten voor het nationaal-socialisme. Ook het totalitarisme bewierookte per slot van rekening de zoektocht naar een sterke leider en een elitaire voorhoede. Die boodschap werd echter niet alleen opgepakt door de conservatieve rechtervleugel, maar ook door Hitler en zijn trawanten. En ook al paste Spengler niet bij de nationaal-socialisten, indirect werkte hij toch mee aan de vernietiging van de WeimarRepubliek door zijn obsessieve preoccupatie met het verval van de gemeenschap. Ook het toekomstvisioen van Moeller en Jünger was op tal van onderdelen verwant aan het nationaalsocialisme, zoals de wedergeboorte van de Duitse natie, een hechte Volksgemeinschaft en weerzin tegen de Weimar-Republiek. Het nieuwe Duitse rijk dat Moeller als ideaal had, was gebaseerd op een echt-Duits ras en een oer-Duitse ziel en cultuur. Ook van zijn theorieën werd dankbaar gebruik gemaakt door de nazi’s. Desondanks deelden Moeller, Spengler en Jünger hun afschuw over hoe de nazi’s die ideeën uitwerkten. 86 Ook in wetenschappelijke kringen boog men zich uitgebreid over de vraag of deze rechtse intellectuelen Hitler, waar ze veel kritiek op hadden, toch zelf mogelijk hadden gemaakt. Zo stelt Paxton dat ze wel degelijk een cruciale rol hebben gespeeld in zowel de eerste als de laatste fascistische fase. Vooral omdat ze de idealen van de Verlichting als de rede, individuele vrijheid en democratie afwezen. Ze waren weliswaar niet direct verantwoordelijk voor het ontstaan van het fascisme en het nationaal-socialisme, maar wel voor de ‘politieke ruimte’ waarbinnen deze totalitaire stromingen konden opbloeien. Deze ‘ruimte’, die door de fascisten en nationaal-socialisten werd ingevuld, hadden ze zelf opengelaten door zich afzijdig van de politiek te houden. Gay bevestigt dat ze, vooral vanwege hun intellectuele stijl, als Bildungsbürgers verzuimd hadden tot een politieke partij of zelfs maar tot een politiek programma te komen. Volgens Dassen had het cultuurpessimisme van de naoorlogse jaren catastrofale gevolgen gehad. Hij ziet een duidelijke lijn lopen van het ‘probleem van de moderniteit’ naar 1933, het jaar waarin Hitler aan de macht kwam. Datzelfde geldt voor de samenstellers van The Weimar Republic sourcebook, Anton Kaes, Martin Jay en Edward Dimendberg, die ook een rol weggelegd zagen voor deze intellectuelen bij de opkomst van de nazi’s. Zij hadden er door hun weerzin tegen de Weimar-Republiek en hun verlangen naar metapolitieke verlossing aan meegeholpen de grond rijp te maken voor de triomf van de nazi’s. Ook volgens Brands hadden de conservatieve revolutionairen, inclusief Mann, tussen 1918 en 1933 wel degelijk een ongunstige invloed gehad op het moeizame democratiseringsproces in Duitsland. In een aantal opzichten had dit het opkomend nationaal-socialisme in de kaart gespeeld. Het beeld dat in dit essay van de rechtse intellectuelen tijdens de Weimar-Republiek en het Derde Rijk wordt geschetst, bevestigt in grote lijnen de visie die Scholdt en Bance op deze periode hebben. Wat vooral door hen wordt aangegeven is de gecompliceerdheid van deze samenleving. Ook benadrukken zij de enorme diversiteit binnen deze groep van intellectuelen, die allen onder de categorie ‘conservatieve revolutie’ gerangschikt konden worden: van de gematigde Mann tot de radicale Jünger. Daarbij geeft Bance terecht aan dat het gevaar bestaat de groep als geheel al te generaliserend of zelfs op populistische wijze te benaderen. Door deze intellectuelen op een juiste manier in de historische context te plaatsen, wordt de politieke en intellectuele druk waar zij onder gebukt gingen beter zichtbaar. Ook Bance en Scholdt laten zien dat, ook al reageerden ze zeer verschillend op de culturele en sociale problemen van die tijd, er ondanks die pluraliteit consensus heerste over het feit dat er een 87 alternatief moest worden gezocht voor de Weimar-Republiek. Of zoals Winkler het verwoordde: ‘An die Stelle der gespaltenen Gesellschaft sollte die geeinte Nation treten.’264 Deze rechtse intellectuelen waren echter bepaald geen ‘ingenieurs van de ziel’. Als groep, zo bevestigt ook Gay, stonden ze niet middenin het politieke centrum van Weimar. Het was eerder hun tragische lot dat ze, door toch kritiek op de nazi’s en vooral op Hitler te leveren, niet langer aan de zijlijn konden blijven slaan. ‘The time has come’, the Walrus said, ‘to talk of many things.’ (Lewis Carroll). Daardoor werden ze tegen wil en dank bij de politieke discussie betrokken en ondervonden ze daar ook de negatieve gevolgen van. Het leidde de facto tot een politisering van de literatuur in deze periode; slechts weinig schrijvers ontkwamen aan het feit dat hun werk werd ingedeeld bij een bepaald politiek kamp. Er kon nauwelijks nog worden gevlucht in de traditionele apolitieke houding van de Duitse Dichter. De vraag is al vaak gesteld: kan men het Nietzsche verwijten dat zowel deze intellectuelen als de nazi’s hem als hun grote held beschouwden? Of kan men het Wagner verwijten dat Hitler zo van zijn muziek hield? Met andere woorden: kan men het deze rechtse intellectuelen kwalijk nemen dat ze oplossingen wilde bieden voor het in hun ogen zieke vaderland? Zijn ze daarom de acolieten van de nazi’s, of maakten de nazi’s eerder gebruik van het gespreide bedje waar ze in vielen? Ook wordt er wel gesteld dat bepaalde, zowel linkse als rechtse, intellectuelen een zwak hebben voor sterke mannen. Dictators kunnen immers dingen voor elkaar krijgen. En wat deze intellectuelen wilden, was een ‘ander Duitsland’. De Amerikaanse schrijver Mark Twain vroeg zich ooit af: ‘Never knew before what eternity was made for.’ Na zijn studie van de Duitse taal wist hij het: ‘It is to give some of us the chance to learn German.’ Wat mij betreft moet dat zijn: ‘To learn about Germany.’ Maar ik wil hier niet staan als Paris met een appel in mijn hand. Immers: deze intellectuelen kwamen tijdig tot inzicht toen zij zagen dat het de verkeerde kant opging met het nationaalsocialisme. Daarnaast verwoordden zij in niet mis te verstane bewoordingen hun kritiek nog tijdens de opkomst en het regime van Hitler. Wat dat betreft pasten zij niet bij de moderne sorrycultuur achteraf. Misschien is alleen Bronnens Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll te vergelijken met de van zondebesef overlopende herinneringen van nazi-kopstuk Albert Speer. En ook al deelden zij aanvankelijk een aantal theorieën met de nazi’s, toen het op de rassenkwestie en vooral het antisemitisme aankwam, keerden zij zich van Hitler en zijn plebejische trawanten af. Shakespeare schreef het al: ‘Wie gif behoeft, het gif toch niet bemint.’ 88 NOTEN 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. ‘In het brein van Adolf Hitler’, Volkskrant 25 november 2005. Curzio Malaparte, Techniek van de staatsgreep (Antwerpen 1987) 101. Malaparte, Techniek, 95. Ibidem, 15. Urs Bitterli ed., Thomas Manns politische Schriften zum Nationalsozialismus 19181939 (Aarau 1964) 78. John Lukacs, Hitler en de geschiedenis. Hitlers plaats in de 20ste eeuw (Amsterdam 1999) 237. Ibidem, 242. William Pfaff, The bullet’s song (New York 2004) 3. Peter de Bruijn, ‘Mannen van de daad’, NRC 4 juni 2004. Pfaff, Bullet’s song, 3 Ibidem, 89. Samuel Hynes, The Auden generation. Literature and politics in England in the 1930s (Londen 1976) 13. Bruijn, ‘Mannen’, NRC 4 juni 2004. Hynes, Auden generation, 129. Ibidem, 135. Lukacs, Hitler, 241. Ibidem, 242. Andrew Sanders, The short Oxford history of English literature (Oxford 1994) 526-527. Lukacs, Hitler, 242. Ibidem, 243. Sanders, Short Oxford history, 526. Pfaff, Bullet’s song, 85. Ibidem. Ibidem, 186. E.J. Feuchtwanger, From Weimar to Hitler. Germany, 1918-1933 (Londen 1993) 63. Peter Gay, Weimar culture. The outsider as insider (Londen 1969) 24. Gay, Weimar culture, 24-25. Walter Laqueur, Weimar. A cultural history 1918-1933 (Londen 1974) 79. Ibidem, 80. Ibidem, 78. Ibidem, 82. Frits Boterman, en Willem Melching, De Duitse phoenix. De geschiedenis van Duitsland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1996) 64. Ibidem, 65-67. Ibidem, 67. Feuchtwanger, From Weimar to Hitler, 199. Heinrich August Winkler, Weimar 1918-1933. Die Geschichte der ersten deutschen Demokratie (München 1993) 302. Lukacs, Hitler, 114. Laqueur, Weimar, 99-100. Ibidem, 97-98. Ibidem, 98. Hans-Joachim Schwierskott, Arthur Moeller van den Bruck und der revolutionäre Nationalismus in der Weimarer Republik (Berlijn 1962) 20. Jan Luijten, ‘De “onttovenaar” Max Weber’, Volkskrant 3 maart 2000. Laqueur, Weimar, 97. Gay, Weimar culture, 50. C.J.E. Dinaux, Martin Ros en G.A. von Winter, ‘Thomas Mann 1875-1975’, ’Thomas Mann Dubbelnummer’, Maatstaf mei/juni 1975, 4. 89 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. 88. 89. 90. 91. 92. 93. Gay, Weimar culture, 68-69. Ibidem, 72. Boterman, Duitse phoenix, 75. A.F. Bance ed., Weimar Germany: writers and politics (Edinburgh 1984) VII. Sebastian Haffner, Het verhaal van een Duitser 1914-1933 (Amsterdam 2001) 14. Ibidem, 103. Ibidem, 104. Gay, Weimar culture, 45. Laqueur, Weimar, 88. Anton Kaes, Martin Jay en Edward Dimendberg ed., The Weimar Republic sourcebook (Berkeley 1994) 331. Hans Hom, ‘Thomas Mann: een burger verdwaald’, Maatstaf mei/juni 1975, 118. Laqueur, Weimar, 124. Dinaux, ‘Thomas Mann’, 11-12. H.W. von der Dunk, ‘Thomas Mann, artiest en burger’, Maatstaf mei/juni 1975, 126. Hugh Ridley, ‘Irrationalism, art and violence: Ernst Jünger and Gottfried Benn’, in: Bance, Weimar Germany, 36. M.H. Würzner, ‘Heinrich en Thomas Mann’, Maatstaf mei/juni 1975, 84. G.A. von Winter, ‘Het beeld van de grote verwarring - De Toverberg van Thomas Mann’, Maatstaf mei/juni 1975, 17. Würzner, ‘Heinrich en Thomas Mann’, 83. Boterman, Duitse phoenix, 64. Winkler, Weimar 1918-1933, 304. Dinaux, ‘Thomas Mann’, 2. Roswitha Wiegmann, ‘Georg Lukács en Thomas Mann’, Maatstaf mei/juni 1975, 105. Winter, ‘Beeld van de grote verwarring’, Maatstaf mei/juni 1975, 21. Laqueur, Weimar, 123. Winter, ‘Beeld van de grote verwarring’, 23. Keith Bullivant, ‘Thomas Mann and politics in the Weimar Republic’, in: Keith Bullivant ed., Culture and society in the Weimar Republic (Manchester 1977) 24. Ibidem, 34. Ibidem, 26. Martin Swales, ‘Thomas Mann and the politics of republicanism’, in: Bance, Weimar Germany, 2-3. Ibidem, 4. Bullivant, ‘Thomas Mann and politics’, 28. Ibidem, 33. Ibidem, 34-35. Dinaux, ‘Thomas Mann’, 2. Ibidem, 3. Ibidem. Ibidem. M.H. Würzner, ‘De beoordeling van Thomas Mann in West- en Oost-Duitsland na 1945’, Maatstaf mei/juni 1975, 100. Ibidem, 101. Hom, ‘Thomas Mann’, 117. Ibidem, 120-121. Martin Flinker, Thomas Mann’s politische Betrachtungen im Lichte der heutigen Zeit (Den Haag 1959) 151-152. Ibidem, 156. Dunk, ‘Thomas Mann’, 124-125. Ibidem, 130. Ibidem, 130-131. Dinaux, ‘Thomas Mann’ 12. Erich Heller, The ironic German. A study of Thomas Mann (Londen 1958) 29. 90 94. Dunk, ‘Thomas Mann’, 123. 95. Ibidem, 128. 96. Würzner, ‘Heinrich en Thomas Mann’, 84. 97. Wiegmann, ‘Georg Lukács en Thomas Mann’, 106. 98. Carel Dinaux, ‘Een uur met Thomas Mann’, Maatstaf mei/juni 1975, 15. 99. Thomas Mann, Mario und der Zauberer: ein tragisches Reiseerlebnis (Berlijn 1930) 114-115. 100. Ibidem, 122-123. 101. Ibidem, 95. 102. Ibidem, 97. 103. Ibidem, 106. 104. Flinker, Thomas Mann’s politische Betrachtungen, 125. 105. Ibidem, 55. 106. Ibidem, 83. 107. Thomas Mann, Deutsche Hörer. 55 Radiosendungen nach Deutschland (Stockholm 1945) 21. 108. Ibidem, 34. 109. Ibidem, 35. 110. Ibidem, 44. 111. Ibidem, 70-71. 112. Ibidem, 86. 113. Ibidem, 98, 121. 114. Ibidem, 131. 115. Thomas Mann, Essays. V Deutschland und die Deutschen 1938-1945 (Frankfurt 1993) 273. 116. Ibidem, 261. 117. Bullivant, ‘Thomas Mann and politics’, 37. 118. Denis Goeldel, ‘”Revolution”, “Sozialismus”, und “Demokratie”: Bedeutungswandel dreier Grundbegriffe am Beispiel van Moeller van den Bruck’, in: Manfred Gangl en Gérard Raulet ed., Intellektuellendiskurse in der Weimarer Republik. Zur politischen Kultur einer Gemengelage (Darmstadt 1994) 51. 119. Laqueur, Weimar, 95. 120. Arthur Moeller van den Bruck, Das dritte Reich (Hamburg 1931) IX. 121. Schwierskott, Arthur Moeller, 114. 122. Moeller, Dritte Reich, X. 123. Ibidem. 124. Schwierskott, Arthur Moeller, 88. 125. Moeller, Dritte Reich, 243. 126. Ibidem, 249. 127. Schwierskott, Arthur Moeller, 303. 128. Ibidem, 112. 129. Ibidem, 149. 130. Laqueur, Weimar, 95. 131. Schwierskott, Arthur Moeller, 152. 132. Ibidem, 35. 133. Ibidem, 106. 134. Laqueur, Weimar, 96. 135. Moeller, Dritte Reich, 231. 136. Laqueur, Weimar, 95. 137. Schwierskott, Arthur Moeller, 145. 138. Ibidem, 150. 139. Ibidem, 151. 140. Ibidem, 102-103. 141. Ibidem, 101. 142. Ibidem, 102. 143. Laqueur, Weimar, 96-97. 144. Lukacs, Hitler, 114. 91 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162. 163. 164. 165. 166. 167. 168. 169. 170. 171. 172. 173. 174. 175. 176. 177. 178. 179. 180. 181. 182. 183. 184. 185. 186. 187. 188. 189. 190. 191. 192. 193. 194. 195. Ibidem, 255. Laqueur, Weimar, 93-94. Ibidem, 91-92. Louis Dupeux, ‘”Kulturpessimismus”, Konservative Revolution und Modernität’, in: Gangl, Intellektuellendiskurse, 293. Laqueur, Weimar, 92. James Joll, Europe since 1870. An international history (Londen 1990) 492. Laqueur, Weimar, 93. Ibidem. Frits Boterman, Oswald Spengler en Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist (Maastricht 1992) 325. Ibidem, 303. Ibidem, 308. Ibidem, 312. Oswald Spengler, Jahre der Entscheidung. I Deutschland und die weltgeschichtliche Entwicklung (München 1933) XI. Ibidem, VII. Ibidem. Ibidem. Ibidem, IX. Ibidem, X. Ibidem, XI-XII. Pfaff, Bullet’s song, 107. Ibidem, 108. Ridley, ‘Irrationalism’, 27. Ibidem, 31-33. Pfaff, Bullet’s song, 9. Ridley, ‘Irrationalism’, 33. Ibidem, 34. Dinaux, ‘Thomas Mann’, 4. Lukacs, Hitler, 118. Ridley, ‘Irrationalism’, 33. Ibidem, 26. Pfaff, Bullet’s song, 90. Ibidem, 91. Günther Scholdt, Autoren über Hitler. Deutschsprachige Schriftsteller 1919-1945 und ihr Bild vom Führer (Bonn 1993) 935. Ibidem, 862-863. Ernst Jünger, Op de marmerklippen (Brussel 1942) 37. Ibidem, 36. Ibidem, 42. Ibidem, 61. Ibidem, 63. Ibidem, 120. Ibidem, 173-174. Scholdt, Autoren über Hitler, 143. Ibidem, 214. Ibidem, 222. Ibidem, 469. Ibidem, 539. Ibidem, 692-693. Ibidem, 391. Ibidem, 775. Ridley, ‘Irrationalism’, 33-34. Pfaff, Bullet’s song, 91-93. 92 196. 197. 198. 199. 200. 201. 202. 203. 204. 205. 206. 207. 208. 209. 210. 211. 212. 213. 214. 215. 216. 217. 218. 219. 220. 221. 222. 223. 224. 225. 226. 227. 228. 229. 230. 231. 232. 233. 234. 235. 236. 237. 238. 239. 240. 241. 242. 243. 244. 245. 246. 247. Ibidem, 89. Ibidem, 98. Ibidem, 109. Ibidem, 109-110. Scholdt, Autoren über Hitler, 548. Pfaff, Bullet’s song, 112. Martin Lindner, Leben in der Krise. Zeitromane der neuen Sachlichkeit und die intellektuelle Mentalität der klassischen Moderne (Stuttgart 1994) 275. Arnolt Bronnen, O.S. (Berlijn 1930) 22. Ibidem, 15. Ibidem, 409-410. Ibidem, 83. Ibidem, VI. Arnolt Bronnen, Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll. Beiträge zur Geschichte des modernen Schriftstellers. (Kronberg 1978) 203-205. Ibidem, 201. Ibidem, 467. Ibidem, 265. Lindner, Leben in der Krise, 357. Bronnen, Arnolt Bronnen, 293. Ibidem, 177. Ibidem, 478. Ibidem, 475. Ibidem, 469. Ibidem, 193. Ibidem, 81. Ibidem, 205. Ibidem, 219. Ibidem, 367. Ibidem, 91. Ibidem, 261. Ibidem, 218. Ibidem, 269. Ibidem, 275. Ibidem, 285. Ibidem, 471. Ibidem, 472. Ibidem, 473. Ibidem, 476. Ibidem, 228. Ibidem, 175. Ibidem, 287. Laqueur, Weimar, 261. Franco Vegliani, Malaparte (Brussel 1958) 39. Malaparte, Techniek, 14-15. Ibidem, 11. Ralph Jentsch, ‘First encounters’, in: Michael McDonough ed., Malaparte. A house like me (New York 1999) 185. Malaparte, Techniek, 7. Ibidem, 29. Ibidem, 30. Ibidem, 69-71. Ibidem, 34. Ibidem, 32-33. Ibidem, 197. 93 248. 249. 250. 251. 252. 253. 254. 255. 256. 257. 258. 259. 260. 261. 262. 263. 264. Ibidem, 11. Ibidem, 198-199. Ibidem, 207. Ibidem, 207-209. Ibidem, 200. Ibidem, 202. Ibidem, 203. Ibidem, 211. Ibidem, 212. H.J.A. Hofland, ‘De neus van Malaparte’, NRC 26 november 2004. Malaparte, Techniek, 14. Ibidem, 12-13. Ibidem, 25-26. Ibidem. Ibidem, 27. Ibidem, 28. Winkler, Weimar 1918-1933, 303. 94 LITERATUUROPGAVE Bance, A.F. ed., Weimar Germany: writers and politics (Edinburgh 1984). Bitterli, Urs ed., Thomas Manns politische Schriften zum Nationalsozialismus 1918-1939 (Aarau 1964). Boterman, Frits, en Willem Melching, De Duitse phoenix. De geschiedenis van Duitsland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1996). Boterman, Frits, Oswald Spengler en Der Untergang des Abendlandes. Cultuurpessimist en politiek activist (Maastricht 1992). Bronnen, Arnolt, Arnolt Bronnen gibt zu Protokoll. Beiträge zur Geschichte des modernen Schriftstellers. (Kronberg 1978). Bronnen, Arnolt, O.S. (Berlijn 1930). Brouwer, Olga Maria, Italiaanse letterkunde (Utrecht 1983). Bullivant, Keith ed., Culture and society in the Weimar Republic (Manchester 1977). Feuchtwanger, E.J., From Weimar to Hitler. Germany, 1918-1933 (Londen 1993). Flinker, Martin, Thomas Mann’s politische Betrachtungen im Lichte der heutigen Zeit (Den Haag 1959). Gangl, Manfred, en Gérard Raulet ed., Intellektuellendiskurse in der Weimarer Republik. Zur politischen Kultur einer Gemengelage (Darmstadt 1994). Gay, Peter, Weimar culture. The outsider as insider (Londen 1969). Haffner, Sebastian, Het verhaal van een Duitser 1914-1933 (Amsterdam 2001). Heller, Erich, The ironic German. A study of Thomas Mann (Londen 1958). Hynes, Samuel, The Auden generation. Literature and politics in England in the 1930s (Londen 1976). Joll, James, Europe since 1870. An international history (Londen 1990). Jünger, Ernst, Op de marmerklippen (Brussel 1942). Kaes, Anton, Martin Jay en Edward Dimendberg ed., The Weimar Republic sourcebook (Berkeley 1994). Laqueur, Walter, Weimar. A cultural history 1918-1933 (Londen 1974). 95 Lindner, Martin, Leben in der Krise. Zeitromane der neuen Sachlichkeit und die intellektuelle Mentalität der klassischen Moderne (Stuttgart 1994). Lukacs, John, Hitler en de geschiedenis. Hitlers plaats in de 20ste eeuw (Amsterdam 1999). McDonough, Michael ed., Malaparte. A house like me (New York 1999). Malaparte, Curzio, Techniek van de staatsgreep (Antwerpen 1987). Mann, Thomas, Essays. V Deutschland und die Deutschen 1938-1945 (Frankfurt 1993). Mann, Thomas, Betrachtungen eines Unpolitischen (Berlijn 1919). Mann, Thomas, Deutsche Hörer. 55 Radiosendungen nach Deutschland (Stockholm 1945). Mann, Thomas, Mario und der Zauberer: ein tragisches Reiseerlebnis ( Berlijn 1930). Moeller van den Bruck, Arthur, Das dritte Reich (Hamburg 1931). Noomen, W., en J.A.G. Tans, Franse letterkunde (Utrecht 1972). Pfaff, William, The bullet’s song (New York 2004). Sanders, Andrew, The short Oxford history of English literature (Oxford 1994). Scholdt, Günther, Autoren über Hitler. Deutschsprachige Schriftsteller 1919-1945 und ihr Bild vom Führer (Bonn 1993). Schrader, Bärbel en Jürgen Schebera, The “golden” twenties (New Haven 1988). Schwierskott, Hans-Joachim, Arthur Moeller van den Bruck und der revolutionäre Nationalismus in der Weimarer Republik (Berlijn 1962). Spengler, Oswald, Jahre der Entscheidung. I Deutschland und die weltgeschichtliche Entwicklung (München 1933). Spengler, Oswald, Der Untergang des Abendlandes (Wenen 1918). ‘Thomas Mann dubbelnummer’, Maatstaf mei/juni 1975. Vegliani, Franco, Malaparte (Brussel 1958). Winkler, Heinrich August, Weimar 1918-1933. Die Geschichte der ersten deutschen Demokratie (München 1993). 96