De overheid als eigenaar van openbare zaken Het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding voor het bijzondere gebruik Foto: Jeroen Kuit Masterscriptie: Staats- en Bestuursrecht Door: A.H.J. Hofman Studentnummer: 3264173 Begeleidende docent: G.T.J.M. Jurgens Datum: Januari 2013 1 2 Inhoudsopgave Inleiding 9 1. Welke rol is weggelegd voor de overheid als eigenaar van openbare zaken? 13 1.1 De overheid als deelnemer aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer 13 1.2 De binding aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de grondrechten 14 1.3 Eigendom van openbare zaken 17 1.3.1 De term openbare zaken 18 1.3.2 De openbare bestemming 21 1.3.3 het ontstaan van de openbare bestemming 22 1.3.3.1 Openbaarheid van nature 22 1.3.3.2 Openbaarheid door gewoonte 22 1.3.3.4 De bestemming tot openbaarheid 23 1.3.4 Het tenietgaan van de openbare bestemming 24 1.3.4.1 Tenietgaan van nature 24 1.3.4.2 Tenietgaan door verloop van tijd 25 1.3.4.3 Tenietgaan op grond van een besluit 25 1.4 Gewoon en bijzonder gebruik van openbare zaken 26 1.4.1 Openbare wegen 27 1.4.2 Openbare vaarwateren 28 1.5 Recht op gebruik 29 1.6 Conclusie 30 2. In hoeverre kan het bijzondere gebruik van openbare zaken privaatrechtelijk 33 worden beperkt? 2.1 De verhouding tussen het publiek- en privaatrecht 33 2.1.1 De gemene rechtsleer 34 2.1.1 De tweewegenleer 35 2.1.3 De gemengde rechtsleer 37 2.1.4 De doorkruisingsleer 38 2.1.4.1 Windmill 2.2 De ontwikkelingen na Windmill 39 41 2.2.1 Geen toepassing van de doorkruisingsformule 42 2.2.2 Toepassing van de doorkruisingsformule 44 2.2.2.1 De inhoud en de strekking van de regeling 44 2.2.2.2 Vergelijkbaar resultaat 45 2.2.3 Een zijspoor, de onaanvaardbare doorkruising in de ruimtelijke ordening 2.3 Privaatrechtelijke toestemming naast of in aanvulling op de publiekrechtelijke 46 48 vergunning 2.3.1 De gevolgen van de publiekrechtelijke vergunning voor het bijzonder 49 gebruik 3 2.3.2 De toepassing van het privaatrecht beperkt? 50 2.3.2.1 Amsterdam/Geschiere 50 2.3.2.2 Hoogheemraadschap/Götte 52 2.3.2.3 Betekenis van het arrest 54 2.4 Conclusie 55 3. In hoeverre is het mogelijk om voor het bijzondere gebruik van openbare 57 zaken een vergoeding te verlangen? 3.1. Mogelijkheden tot het verlangen van een publiekrechtelijke vergoeding 57 3.1.1 Financiële voorschriften 58 3.1.2 Belastingen 60 3.1.2.1 Precariobelasting (artikel 228) 61 3.1.2.2 Retributies 63 3.1.2.2.1 Gebruiksretributies 63 3.1.2.2.2 Vermakelijkhedenretributies 64 3.1.2.2.3 Winstverbod? 65 3.1.2.2.4 Cumulatie van belastingen 66 3.2 Het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding 67 3.2.1 Voorafgaand aan Windmill 67 3.2.2 Na Windmill 68 3.2.2.1 Is de weg van de (gemeentelijke) belastingen exclusief? 70 3.2.2.2 De regeling omtrent grondexploitatie 71 3.2.2.3 Belastingheffing, een vreemde eend 72 3.2.3 De privaatrechtelijke vergoeding, overige beletselen 3.2.3.1 De toelaatbaarheid van privaatrechtelijke vergoedingen 72 73 3.3 Conclusie 74 Eindconclusie 77 Literatuurlijst 81 Boeken 81 Artikelen 83 Kamerstukken 84 Jurisprudentie 84 Bijlage I: Een publiek parkeergeheim 87 4 5 6 ‘Laat dit relaas u loden voeten geven, opdat u minder snel een oordeel heeft in kwesties die u duister zijn gebleven. Het domst is hij die snel zijn mening geeft, en die, door zaken slecht te vergelijken, niet naar een afgewogen oordeel streeft; vaak zal die mening een onjuiste blijken, want te veel spoed baart een verkeerd idee, en trots belet hem daarvan af te wijken’. (Dante Alighieri, De goddelijke komedie, Amsterdam: Athenaueum-Polak & van Gennep 2001, vertaald door Ike Cialona en Peter Verstegen, Paradijs, Canto 13, p. 602). 7 8 Inleiding Vrijdag 4 januari 2013 verscheen er een 2-pagina groot artikel in Dagblad de Limburger met de kop ‘Een publiek parkeergeheim’.1 In het desbetreffende artikel wordt schade en schande gesproken over de eigenaar van het Designer Outlet Center in Roermond, McArthur Glen, die op de openbare weg voor eigen beurs parkeergeld zou heffen. De stelling dat er sprake is van een openbare weg wordt onderbouwd met ‘een uitspraak van de Hoge Raad’ waarin zou zijn bepaald dat een weg pas aan de openbaarheid is onttrokken wanneer deze is voorzien van een hek of slagbomen en als duidelijk met bebording is aangegeven dat het een privéterrein is. Is dat niet het geval, dan maakt het volgens de Wegenverkeerswet deel uit van de openbare weg. Nu er wel (onopvallende) slagbomen zijn geplaatst, maar nergens een bord staat waarmee de parkeerplaats als privéterrein wordt geclaimd, lijkt de parkeerplaats een openbare weg te zijn, aldus jurist Clemens Meerts, gespecialiseerd in het aanvechten van verkeersboetes, in het krantenartikel. Het is een stellige conclusie die in dit artikel wordt getrokken: de parkeerplaats vormt een openbare weg op grond van de Wegenverkeerswet en op grond daarvan mag geen vergoeding van € 3,- per dag (zie het voorblad van deze scriptie) worden bedongen. De aanwezige parkeerwachten, die werkzaam zijn bij een privaat bedrijf, zouden alleen al daarom niet bevoegd zijn om handhavend op te treden tegen personen die niet betalen. Het probleem dat in dit krantenartikel wordt aangekaart is een probleem dat typerend is voor het leerstuk van de openbare zaken, het onderwerp van deze masterscriptie. Openbare zaken bevinden zich op het grensgebied van het publiek- en privaatrecht. Hoewel op openbare zaken het privaatrecht van toepassing is, kleven daaraan bijzondere publiekrechtelijke randjes. Openbare zaken zijn namelijk zaken waarop een publieke bestemming rust, zoals een openbare weg, een openbare vaarweg of het strand. Heeft een zaak een openbare bestemming, dan rust er als het ware een publieke last op de zaak waardoor de eigenaar niet meer in alle gevallen met uitsluiting van een ieder van die zaak gebruik kan maken of het gebruik in alle gevallen op grond van zijn eigendomsrecht kan beperken. De vraag wanneer er sprake is van een openbare zaak, is echter niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden. Immers, zoals ook al volgt uit het krantenartikel, is niet iedere weg openbaar. De vraag of een zaak al dan niet openbaar is, zal aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval beoordeeld moeten worden. Ook kunnen de geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie enige sturing geven. Echter, uit het hierboven aangehaalde krantenartikel blijkt al dat het niet altijd even duidelijk is welke wet- en regelgeving van belang is voor de vraag of er al dan niet sprake is van een openbare weg. Zelfs een jurist die is gespecialiseerd in het aanvechten van verkeersboetes lijkt het niet te weten. Immers, de Wegenwet – en niet de Wegenverkeerswet zoals in het krantenartikel wordt gesteld – biedt aanknopingspunten voor het antwoord op die vraag. Wanneer men zich op het standpunt stelt dat er sprake is van een openbare zaak, dan rijzen er weer nieuwe vragen. De meesten daarvan zien op het eigendomsrecht van de eigenaar: het 1 Het krantenartikel is bij deze scriptie bijgevoegd als bijlage I. 9 bijzondere gebruik van de openbare zaak mag hij beperken. Het gewone niet. Maar, wanneer is er sprake van gewoon of bijzonder gebruik? Het parkeren van de auto is namelijk op de ene plek normaal en op de andere plek bijzonder gebruik. En, in het geval dat niet McArthur Glen, maar de gemeente Roermond eigenaar zou zijn van de parkeerplaats en er bovendien sprake zou zijn van bijzonder gebruik, dan rijst de vraag of dit gebruik publiek- of privaatrechtelijk mag worden beperkt. Ook die vraag is niet eenduidig te beantwoorden. In het geval dat het gebruik privaatrechtelijk wordt beperkt, dan vindt dat vaak plaats door middel van het verlangen van een (impliciete) privaatrechtelijke toestemming. Aan die toestemming kan vervolgens, in bepaalde gevallen, een privaatrechtelijke vergoeding worden verbonden. De (on)mogelijkheid daarvan werd ook in het krantenartikel aangekaart: ‘Het is van de zotte om op de openbare weg parkeergeld voor de eigen beurs te heffen. Wat menen ze zich wel niet? Je kunt op de openbare weg niet zomaar je eigen zaken gaan regelen.’ Hoewel de schrijver van het artikel af gaat op zijn intuïtie, kan een recent arrest van de Hoge Raad van 9 november 20122 hem bij de juridische onderbouwing van zijn betoog zeker van pas komen. In dat arrest ging het namelijk onder andere om de vraag in hoeverre een overheid een privaatrechtelijke toestemming – en in aanvulling daarop een privaatrechtelijke vergoeding – kan verlangen voor het bijzondere gebruik van een openbare zaak. In deze scriptie zal daarom veel aandacht worden besteed aan de vraag op welke wijze dit arrest in de rechtsontwikkeling past. Temeer daar het hierboven geschetste alledaagse voorbeeld van het parkeerterrein bij het Designer Outlet Center in Roermond laat zien dat er wel degelijk behoefte is aan duidelijkheid. Immers, wie wil er nou (onnodig) betalen voor het gebruik van de openbare weg? Gelet op de vele (onbeantwoorde) vragen die hangen rondom het leerstuk van openbare zaken, terwijl het leerstuk tegelijkertijd grote praktische relevantie heeft omdat iedereen er (ongemerkt) dagelijks mee te maken krijgt, ligt aan deze masterscriptie de volgende onderzoeksvraag ten grondslag: In hoeverre kunnen overheden een privaatrechtelijke vergoeding verlangen voor het bijzondere gebruik van de openbare zaken die zij in eigendom hebben? Ter beantwoording van deze hoofdvraag heb ik de volgende deelvragen geformuleerd. Bij iedere deelvraag heb ik tevens aangegeven welke onderwerpen zullen worden besproken: Deelvraag 1: Welke rol is weggelegd voor de overheid als eigenaar van openbare zaken? Besproken zal worden: - Het eigendomsrecht zoals dat is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek; - De ‘bijzonderheden’ die kleven aan het eigendomsrecht vanwege het feit dat een overheidsrechtspersoon eigenaar is; 2 - Wat zijn openbare zaken, hoe ontstaan ze en hoe gaan ze teniet; - Het onderscheid tussen gewoon en bijzonder gebruik van openbare zaken; HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 10 - De vraag of er een ‘recht’ op gebruik bestaat. Deelvraag 2: In hoeverre kan het bijzondere gebruik van openbare zaken worden beperkt? Besproken zal worden: - De verschillende leren die zien op het onderscheid tussen het publiek- en privaatrecht; - De mogelijkheden tot het gebruik van het privaatrecht in plaats van het publiekrecht; - De mogelijkheden tot het gebruik van het privaatrecht naast of in aanvulling op het publiekrecht. Deelvraag 3: In hoeverre is het mogelijk om voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een vergoeding te verlangen? Besproken zal worden: - De mogelijkheden tot het verlangen van een publiekrechtelijke vergoeding; - De vraag of er een rangorde bestaat tussen de verschillende publiekrechtelijke vergoedingen onderling; - De mogelijkheden tot het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding; - De vraag of er een rangorde bestaat tussen de privaatrechtelijke en publiekrechtelijke vergoedingen. Zoals reeds uit bovenstaande hoofd- en deelvragen volgt, zal ik me in deze masterscriptie beperken tot de rol van de overheid als eigenaar van openbare zaken. Bovendien zal het leerstuk van openbare zaken benaderd worden vanuit de rol van de eigenaar en niet vanuit de rol van beheerder van de openbare zaak. Bij het beantwoorden van de hoofd- en deelvragen, heb ik met name gebruik gemaakt van de literatuur en jurisprudentie die omtrent dit leerstuk is verschenen. Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van verschillende Kamerstukken en (gemeentelijke) verordeningen. Door deze bronnen op beargumenteerde wijze te combineren, heb ik geprobeerd om een zo helder mogelijk beeld te schetsen van de mogelijkheden die een overheid heeft om voor het bijzondere gebruik van bij haar in eigendom zijnde openbare zaken een privaatrechtelijke vergoeding te verlangen. Tot slot wil ik deze inleiding gebruiken om mijn scriptiebegeleider, Gerdy Jurgens, te bedanken. Gerdy, mede dankzij jouw steun, enthousiasme en goede ideeën heb ik me helemaal kunnen verdiepen in een onderwerp dat ik echt interessant vind, het leerstuk van de openbare zaken. Met vragen of opmerkingen kon ik altijd, op ieder moment, bij je terecht. Door samen na te denken over deze materie, waar mogelijk verbanden te zoeken en oudere jurisprudentie opnieuw tegen het licht te houden, heb je me echt uitgedaagd. Daar ben ik je heel erg dankbaar voor! 11 12 Hoofdstuk 1. Welke rol is weggelegd voor de overheid als eigenaar van openbare zaken? Een overheid hoeft in het kader van de haar toekomende bevoegdheden niet alleen gebruik te maken van het publiekrecht. Zij is ook deelnemer aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer en kan in die hoedanigheid privaatrechtelijk handelen. Helemaal gelijk met een ‘gewone’ burger of privaatrechtelijke rechtspersoon is de overheid, wanneer zij privaatrechtelijk handelt, echter niet. De overheid bekleedt een bijzondere positie en zal hier bij al haar handelen rekening mee moeten houden. In dit hoofdstuk zal worden stilgestaan bij deze bijzondere positie die de overheid in het privaatrechtelijk rechtsverkeer bekleedt. In het bijzonder zal aandacht worden besteed aan de rol van de overheid wanneer zij handelt als eigenaar van een openbare zaak. Een openbare zaak is een zaak met een publieke bestemming, zoals een openbare weg, een openbare vaarweg of het strand. Heeft een zaak een openbare bestemming, dan heeft de eigenaar het ‘normale’ (verkeers)gebruik daarvan te dulden. Privaatrechtelijke regulering van dergelijk normaal gebruik is niet toegestaan. Slechts het bijzondere gebruik van de openbare zaak mag privaatrechtelijk worden gereguleerd. Waar in dit hoofdstuk het leerstuk van de openbare zaken nader wordt uitgediept, zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan de vraag wat openbare zaken precies zijn, hoe ze ontstaan en tenietgaan, op welke wijze de begrenzing van het normaal en bijzonder gebruik plaatsvindt en of er een afdwingbaar recht bestaat op normaal of gewoon gebruik van de openbare zaak. 1.1 De overheid als deelnemer aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer Overheidslichamen kunnen deelnemen aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer. De Staat, de provincies, de gemeenten, de waterschappen en alle overige lichamen waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is toegekend, bezitten namelijk op grond van artikel 2:1 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rechtspersoonlijkheid.3 Artikel 2:5 BW bepaalt vervolgens dat de in artikel 2:1 BW bedoelde rechtspersonen wat betreft het vermogensrecht gelijkstaan met natuurlijke personen. De tot de overheid te rekenen rechtspersonen kunnen dus, evenals natuurlijke personen, dragers zijn van vermogensrechtelijke bevoegdheden, rechten en plichten. Dit betekent bijvoorbeeld dat de overheid, net als iedere andere natuurlijke persoon, eigenaar kan zijn van (bouw)gronden en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten te gelde kan maken. De overheidslichamen die op grond van artikel 2:1 BW rechtspersoonlijkheid bezitten, kunnen worden aangemerkt als publiekrechtelijke rechtspersonen. Immers, de regels omtrent onder andere oprichting, inrichting en vertegenwoordiging4 worden beheerst door publiekrechtelijke regelgeving. Deze publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid heeft als kenmerk dat de privaatrechtelijke regels van Boek 2 BW ingevolge artikel 2:1 lid 3 BW, met uitzondering van het 3 L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht deel 1, Den Haag: BJu 2009, 3e druk, p. 561. 4 Artikel 32 Comptabiliteitswet, artikel 176 Provinciewet en artikel 171 Gemeentewet bepalen welk orgaan bevoegd is om de Staat/Gemeente/Provincie te vertegenwoordigen bij het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen. 13 juist genoemde artikel 2:5 BW, niet van toepassing zijn op deze rechtspersonen.5 Behalve het feit dat Boek 2 BW niet in zijn geheel van toepassing is op rechtspersonen die zijn ingesteld krachtens publiekrecht, bekleedt de overheid als zodanig ook een bijzondere positie. Anders dan een gewone burger of een ‘gewone’ privaatrechtelijke rechtspersoon mag een overheid slechts die handelingen verrichten die gericht zijn op de behartiging van het algemeen belang.6 In verband daarmee wordt al het handelen van de overheid beheerst door de regels van het publiekrecht. Het publiekrecht verleent de overheid bijzondere bevoegdheden, legt bijzondere verplichtingen aan haar op en schept een bijzondere verhouding tussen haar en de andere rechtssubjecten. Dit maakt de overheid tot een bijzonder rechtssubject in het privaatrecht maakt: de overheidstaak en de ‘reglementering’ door het publiekrecht. Aan de publieke taak van de overheid en het bestaan en de gelding van het publiekrecht kan niet voorbij worden gegaan indien de overheid optreedt in het privaatrecht.7 Dit wezenskenmerk zegt echter niets over het publiek- dan wel privaatrechtelijke karakter van het handelen van de overheid.8 Zo verwijzen een aantal belangrijke privaatrechtelijke normen expliciet (of impliciet) naar het algemeen belang. Een voorbeeld hiervan vormt artikel 5:78 sub b BW, waarin het volgende is bepaald: De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen of opheffen indien ten minste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang. De overheid is dus, net als iedere natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, deelnemer aan het privaatrechtelijke rechtsverkeer. Helemaal gelijk met deze ‘gewone’ privaatrechtelijke rechtspersonen is de overheid echter niet. Wat de overheid tot een bijzonder rechtssubject in het privaatrecht maakt, is de vervulling van de publieke taak, het krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met de behartiging van het algemeen belang. Dit uitgangspunt brengt met zich dat de overheid bij al haar handelen is onderworpen aan publiekrechtelijke normen en uitgangspunten. Hierbij dient gedacht te worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de grondrechten. 1.2 De binding aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de grondrechten Wanneer de overheidsrechtspersoon privaatrechtelijk of feitelijk handelt, dient zij de algemene 5 G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk, p. 2. 6 Vgl. onder meer HR 18 februari 1994, AB 1994, 415 (Kabayel). 7 G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk, p. 6, zie ook A.Q.C. Tak, De overheid in het burgerlijk recht, Den Haag: VUGA 1997, p. 64-65. 8 G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk, p. 6. 14 beginselen van behoorlijk bestuur en de grondrechten in acht te nemen. Het gegeven dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van belang zijn voor de normering van het privaatrechtelijk handelen door de overheid, werd in 1840 al door Thorbecke onderschreven.9 Hij fundeerde het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht primair op de tegenstelling ‘algemeen belang – bijzonder belang’. Dit onderscheid had zijns inziens tot gevolg dat wanneer de overheid optreedt ter behartiging van het algemene belang, dit per definitie geschiedt binnen de kaders van het publiekrecht. Ieder overheidshandelen, dus óók het privaatrechtelijke, diende aldus Thorbecke te worden ingekaderd door de regels van het publiekrecht. Het heeft echter bijna 150 jaar geduurd voordat de Hoge Raad uitdrukkelijk aanvaardde dat ieder overheidsoptreden getoetst dient te worden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.10 Tot die tijd stelde de Hoge Raad de willekeurstoetsing uit het arrest Landsmeer centraal. In dit arrest overwoog de Hoge Raad: ‘dat een rechtstreeks toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (…) buiten de te dezen aanzien voor de burgerlijke rechter bestaande taak valt, al is niet uitgesloten dat die beginselen binnen het kader van de beoordeling van de vraag of (de overheid) in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen, onder omstandigheden in het oordeel van de rechter zullen kunnen worden betrokken.’11 De vraag of het ongeschreven publiekrecht was geschonden, werd dus niet of slechts marginaal getoetst. Aan deze voorzichtige benadering, waarbij privaatrechtelijk optreden door de overheid niet al in strijd is met het recht wanneer een beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden, maar pas indien de overheidsrechtspersoon in redelijkheid niet tot dat besluit had kunnen komen, werd in 1987 door het wijzen van het arrest Amsterdam/Ikon12 een einde gemaakt. Daar oordeelde de Hoge Raad dat de uitvoering van een gemeentelijke pachtovereenkomst rechtstreeks aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur dient te worden getoetst. Aan de beginselen van behoorlijk bestuur komt dus zelfstandige betekenis toe: ‘een overheidslichaam behoort bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden uit een erfpachtverhouding de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – en derhalve ook het gelijkheidsbeginsel als één van die beginselen – in acht te nemen. Voor zover het slot van het onderdeel a, betoogt dat het gelijkheidsbeginsel hier slechts aan de orde zou komen in het kader van de toepassing van een aan de overheid meer ruimte latende redelijkheidsmaatstaf en daarom hier een zwakkere werking dan in het bestuursrecht zou hebben, gaat het uit van een onjuiste 9 E. Poortinga, De scheiding tussen publiek- en privaatrecht bij Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872). Theorie en toepassing (diss. Utrecht), Nijmegen: Ares Aequi Libri 1987, p. 101. 10 HR 27 maart 1987, AB 1987, 273 m.nt. F.H. van der Burg (Amsterdam/Ikon). 11 HR 4 januari 1963, NJ 1964, 202-204 m.nt. J.H. Beekhuis. 12 HR 27 maart 1987, AB 1987, 273 m.nt. F.H. van der Burg (Amsterdam/Ikon). 15 rechtsopvatting.’ De Ikon-leer heeft de Hoge Raad een paar jaar later bevestigd in het arrest Zeeland/Hoondert.13 De binding aan de beginselen van behoorlijk bestuur wordt eveneens ingelezen in de artikelen 3:14 BW en artikel 3:1 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Artikel 3:14 BW bepaalt dat een privaatrechtelijke bevoegdheid niet mag worden uitgeoefend in strijd met de geschreven en ongeschreven regels van het publiekrecht. In artikel 3:1 lid 2 Awb is opgenomen dat op andere handelingen van bestuursorganen dan besluiten, de afdelingen 3.2 tot en met 3.5 (Awb) van overeenkomstige toepassing zijn, voor zover de aard van de handelingen zich daartegen niet verzet. Het gaat hierbij onder meer om het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding (artikel 3:2 Awb), het verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb), het verbod van vooringenomenheid (artikel 2:4 Awb) en bepalingen ten aanzien van advisering (Afdeling 3.3 Awb).14 Bij de ongeschreven regels van publiekrecht kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Zo brengt het vertrouwensbeginsel met zich dat bij derden gewekt en te honoreren vertrouwen in de weg kan staan aan de uitvoering van later met anderen gemaakte afspraken. Met de zinsnede ‘geschreven en ongeschreven regels van het publiekrecht’ uit artikel 3:14 BW, heeft de wetgever echter niet alleen het oog gehad op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit de Memorie van Toelichting bij de herziening van de Grondwet15 is namelijk op te maken dat de grondwetgever het niet goed denkbaar achtte dat de overheid in privaatrechtelijke verhoudingen met burgers op een andere wijze zou zijn gehouden de grondrechten in acht te nemen dan in ‘gewone’ publiekrechtelijke verhoudingen. Dit zou immers kunnen leiden tot willekeur en rechtsongelijkheid.16 Dit standpunt van de grondwetgever heeft de Hoge Raad overgenomen in het arrest Rasti Rostelli.17 In dit arrest was de vrijheid van meningsuiting van artikel 7 Grondwet in het geding. De gemeente Rijssen had bij de verhuur van een door haar beheerde zaal met een beroep op de privaatrechtelijke contractsvrijheid de zaal niet ter beschikking willen stellen voor een ‘hypnoseshow’ in verband met de ‘godslasterlijke’ inhoud ervan. De Hoge Raad overwoog dat ‘de gemeente als overheidsinstantie te allen tijde gehouden (is) het algemeen belang te behartigen’ en dat alleen al daarom ‘de uitoefening van de contractsvrijheid (en van eigenaarsbevoegdheden) door de overheid niet op een lijn gesteld (kan) worden met die door een particulier’ en dat de plicht tot behartiging van het algemeen belang meebrengt ‘dat de overheid, bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen en de grondrechten van haar burgers moet respecteren’. 13 HR 24 april 1992, Gst. 6950, 6 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens (Zeeland/Hoondert). 14 E.W.J. de Groot en G.A. van der Veen, ‘Contracteren over ruimtegebruik en publiekrechtelijke bevoegdheden; wat kan en wat niet kan, Bouwrecht 2003, p. 649-666. 15 Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3, p. 15. 16 Zie ook: R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 536. 17 HR 26 april 1996, AB 1996, 372 m.nt. Th.G. Drupsteen (Rasti Rostelli). 16 Hiermee wordt voor de grondrechten in het algemeen, en dus niet alleen voor artikel 7 Grondwet, dezelfde benadering gekozen als voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur: zij moeten ook bij privaatrechtelijk optreden van de overheid in acht worden genomen. Handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of de grondrechten kan bij een contractuele relatie leiden tot gehele of gedeeltelijke nietigheid van de overeenkomst wegens strijd met de openbare orde.18 1.3 Eigendom van openbare zaken De overheid is, zoals hiervoor reeds gezegd, als publiekrechtelijk rechtspersoon deelnemer aan het privaatrechtelijk rechtsverkeer. Wat betekent dat zij als iedere andere privaatrechtelijke (rechts)persoon eigenaar kan zijn. Uit artikel 5:1 lid 1 BW volgt dat eigendom het meest omvattende recht is dat een persoon op een zaak kan hebben. Dit laatste werd in 1698 al onderschreven door John Locke in zijn werk ‘Two treatises of Government’.19 Het eigendomsrecht zoals dat omschreven is in artikel 5:1 BW, geldt in beginsel ook voor de goederen die in eigendom zijn van de overheid. De overheid verkrijgt en verliest goederen op dezelfde wijze als ieder ander en zij heeft dezelfde rechten en plichten ten aanzien van haar goederen als ieder ander. Dit is slechts anders voor zover bijzondere geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht een afwijking op het burgerlijk recht inhouden of meebrengen.20 Wanneer wordt gefocust op het object waarop het eigendomsrecht van de overheidsrechtspersoon gevestigd kan zijn, dan kan grofweg een indeling worden gemaakt in roerende en onroerende zaken van de overheid. Hierbij valt te denken aan computers, bureaus, veerponten, brandweerauto’s, bossen, bouwgrond, waterwegen en autosnelwegen. Wat de normering betreft kunnen de hierboven genoemde zaken niet over één kam worden geschoren. Het zogenaamde publiek domein dient namelijk te worden onderscheiden van het private domein van de overheid.21 Zaken die vallen onder het private domein van de overheid, beheert de overheid op een wijze zoals ook een particulier dit zou kunnen doen. Het privaatrecht geldt derhalve onverkort, al dient de overheidsrechtspersonen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en andere publiekrechtelijke normen (zoals de grondrechten) wel in acht te nemen. Wat betreft de zaken die behoren tot het publiek domein, was men niet altijd de opvatting toegedaan dat daarop het privaatrecht van toepassing is. Voordat ik hier echter nader op in ga, zal 18 HR 3 april 1998, AB 1998, 241 m.nt. Th.G. Drupsteen (Alkemade/Hornkamp), zie ook E.W.J. de Groot en G.A. van der Veen, ‘Contracteren over ruimtegebruik en publiekrechtelijke bevoegdheden; wat kan en wat niet kan, Bouwrecht 2003, p. 649-666. 19 J. Locke, Two treatises of government, Cambridge University Press 1698. 20 G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk, p. 59 e.v.. 21 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p.910. 17 ik eerst bespreken wat de term publiek domein, of anders gezegd openbare zaak, inhoudt. Een goed begrip van dit leerstuk is immers van belang om inzicht te verkrijgen in de problematiek die in deze scriptie aan de orde wordt gesteld. 1.3.1 De term openbare zaken ‘Openbaar zijn slechts die zaken die bestemd zijn voor een direct gebruik door het publiek, waarbij direct staat voor het ontbreken van toestemming van de eigenaar,’22 aldus Van der Veen in zijn proefschrift dat de titel ‘Openbare zaken’ draagt. Openbare zaken spelen binnen het recht een aparte rol, omdat de openbaarheid duidt op een functie ten behoeve van het openbare of publieke belang.23 Ze brengen met zich dat op de eigenaar de plicht rust om het gewone gebruik door het publiek te dulden. Die regel brengt met zich dat de eigenaar beperkt wordt in zijn normale vrijheden om over zijn zaken te beschikken, deze te vervreemden en/of onbruikbaar voor anderen te maken. De harde kern van de openbare zaken wordt naar het oordeel van Van der Veen gevormd door de openbare wegen, de vaarwegen, het strand, de territoriale zee en de Waddenzee.24 De meeste auteurs25 zijn van oordeel dat voor de inkadering van het begrip ‘openbare zaken’ aangesloten dient te worden bij het zaaksbegrip zoals dat omschreven is in het BW. Openbare zaken zijn dus in deze opvatting de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten (artikel 3:2 BW). In de literatuur werd en wordt er soms voor gepleit dat een breder begrip van openbare zaken dient te worden gehanteerd.26 Onder openbare zaken zouden naar het oordeel van deze auteurs ook ‘het luchtruim’, ‘het milieu’ en dergelijke dienen te worden begrepen, omdat de Staat bijzonder eigenaar is van deze zaken en de Staat op deze manier betere (privaatrechtelijke) mogelijkheden zou hebben ter bescherming van deze zaken. De bescherming van deze zaken is echter via specifieke publiekrechtelijke wettelijke voorschriften mogelijk (denk aan de Wet milieubeheer). Bovendien kan de overheid ook zonder zaaksbegrip privaatrechtelijke instrumenten ter bescherming van algemene of publieke belangen inzetten.27 Een uitbreiding van het zaaksbegrip met zaken als het luchtruim en het milieu is daarom naar mijn oordeel niet vereist. Derhalve wordt in deze scriptie aangesloten bij het zaaksbegrip van artikel 3:2 BW. 22 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht) Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 55. 23 H.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 7. 24 G.A. van der Veen, ‘Openbare zaken en de Awb’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Bestuursrecht harmoniseren, 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2010, p. 833-847. 25 Zie o.a. H. van der Linden, Dient de wet ten aanzien van ten algemene nutte strekkende zaken bijzondere regelen te bevatten en zo ja, welke? Preadvies NJV, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1963, p. 151-202 en G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 73. 26 Zie voor een afwijkend standpunt H.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 7 en G.E. van Maanen, ‘Het rechtskarakter van publiek domein en ander overheidseigendom’, in: M.A. Heldeweg e.a. Uit de school geklapt?, Den Haag 1999, p. 116. 27 HR 22 oktober 1993, AB 1994, 1 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Magnus) en HR 12 april 1989, AB 1989, 486, m.nt. C.J. Kleijs-Wijnnobel (Benckiser). 18 Openbare zaken zijn dus net als andere zaken de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Deze objecten kunnen zowel roerend als onroerend zijn. Echter, niet iedere zaak is ‘openbaar’. Ter inkadering van de groep ‘openbare zaken’ heeft Van der Linden in 1963 een lijst opgesteld met zaken die naar zijn oordeel ‘ten algemene nutte’ strekken. Bij de opstelling van deze lijst hanteerde hij het criterium dat deze zaken op enige wijze het algemeen belang moeten dienen.28 Aldus kwam hij op wegen, pleinen, plantsoenen, stranden, rivieren, vaarten, bruggen, havens, dijken, militaire werken, departementsgebouwen, provincie- of gemeentehuizen, musea, kerkgebouwen, universiteiten, schoolgebouwen, politiebureaus, brandweerkazernes, postkantoren, gehoorzalen, openbare nutsbedrijven met hun buizen- en kabelnetten, ziekenhuizen, sanatoria, rusthuizen, groepshuizen, wijkcentra, culturele centra, overheidsdienstwoningen, begraafplaatsen, abattoirs, beschutte buitenplaatsen, werkplaatsen, niet-commerciële natuurreservaten, radio- en voor televisiestudio’s, het dito publiek zenders, opengestelde vuurtorens, lichtschepen, archivaria, roerende monumenten, openbare vervoermiddelen, brandweermateriaal, overheidskantoormateriaal, schoolmateriaal, leidingwater en distributiegas.29 Een aantal van de in Van der Lindens lijst genoemde ‘ten algemene nutte’ strekkende zaken lijken nu niet meer onder het begrip openbare zaken te vallen. Zo kennen de postkantoren, ziekenhuizen, sanatoria en openbare nutsbedrijven met hun buizen- en kabelnetten niet meer het rechtsgevolg dat de eigenaar het gewone gebruik door het publiek moet dulden. De openbare zaken die dit rechtsgevolg in ieder geval (nog) wel hebben, vormen de door Van der Veen als ‘harde kern’ aangeduide onroerende openbare zaken: de openbare wegen, vaarwegen, de territoriale zee, de Waddenzee en het strand. Deze onroerende openbare zaken zijn ook als zodanig aangewezen in het BW.30 Daar het gangbaar is om de term publiek domein c.q. openbare zaken te reserveren voor onroerende zaken31, zal wanneer in deze scriptie gesproken wordt over ‘openbare zaken’, gedoeld worden op de door Van der Veen aangeduide harde kern, te weten de openbare wegen, vaarwegen, de territoriale zee, de Waddenzee en het strand. Ten aanzien van deze openbare zaken geldt dat daarop het privaatrecht van toepassing is voor zover de publieke bestemming van de zaak zich daartegen niet verzet. In de negentiende eeuw werd daar echter anders over gedacht. Openbare zaken, de zaken met een publieke bestemming, werden geacht ‘buiten de handel’ te zijn.32 Men was van oordeel dat deze zaken niet onderworpen waren aan het privaatrecht, maar aan het (ongeschreven) publiekrecht.33 Pas op het moment dat de publieke bestemming aan de zaak was ontnomen, kon de overheid daarover ‘gewoon’ 28 G.A. van der Veen, ‘Openbare zaken en de Awb’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Bestuursrecht harmoniseren, 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2010, p. 833-847. 29 H. van der Linden, Dient de wet ten aanzien van ten algemene nutte strekkende zaken bijzondere regelen te bevatten en zo ja welke? Preadvies NJV, Zwolle 1963, p. 154-155. 30 Zie hierna. 31 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 910. 32 A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Deventer: Kluwer 2009, derde druk. Alleen voor wat betreft beslag zijn de openbare zaken nog ‘buiten de handel’, zie artikel 436 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 33 J.A.E. van der Does, G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, monografieën Nieuw BW, Kluwer: Deventer 2001, p. 47. 19 privaatrechtelijk beschikken. Illustratief in dat kader is een arrest van de Hoge Raad van 22 mei 186334, waarin geoordeeld werd dat: ‘het onderscheid noodzakelijk meebrengt dat een dominium jure publico, ter voldoening aan de bestemming ten gebruike van het publiek, oplegt eigenaardig daaruit voortvloeijende verpligtingen, waartoe een eigenaar jure privato niet is gehouden’. Zelfs in 1931 schreef de Nederlandse auteur Vos nog: ‘De publieke eigendom staat naast den privaten eigendom, omdat hij geheel onttrokken is aan de heerschappij van het privaat recht en geheel beheerscht wordt door de regelen van het publiekrecht’.35 Hij sloot zijn opstel af met de woorden het ‘niet goed denkbaar’ te achten dat de Hoge Raad ooit zou meegaan met een leer waarin de Staat privaatrechtelijk eigenaar is te achten van publieke zaken.36 De vraag of Vos eigenlijk wel op de hoogte was van de ontwikkelingen in de jurisprudentie van de Hoge Raad, kan met recht gesteld worden. In 1893 werd namelijk al een arrest37 door de Hoge Raad gewezen dat kan worden aangemerkt als het begin van een tijdperk waarin openbare zaken als privaatrechtelijke eigendom worden aangemerkt. In dit arrest speelden de volgende feiten. De heer Veldman had schade geleden door met zijn Vrouwe Hendrika tegen een waterkist te varen, die door derden in de IJssel was aangebracht. Veldman sprak de Staat aan, als eigenaar van de IJssel. De Hoge Raad overwoog: ‘dat mitsdien het geschil tussen partijen zich bepaalt tot de vraag, of de Staat, (…) als eigenaar dier revier verplicht was om dit voorwerp op te ruimen of kenbaar te maken; O. dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord, omdat op den Staat evenmin als op ieder ander eigenaar, naar het burgerlijk recht de verplichting rust om inbreuken op zijn eigendom te keeren’. Deze keuze voor de privaatrechtelijke eigendom is in 1918 bevestigd in het arrest Souburg.38 De Hoge Raad oordeelde daar dat: ‘de wet geenszins uitsluit, dat op openbare straten zakelijke rechten zijn gevestigd, doch dat zij alleen verbiedt, dat die rechten zijn van zoodanigen aard, dat zij de bestemming ten openbaren nutte zouden doen teloorgaan’. Ook nu nog is de Hoge Raad de opvatting toegedaan dat openbare zaken worden gereguleerd door het privaatrecht. Zie hiertoe de arresten van de Hoge Raad inzake Amsterdam/Geschiere van 5 juni 200939 en Hoogheemraadschap/Götte van 9 november 2012.40 Ook het Burgerlijk Wetboek gaat er vanuit dat openbare zaken vatbaar zijn voor gewone privaatrechtelijke eigendom.41 Zo luidt titel 3 van Boek 5 ‘eigendom van onroerende zaken’. Met 34 HR 22 mei 1863, W. 2499 (Zuidplaspolder). 35 H. Vos, ‘Publiek domein’, Uit de verzamelde geschriften van mr. H. Vos, Alphen a/d Rijn 1933, p. 128-134. 36 Overigens, de rechtsgeleerden A.Q.C. Tak en J.M.H.F. Teunissen zijn thans nog van oordeel dat openbare zaken aan een publiekrechtelijk eigendomsrecht onderworpen zijn. Zie: A.Q.C. Tak en J.M.H.F. Teunissen, ‘Wie zorgt er voor de rechtsstaat? Een voortgezet debat’, R en K 1994, p. 340-354. 37 HR 13 januari 1893, W. 6331 (Vrouwe Hendrika). 38 HR 15 februari 1918, NJ 1918, p. 385 (Souburg). 39 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 40 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 41 Ook hier geldt weer dat overheidsrechtspersonen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en andere publiekrechtelijke normen (zoals de grondrechten) in acht moeten nemen. 20 uitzondering van de bodem van de territoriale zee en de Waddenzee – die gelet op artikel 5:25 BW eigendom van de Staat zijn – wordt ten aanzien van de stranden (artikel 5:26 BW), de gronden waarop zich de openbare vaarwateren bevinden (artikel 5:27 BW) en de openbare wegen (onder andere artikel 5:22 BW) een vermoeden van eigendom bij de Staat neergelegd. Deze bepalingen vormen, naast de bepalingen in de Wegenwet die betrekking hebben op de openbaarheid van de wegen, de enige codificatie van het leerstuk van openbare zaken. Nu het leerstuk als zodanig geen voorwerp van regeling is, dient voor de begrenzing en beperkingen van openbare zaken acht te worden geslagen op de jurisprudentie hieromtrent. 1.3.2 De openbare bestemming De openbare bestemming is het element dat openbare zaken van andere zaken doet onderscheiden: hierin komt de publieke functie van een openbare zaak naar voren. Doordat de zaak dienstbaar is aan algemene belangen, rust er als het ware een publieke last op de zaak. De eigenaar kan dan niet meer met uitsluiting van een ieder van die zaak gebruikmaken, althans voor zover gewoon gebruik van de openbare zaak aan de orde is.42 Is er sprake van een openbare zaak, dan heeft een ieder dus aanspraak op ‘normaal gebruik’ van de zaak (gebruik overeenkomstig de bestemming). Op de eigenaar van de openbare zaak rust de plicht om dit normale gebruik te dulden. Tevens rust op het met het beheer van die zaak belaste bestuursorgaan de plicht om ervoor te zorgen dat die zaak aan haar publieke functie blijft beantwoorden. Een openbare zaak is doorgaans in eigendom van een overheidslichaam. Noodzakelijk is dit echter niet, zo valt op te maken uit artikel 13 lid 2 Wegenwet.43 Is een overheidslichaam geen eigenaar van de openbare zaak, dan rust op haar wel de plicht tot beheer ervan. Het overheidslichaam dient in dat geval te zorgen voor de instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid van de openbare zaak. Zie hiertoe onder andere artikel 14 lid 3 en hoofdstuk 4 Wegenwet en hoofdstuk 5 van de Waterwet. In deze scriptie zal niet nader in worden gegaan op het beheer van openbare zaken. Om die reden zal steeds van de situatie uit worden gegaan dat het eigendom en beheer van de openbare zaak in één overheidshand liggen. De openbare bestemming van een zaak duidt op de openbare status van deze zaken. Het gevolg hiervan is dat het publiek direct van die zaak gebruik kan maken. Gelet op deze ‘bijzondere’ toestand, kan een openbare zaak dus niet gelijkgesteld worden met ‘gewone’ privaatrechtelijke eigendom. Daarom rijst de vraag op welke wijze een openbare bestemming kan ontstaan en – vervolgens – tenietgaan. 42 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 16. 43 Zie ook J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 10. 21 1.3.3 Het ontstaan van de openbare bestemming Een zaak kan op verschillende wijzen haar openbare bestemming verkrijgen. Hennekens44 onderscheidt drie ontstaansgronden voor de openbare zaak. Naar zijn oordeel kan openbaarheid van nature ontstaan, door gewoonte of gebruik of door een besluit waardoor een zaak tot openbare zaak wordt bestemd. Ondanks deze drie duidelijk te onderscheiden ontstaansgronden, blijkt het in het concrete geval vaak onduidelijk te zijn of een zaak daadwerkelijk een openbare bestemming heeft (verkregen). In dat geval is het uiteindelijk aan de desbetreffende rechter om vast te stellen of een zaak al dan niet openbaar is.45 1.3.3.1 Openbaarheid van nature Openbaarheid van nature kan worden aangenomen bij de zee, de rivieren, (natuurlijke) havens, beken, meren, duinen, stranden, oevers en bronnen.46 Waar het strand en de (territoriale) zee naar hun aard dienen tot gebruik door het publiek, geldt voor de overige in de opsomming vermelde zaken dat ze, hoewel ze van nature ontstaan, pas een openbare bestemming verkrijgen wanneer aan een nadere eis is voldaan.47 Deze nadere eis vormt de jurisprudentiële invulling van het begrip ‘bevaarbare en vlotbare stromen en rivieren’ zoals dat was opgenomen in artikel 577 BW (oud). Hoewel dit begrip niet meer terugkomt in het huidige BW, wordt aan het begrip ‘openbaar vaarwater’ (artikel 5:27 BW) dezelfde invulling gegeven.48 Volgens de arresten Het Spaarne uit 189249, Bergsche Plas uit 191250 en Het Mark uit 191551, moet onder het begrip ‘bevaarbare en vlotbare stromen en rivieren’ alle stromen worden begrepen die geregeld als verkeersweg worden gebruikt. De vraag of in het concrete geval aan deze eis is voldaan (en er aldus sprake is van een openbare zaak), moet blijken uit de feitelijke bestemming daartoe door de eigenaar of uit de gewoonte.52 Van openbaarheid van nature is overigens ook sprake wanneer de natuur naar aanleiding van menselijk ingrijpen nieuwe ontwikkelingen teweeg brengt. Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg of verlegging van dijken. 1.3.3.2 Openbaarheid door gewoonte Bij de vraag wanneer sprake is van een openbare bestemming door gewoonte, biedt de Wegenwet enige aanknopingspunten.53 In de Wegenwet heeft de wetgever als criterium voor openbaarheid 44 Zie ook J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 27. 45 ABRvS 20 september 1999, Gst. 2000, 7114, 3 m.nt. J.Ph.J.A.M. Hennekens en HR 23 januari 1998, NJ 1998, 457. 46 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 114. 47 Daarmee kan met recht de vraag worden gesteld of de rivieren, (natuurlijke) havens, beken, meren, duinen, oevers en bronnen wel van nature openbare kunnen zijn. 48 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 114, 115. 49 HR 27 juni 1892, W. 6214 (Het Spaarne). 50 HR 15 april 1912, W. 9339 (Bergsche Plas). 51 HR 8 november 1915, NJ 1916, p. 117 (Het Mark). 52 T. Renes, ‘De onttrekking aan het openbaar verkeer van waterwegen’, TvO 1958, p. 481-485. 53 Zie ook H.Ph.J.A.M. Hennekens, De openbare weg en het privaatrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977, p. 94-95. 22 gekozen voor een bepaalde periode van algemene toegankelijkheid van een weg. Artikel 4 lid 1 van de Wegenwet luidt namelijk als volgt: Een weg is openbaar: Wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest; Wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap; De vraag wanneer voldaan is aan de in artikel 4 Wegenwet genoemde vereisten – en er dus sprake is van een openbare weg –, dient aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval te worden vastgesteld.54 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 14 november 2012 in ieder geval bepaald dat de in artikel 4 lid 1 Wegenwet opgenomen verjaringstermijn ook gedeeltelijk voor en na of geheel na inwerkingtreding van de Wegenwet kan liggen.55 De openbare bestemming van een weg kan in sommige gevallen uit de legger worden afgeleid. Immers, de wegen die op de legger voorkomen, worden aangemerkt als openbaar onder geen andere dan de uit de legger blijkende beperkingen in het gebruik (zie artikel 49 Wegenwet). Op deze hoofdregel is slechts een uitzondering mogelijk wanneer bewezen wordt dat de weg na vaststelling of wijziging van de legger opgehouden heeft openbaar te zijn. Wanneer een weg door verloop van tijd openbaar wordt, dan rust vanaf dat moment op de bettreffende overheid als beheerder de plicht om de betreffende weg te beheren en te onderhouden. Wil een overheid voorkomen dat zij het beheer over bepaalde wegen dient te gaan voeren, dan zal zij dus duidelijk moeten monitoren dat een weg niet op grond van het hierboven bedoelde tijdsverloop openbaar wordt. Dit – ongewenste – gevolg kan eveneens voorkomen worden door het in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) opnemen van een bepaling dat de gemeente het college van Burgemeester en Wethouders kan verplichten om bij bepaalde private wegen kentekenen aan te brengen die het ontstaan van openbaarheid voorkomen. 1.3.3.4 De bestemming tot openbaarheid De derde ontstaansmogelijkheid van een openbare zaak betreft de bestemming tot openbaarheid. Ook hier geeft de Wegenwet als enige een regeling. Artikel 4 lid 1, derde gedachtestreepje van de Wegenwet neemt tot uitgangpunt dat er sprake is van een openbare weg wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbare weg heeft gegeven. Het betreft dus een privaatrechtelijke rechtshandeling die alleen de eigenaar van de openbare zaak kan verrichten. Echter, voor het daadwerkelijk doen ontstaan van de openbare zaak, is daarnaast de medewerking 54 HR 15 december 1992, Gst. 1993, 6969, 4 mnt. H.Ph.J.A.M. Hennekens, ABRvS 2 september 1986, AB 1987, 379 m.nt. J.H. van der Veen en rechtbank Assen 28 augustus 2012, LJN: BY2948. 55 ABRvS 14 november 2012, nr. 201201457/1/A1. 23 van de gemeenteraad waarin de weg is gelegen, vereist, aldus artikel 5 lid 1 Wegenwet. Deze medewerking heeft een publiekrechtelijk karakter: wordt de medewerking verleend, dan treden voor de dan ontstane openbare weg de gevolgen in die de wet daaraan verbindt.56 In het voorgaande is uitgegaan van de situatie dat de eigendom van de weg niet in handen is van een overheidslichaam. Wanneer dit wel het geval is, dan is de medewerking van de gemeenteraad niet vereist, aldus artikel 5 lid 2 Wegenwet. Het is echter niet zo dat dan door de rechthebbende voor het doen ontstaan van een openbare weg volstaan kan worden met een privaatrechtelijke rechtshandeling. De publiekrechtelijke medewerking is nog steeds vereist. Echter, vanwege het feit dat het publiekrechtelijke bestemmingsbesluit door hetzelfde overheidsorgaan dient te worden genomen als het orgaan dat de eigendom van de weg in handen heeft, vindt een samenval van rechtshandelingen plaats.57 Overigens zij opgemerkt dat in bestemmingsplannen het begrip ‘openbare weg’ ook geregeld voorkomt. Deze term is misleidend, omdat hiermee niet wordt gedoeld op een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Immers, een bestemmingsplan vormt geen bestemmingsdaad van de rechthebbende.58 De aanduiding ‘openbare weg’ in een bestemmingsplan geeft slechts de functie aan die voor deze weg is voorzien. Hoewel de ontstaansgronden openbaarheid door gewoonte en openbaarheid door bestemming slechts regeling hebben gevonden in de Wegenwet, is het niet zo dat de andere openbare zaken slechts van nature kunnen ontstaan. Uit de jurisprudentie blijkt dat zowel de gewoonte als de bestemming tot openbaarheid ook bij de andere zaken kunnen leiden tot het ontstaan van een openbare zaak.59 1.3.4 Het tenietgaan van de openbare bestemming Net zoals bij het ontstaan van openbare zaken, zijn er naar het oordeel van Hennekens drie manieren waarop een openbare zaak teniet kan gaan.60 Zaken kunnen van nature, door tijdsverloop en als gevolg van een besluit tenietgaan. 56 Zie ook J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 31. 57 Zie ook J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 32. 58 ABRvS 12 september 1994, Gst. 1995, 7003, 4 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens. 59 Zie onder andere HR 18 juni 1965, NJ 1966, 474 m.nt. J.H. Beekhuis (Giethoornse grachten) en HR 22 juni 1973, NJ 1973, 503 (Hengelsport). 60 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 38. 24 1.3.4.1 Tenietgaan van nature Zaken die van nature ontstaan, kunnen ook van nature tenietgaan. Immers, met het bestaan van de zaak, is ook de openbaarheid gegeven. Verdwijnt de zaak, dan gaat de openbaarheid in beginsel ook teniet. Hennekens maakt overigens wel een verschil tussen het tijdelijk en definitief verdwijnen van de openbare zaak. Wanneer een natuurlijke haven door bijvoorbeeld een overstroming tijdelijk verdwijnt, gaat de bruikbaarheid van de openbare zaak weliswaar tijdelijk teniet, maar niet de openbaarheid van die zaak.61 1.3.4.2 Tenietgaan door verloop van tijd Zaken kunnen ook door verloop van tijd tenietgaan. Artikel 7 eerste gedachtestreepje van de Wegenwet bepaalt namelijk dat een weg ophoudt openbaar te zijn wanneer deze gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest. Op grond van de feitelijke omstandigheden van het geval zal moeten worden vastgesteld wanneer aan dit in artikel 7 eerste gedachtestreepje Wegenwet opgenomen vereiste is voldaan. Duidelijk is in ieder geval wel dat de openbaarheid in ieder geval niet teniet kan gaan door het plaatsen van een bord ‘eigen weg’ of het plaatsen van (openstaande) slagbomen.62 Zelfs niet wanneer het bord er meer dan dertig jaar staat.63 Ook in dat geval blijft een overheidsbesluit noodzakelijk om de openbaarheid op te heffen (zie hierna). Hennekens is van oordeel dat de mogelijkheid van het tenietgaan van de openbaarheid door verloop van tijd ook geldt voor de overige openbare zaken ook al is voor deze openbare zaken niet in een wettelijke regeling voorzien.64 1.3.4.3 Tenietgaan op grond van een besluit Een openbare zaak kan tot slot tenietgaan op grond van een besluit. Deze mogelijkheid is opgenomen in het tweede gedachtestreepje van artikel 7 van de Wegenwet: een weg heeft opgehouden openbaar te zijn wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken. Het door middel van een besluit onttrekken van een openbare zaak aan de openbaarheid, dient naar het oordeel van Hennekens ook mogelijk te zijn voor zaken die van nature openbaar zijn.65 Hierbij formuleert hij het uitgangspunt dat degene die bevoegd is om openbare wegen aan de openbaarheid te onttrekken, ook bevoegd zal zijn om andere openbare zaken aan de openbaarheid te onttrekken. Het besluit tot onttrekking van een zaak aan de openbaarheid, wordt aangemerkt als een publiekrechtelijke beschikking waartegen belanghebbenden bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Een handeling van de eigenaar als rechthebbende van de openbare zaak wordt bij de onttrekking aan de openbaarheid niet verlangd. 61 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 38. 62 HR 18 februari 1969, NJ 1970, 31 m.nt. C. Bronkhorst. 63 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 38. 64 Idem, p. 38. 65 Idem, p. 41. 25 Het gevolg van het feit dat een openbare zaak door verloop van tijd of als gevolg van een besluit tenietgaat, is dat de zaak weer ‘gewoon’ privaatrechtelijk eigendom wordt. Het regime van de openbare zaak rust dan niet langer op deze zaak. 1.4 Gewoon en bijzonder gebruik van openbare zaken Nu duidelijk is op welke wijze openbare zaken kunnen ontstaan en tenietgaan, komt de vraag naar voren welke gevolgen de openbaarheid van een bestemming heeft voor de eigenaar van de zaak. Het gebruik van openbare zaken wordt vanouds ingedeeld in gewoon en bijzonder gebruik. De gedachte hierachter is dat een ieder zonder meer normaal of gewoon gebruik van een openbare zaak mag maken, maar dat toestemming van de eigenaar is vereist wanneer er bijzonder gebruik van de openbare zaak wordt gemaakt.66 De vraag welk gebruik als gewoon en welk als bijzonder dient te worden aangemerkt, is privaatrechtelijk van aard. Het onderscheid tussen gewoon en bijzonder gebruik bepaalt namelijk of de eigenaar met uitsluiting van anderen over de openbare zaak kan beschikken (vergelijk artikel 5:1 BW). Zo is het bijvoorbeeld niet toegestaan om ten behoeve van het normale gebruik van de openbare zaak aan bepaalde burgers nog een aanvullend ‘privaatrechtelijk’ recht tot gebruik te verlenen, zoals een erfdienstbaarheid om een weg over te steken.67 Dit recht staat namelijk iets toe dat op grond van het gewone gebruik van de weg al was toegestaan.68 Evenmin bepalen eventuele publiekrechtelijke regelingen (denk aan vergunningen of ontheffingen) de grens tussen gewoon en bijzonder gebruik. De publiekrechtelijke regeling waaruit de vergunning voortvloeit, heeft in beginsel namelijk niets te zeggen over de eventuele openbare bestemming van een onroerende zaak. Het vergunde gebruik bepaalt, met andere woorden, niet de omvang van de openbare bestemming van een onroerende zaak en de duldplicht van de eigenaar wordt dus niet opgerekt tot het vergunde gebruik. Dit laatste werd wel zo gezien in het Noordzee-arrest. 69 Daarin overwoog de Hoge Raad dat een publiekrechtelijke ontheffing op grond van de Wet verontreiniging zeewater meebracht dat het storten van baggerspecie overeenkomstig de ontheffing in zoverre niet, in ieder geval niet zonder meer, in strijd was met de publieke bestemming. De Hoge Raad toont in het arrest Hoogheemraadschap/Götte expliciet dat deze lijn onjuist en zeker niet algemeen toepasbaar is (zie hierover meer gedetailleerd hoofdstuk 2).70 In de jurisprudentie is veel te doen (geweest) over de vraag wanneer er sprake is van gewoon gebruik van de openbare zaak dat door de eigenaar dient te worden geduld. Evenals bij de vraag of een openbare zaak is ontstaan dan wel tenietgegaan, zijn de feitelijke omstandigheden van het 66 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 161. 67 HR 4 mei 1966, NJ 1967, 217 m.nt. J.H. Beekhuis (Hinken-Berends). 68 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 332. 69 Dit in tegenstelling tot het bepaalde in HR 19 mei 2000, AB 2000, 428, m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee), waar de Hoge Raad een dergelijke consequentie wel aannam. 70 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 26 geval doorslaggevend. De vraag hoe ver het gebruiksrecht van een burger strekt, dient telkens naar de omstandigheden van het geval te worden beoordeeld aan de hand van mogelijk bestaande regelen en het karakter van de bestemming.71 Consequentie hiervan is dat slechts globaal kan worden aangegeven welk gebruik tot het normale gebruik behoort. In het navolgende zal de vraag welk gebruik als normaal gebruik dient te worden aangemerkt, worden besproken aan de hand van de openbare wegen en openbare vaarwateren. 1.4.1 Openbare wegen Artikel 14 bepaalt de omvang van het normale gebruik dat een ieder van de openbare weg mag maken. De leden 1 en 2 van artikel 14 luiden als volgt: 1. Behoudens de beperkingen in het gebruik, als bedoeld in artikel 6 en behoudens het bepaalde bij het volgende lid, hebben de rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een weg alle verkeer over den weg te dulden; 2. De rechthebbende op en de onderhoudplichtige van een tot den weg behoorenden berm hebben alle verkeer over den berm te dulden, voor zoover het door omstandigheden wordt gebillijkt. Uit het tweede lid kan worden opgemaakt dat de berm dus ook onderdeel uitmaakt van de openbare weg. Het gebruik dat voor de berm dient te worden geduld, gaat echter niet zo ver als dat van de openbare weg zelf: het gebruik dient te worden geduld ‘voor zoover het door omstandigheden wordt gebillijkt’. Ook ten aanzien van de openbare wegen is de plicht tot dulden niet absoluut. Dit volgt uit de verwijzing naar artikel 6 Wegenwet. Volgens artikel 6 Wegenwet mag het bestaan van een beperking in het gebruik, anders dan krachtens een wettelijk voorschrift tot regeling van het verkeer, mede worden aangenomen op grond van de gesteldheid van de weg en van het gebruik dat van de weg pleegt te worden gemaakt. Met deze regeling heeft de wetgever dus duidelijk vast willen leggen welke vorm van gebruik door de eigenaar en beheerder van de openbare weg moet worden geduld: alle verkeersgebruik. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.72 Daarin is te lezen ‘dat nimmer is getwijfeld aan het feit dat de rechthebbende heeft te dulden dat het publiek de weg overeenkomstig zijn bestemming, gebruikt’. Het doel van het verkeersgebruik lijkt daarbij niet van belang te zijn.73 De functie van de openbare weg bepaalt dus welk gebruik dient te worden geduld. Uit deze functie kunnen vervolgens de feitelijke gebruiksmogelijkheden worden afgeleid.74 Zo achtte de Hoge Raad het gebruik van een weg voor het plaatsen van een benzinepompinstallatie in overeenstemming 71 L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht deel 1, Den Haag: BJu 2009, 3e druk, p. 599. 72 Kamerstukken II 1928/29, 362.3, p. 9 (Bijlagen). 73 HR 18 december 1959, NJ 1960, 122 (Van Wingerden/Van der Zande). 74 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 124. Zie ook AGRvS 18 november 1988, Gst. 1989, 6870, 5 (Groenlo). 27 met de functie.75 Echter, het plaatsen van een erker of balkon boven een openbare straat, werd niet als gewoon gebruik aangemerkt.76 Specifieke rechtsgronden kunnen echter meebrengen dat niet al het verkeersgebruik binnen het gewone gebruik valt. Wanneer een openbare weg bijvoorbeeld dertig jaar lang uitsluitend door voetgangers is gebruikt, is de openbaarheid beperkt tot openbaar voetpad.77 1.4.2 Openbare vaarwateren Het openbaar vaarwater, maar ook de andere openbare zaken, kennen geen wettelijke regeling waaruit kan worden opgemaakt welk gebruik als gewoon gebruik dient te worden aangemerkt. De duldplicht van de eigenaar berust daar op ongeschreven recht, de gewoonte lijkt bepalend te zijn.78 Het ligt voor de hand om bij stranden het recreatief gebruik te noemen79, naast ook (wandel)verkeersgebruik. Ook voor de (bodem van de) territoriale zee, de Waddenzee en de vaarwegen lijkt het verkeersgebruik voorop te staan.80 Het openbare vaarwater brengt van nature teweeg dat een ieder daarover kan varen met inachtneming van de geldende vaarregelingen. Onder het gewone gebruik vallen daarom al die vormen die als varen kunnen worden aangemerkt.81 Hoewel deze regel op het eerste gezicht heel duidelijk lijkt, blijkt deze in de praktijk toch niet altijd even helder te zijn. Zo valt uit de uitspraak Sail Amsterdam82 en het arrest Parlevinker83 op te maken dat toch niet iedere vorm van varen altijd onder het gewone gebruik valt. In Sail Amsterdam vormde het door een haven varen met een rondvaartboot bijzonder gebruik. In Parlevinker werd het handeldrijven met boten te water (parlevinken) niet als gewoon gebruik aangemerkt. De Hoge Raad overwoog dat: ‘het Merwedekanaal als openbaar vaarwater niet includeert een gebruik maken van het kanaal dat buiten het gebruik als waterverkeersweg valt, zodat het zich daarin ‘vestigen’ – ook omvattend het blijvend ligplaats innemen om handel te drijven – niet tot het voor een ieder openstaande gebruik kan worden gerekend’.84 Uit deze arresten kan derhalve worden opgemaakt dat de concrete omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat bepaalde vormen van ‘varen’ toch als bijzonder gebruik dienen te worden aangemerkt. Hiervoor is reeds opgemerkt dat het doel van het verkeersgebruik bij openbare wegen niet van 75 HR 26 juni 1968, ARB 1968, p. 596. 76 HR 16 december 1920, NJ 1921, p. 220 en HR 2 november 1927, W. 11746. 77 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 178. 78 HR 18 juni 1965, NJ 1966, 474 m.nt. J.H. Beekhuis (Giethoornse grachten). Echter, Hennekens lijkt het hier niet helemaal mee eens te zijn, zie J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 76. 79 C.G. von Reeken, ‘Uitoefening van private rechten op zaken met een publieke bestemming’, Themis 1893, p. 22. 80 G.A. van der Veen, ‘Openbare zaken en de Awb’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Bestuursrecht harmoniseren, 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2010, p. 833-847. 81 J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk, p. 68. 82 Pres. Rb. Amsterdam 19 april 1990, AB 1990, 507, m.nt. H.J. Simon (Sail Amsterdam). 83 HR 17 januari 1941, NJ 1941, 644 m.nt PS (Parlevinker). 84 HR 17 januari 1941, NJ 1941, 644 m.nt PS (Parlevinker). 28 belang is. Voor openbare vaarwateren lijkt het doel, zoals ook al blijkt uit bovengenoemde arresten, echter wel een rol te spelen bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gewoon dan wel bijzonder gebruik. Zo volgt uit de arresten Spaanse Water, Sail Amsterdam, Parlevinker en Hengelsport dat de openbaarheid van een water wordt afgeleid uit de gewoonte en het gebruik dat van het water wordt gemaakt.85 Pleziervaren is daarom op het ene water gewoon gebruik, maar op het andere water bijzonder gebruik. Ook bij ankeren kan een onderscheid worden gemaakt tussen ankeren dat deel uitmaakt van het gewone verkeer en het ankeren voor recreatieve doeleinden. De concrete situatie en het karakter van de bestemming maken, zo laten ook de hierboven aangehaalde casus over het recreatief rondvaren c.q. ankeren zien, dat de vraag welk gebruik als gewoon gebruik moet worden gezien, eigenlijk steeds een op het geval toegesneden beantwoording behoeft. 1.5 Recht op gebruik De indeling naar gewoon en bijzonder gebruik is gemaakt vanuit het oogpunt van de eigenaar. Het gewone gebruik dient hij te dulden, het bijzondere gebruik mag hij beperken. In de literatuur wordt wel betoogd dat tegenover dit dulden een recht of een aanspraak zou staan van degenen die van de zaak gebruik mogen maken.86 Ieder individu zou dus een rechtsmiddel ter beschikking staan om tegen een belemmering van het gewone gebruik op te komen. Een bevestiging van deze stelling is te vinden in een arrest van de Hoge Raad uit 1917. Een koperslager had het verkeer over een openbare weg belemmerd door het aanbrengen van een versperring. Een landbouwer leed hierdoor schade. Hij sprak de koperslager aan en eiste schadevergoeding ex artikel 1401 BW (oud) (artikel 6:162 BW). Volgens de Hoge Raad pleegde de koperslager een onrechtmatige daad. Hij handelde namelijk in strijd met artikel 427, zesde lid, Wetboek van Strafrecht (versperring van een openbare land- of waterweg zonder verlof van het bevoegde gezag).87 De vraag doet zich voor of een arrest met dezelfde strekking ook nu nog zou kunnen worden gewezen. Het antwoord daarop is nee. Immers, artikel 6:162 BW vereist (een dreiging van) schade. Toevallige passanten zullen niet snel schade lijden als ergens een weg wordt afgesloten, zeker niet in verstedelijkte gebieden waar voldoende alternatieve routes voorhanden zijn. Bovendien ontbrak in 1917 nog het relativiteistvereiste. Volgens het arrest leverde iedere strijd met een wettelijk voorschrift een onrechtmatige daad op jegens eiser. Artikel 6:163 BW vereist nu echter dat onderzocht wordt of de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Hetzelfde geldt wanneer een weg wordt onttrokken aan de openbaarheid. Hoewel daartegen 85 HR van 5 juni 1992, NJ 1992, 539 (Spaanse Water) en HR 22 juni 1973, NJ 1973, 503 (Hengelsport). 86 Zie G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 224. 87 HR 30 maart 1917, NJ 1917, 502 (Raalter weg). 29 bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat, dient een belanghebbende rechtstreeks door het besluit te worden getroffen.88 Gelet op de vereisten die aan een belanghebbende worden gesteld, lijkt het erop dat een algemeen ‘recht op gewoon gebruik’ niet (meer) bestaat. Het gewone gebruik dat eenieder van de openbare zaken mag maken, dient dus eerder te worden opgevat als een gunst. Slechts degene die aannemelijk kan maken dat hij in het bijzonder, met uitsluiting van anderen, wordt getroffen door de belemmering van de openbaarheid, komt een geslaagd beroep toe op de belemmering van de openbaarheid. Dat zal niet snel het geval zijn. In twee uitspraken is het belangengroeperingen echter gelukt om een voldoende persoonlijk belang te stellen bij de onttrekking van een openbare weg aan de openbaarheid.89 De rechtbank Zutphen merkte de Stichting Wandelplatform LAW als belanghebbende aan bij de onttrekking van een weg die vanwege de aard en ligging in het bijzonder geschikt was voor wandelaars. Dezelfde Stichting Wandelplatform LAW werd, naast een plaatselijke fietsersbond, bij de rechtbank Den Bosch eveneens als belanghebbende aangemerkt. Maar dan bij de onttrekking van een spoorwegovergang. Wanneer de openbaarheid wordt belemmerd, is een beroep van de eigenaar op schending van artikel 6:162 BW echter wel kansrijk. Een persoonlijk belang zal namelijk aanwezig zijn wanneer de eigenaar stelt dat er een onrechtmatige inbreuk is gemaakt op zijn eigendomsrecht. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer burgers gemeentegrond, waarop een openbare bestemming rust, bij hun tuin betrekken. Om de inbreuk op het eigendomsrecht tegen te gaan, kan de gemeente een actie tot revindicatie instellen en de burger verzoeken om de grond terug te geven.90 Gelet op het bovenstaande lijkt het er dus op dat er geen aanspraak van een ieder bestaat op gewoon gebruik van de openbare zaak, het gewone gebruik dient te worden gezien als een gunst. Kan een (rechts)persoon echter aannemelijk maken dat hij in het bijzonder, met uitsluiting van anderen, wordt getroffen door de belemmering van de openbaarheid, dan staan deze persoon wel rechtsmiddelen ter beschikking. De eigenaar van de openbare zaak zal overigens zonder problemen kunnen optreden tegen ongerechtvaardigde belemmeringen van de openbaarheid. Hij wordt immers, door de schending van zijn eigendomsrecht, in een persoonlijk belang getroffen. 1.6 Conclusie In dit hoofdstuk is naar voren gekomen dat de overheid als publiekrechtelijk rechtspersoon deelnemer is aan het privaatrechtelijk rechtsverkeer. Dit betekent dat zij als iedere andere privaatrechtelijke (rechts)persoon eigenaar kan zijn. Helemaal gelijk met een ‘gewone’ eigenaar is de overheid echter niet: bij al haar handelen zal de overheidsrechtspersoon de algemene 88 Zie artikel 1:2 Awb. 89 Rechtbank Zutphen 13 januari 2005, LJN: AS2823 en Rechtbank ’s-Hertogenbosch 2 april 2007, LJN: BA2486. 90 Het voorbeeld is ontleend aan A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. 78, 79. 30 beginselen van behoorlijk bestuur en andere publiekrechtelijke normen (zoals de grondrechten) in acht moeten nemen. Dit geldt ook voor de openbare zaken. Als ‘harde kern’ zijn in dit hoofdstuk de openbare wegen, de vaarwegen, het strand, de territoriale zee en de Waddenzee aangewezen. Kenmerkend voor openbare zaken is dat op de eigenaar de plicht rust om het gewone gebruik door het publiek te dulden. Die regel brengt met zich dat de eigenaar beperkt wordt in zijn normale vrijheden om over zijn zaken te beschikken, deze te vervreemden en/of onbruikbaar voor anderen te maken. Omtrent het ontstaan en tenietgaan van openbare zaken bestaat, met uitzondering van het bepaalde in de Wegenwet, geen wettelijke regeling. Om die reden zullen voor de andere openbare zaken met name de gewoonte en de bestemming tot openbare zaak bepalend zijn voor de vraag of er al dan niet sprake is van een openbare zaak. Bij onenigheid is het laatste woord uiteindelijk aan de rechter om vast te stellen of een zaak al dan niet openbaar is. Hetzelfde geldt voor de vraag inzake het onderscheid tussen gewoon en bijzonder gebruik. Hiervoor geldt als hoofdregel dat de functie van de openbare zaak bepaalt of het desbetreffende gebruik door de eigenaar dient te worden geduld. Tot slot is in dit hoofdstuk vastgesteld dat er niet zoiets bestaat als een recht van een ieder op gewoon gebruik van de openbare zaak. Een (rechts)persoon staan pas rechtsmiddelen ter beschikking wanneer deze aannemelijk kan maken dat hij in het bijzonder, met uitsluiting van anderen, wordt getroffen door de belemmering van de openbaarheid. 31 32 Hoofdstuk 2. In hoeverre kan het bijzondere gebruik van openbare zaken privaatrechtelijk worden beperkt? In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat een openbare zaak bestemd is voor direct gebruik door het publiek. Het gebruik ervan staat voor een ieder open voor zover dat gebruik in overeenstemming is met de bestemming daarvan (gewoon gebruik). Een dergelijk gebruik dient door de eigenaar te worden geduld en kan niet aan privaatrechtelijke beperkingen worden onderworpen. Gaat het gebruik echter verder dan het gewone gebruik, dan kunnen daaraan door de eigenaar (privaatrechtelijke) beperkingen worden verbonden. Dergelijke, voor beperkingen van de eigendom vatbare vormen van gebruik, worden doorgaans als bijzonder gebruik aangemerkt. Dat kan gebruik zijn dat een bijzonder beslag legt op de zaak, zoals het innemen van een standplaats91, het plaatsen van een steiger92, of het verontreinigen van een zaak.93 In sommige gevallen dient echter geoordeeld te worden dat het de overheidseigenaar niet is toegestaan om het bijzondere gebruik privaatrechtelijk te beperken, ondanks het feit dat de overheid handelt als eigenaar van de openbare zaak. In dit hoofdstuk zal allereerst nader in worden gegaan op de vraag in welke gevallen de overheid bij de regulering van het bijzondere gebruik van openbare zaken het gebruik van het privaatrecht daadwerkelijk vrij staat. Een andere situatie is die waarin naast of in aanvulling op een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een privaatrechtelijke toestemming van de betrokken overheid als eigenaar wordt vereist. Aan de hand van vrij recente arresten zal worden ingegaan op de vraag in hoeverre het verlangen van een dergelijke privaatrechtelijke toestemming geoorloofd is. 2.1 De verhouding tussen het publiek- en privaatrecht Om te bepalen in welke gevallen een overheidsrechtspersoon gebruik mag maken van het privaatrecht, zijn in de loop der jaren verschillende ‘leren’ ontwikkeld. Deze leren zijn ook van toepassing in het geval dat een overheid in het kader van het bijzondere gebruik van de bij haar in eigendom zijnde achtereenvolgens openbare de zaken gemene het rechtsleer, privaatrecht inzet. tweewegenleer, In het gemengde navolgende rechtsleer zullen en de doorkruisingsleer worden besproken. Aan de hand van deze leren zal bekeken worden welke gevolgen deze verschillen leren hebben (gehad) voor de mogelijkheid tot het toepassen van het privaatrecht bij het bijzonder gebruik van openbare zaken. Overigens zal ik niet ingaan op de door Scheltema en Scheltema ontwikkelde gemeenschappelijke rechtsleer94 en de door Tak ontwikkelde invullende rechtsleer.95 91 Zie HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 92 Zie HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 93 Zie HR 19 januari 1962, NJ 1962, 151 m.nt. J.H. Beekhuis (Huizen/De Staat). 94 M. Scheltema & M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2007, 2e druk. 33 De reden om deze twee leren niet te bespreken is dat deze leren in de jurisprudentie die betrekking heeft op het leerstuk van de openbare zaken (nog) niet uitdrukkelijk zijn omarmd. De gevolgen die deze leren voor het gebruik van het privaatrecht door een overheidseigenaar zullen hebben, zijn daarom vooralsnog onvoldoende zeker. 2.1.1 De gemene rechtsleer Waar Thorbecke in 1848 in zijn ‘Bijdrage tot de herziening der Grondwet’96 nog pleitte voor een principiële scheiding van het publiek- en privaatrecht,: ‘Het is bijkans onvermijdelijk, en de voorbeelden zijn niet verre, dat de burgerlijke regter, aan wien een politisch geschil wordt onderworpen, er den aard van miskent, dewijl hij het met een burgerlijk regtsoog beschouwt.’ werd in het begin van de twintigste eeuw toch voor een andere benadering gekozen: de gemene rechtsleer. De gemene rechtsleer, die met name tot ontwikkeling is gekomen door de bijdragen van Hamaker,97 Scholten98, Scheltema99 en Wiarda,100 gaat er vanuit dat het privaatrecht het (al)gemene, universele recht is dat in beginsel toepasbaar is op alle rechtsrelaties – dus ook op de rechtsrelatie tussen de overheid en burger – tenzij uit het (geschreven) publiekrecht anders voortvloeit. Volgens de gemene rechtsleer beheerst het privaatrecht dus niet alleen de rechtsbetrekkingen tussen burgers onderling, maar ook de rechtsverhoudingen tussen overheid en burgers. Het privaatrecht is immers voldoende flexibel en ‘open’ om deze laatstbedoelde relaties op een adequate wijze te normeren. Het (geschreven) publiekrecht, dat wordt opgevat als dwingend ‘uitzonderingsrecht’, kan het privaatrecht ter zijde stellen. Dit vereist, uitzonderingen daargelaten, gericht ingrijpen van de wetgever. De wetgever zal namelijk op een ondubbelzinnige wijze moeten aangeven dat de overheid in bepaalde gevallen geen gebruik mag maken van het privaatrecht.101 De opkomst van de gemene rechtsleer vanaf het einde van de negentiende eeuw is door verschillende ontwikkelingen te verklaren. Ten eerste ontbrak er een vorm van algemene administratieve rechtspraak, waardoor rechtsbescherming tegen de overheid noodzakelijkerwijs diende te worden geboden door de ‘gewone’ burgerlijke rechter.102 Ten tweede was het bestuursrecht zelf nog nauwelijks tot ontwikkeling gekomen, waardoor overal waar een ‘gat’ in het publiekrecht werd aangetroffen, toepassing van het privaatrecht mogelijk werd geacht.103 95 A.Q.C. Tak, ‘Overheid en Burgerlijk wetboek. Naar een invullende rechtsleer’, Recht en kritiek 1993-2, p. 174 e.v. 96 J.R. Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet, Leiden 1848, p. 86. 97 H.J. Hamaker, De tegenstelling van publiek- en privaatrecht, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, derde reeks, deel 11, 1894, p. 233 e.v. 98 P. Scholten, Algemeen deel, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974, p. 26 e.v.. 99 F.G. Scheltema, ‘Het grensterrein van publiek- en privaatrecht’, Rechtsgeleerd Magazijn 1927, p. 233 e.v. 100 G.J. Wiarda, Overeenkomsten met overheidslichamen (diss.) Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1939. 101 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 503 -505. 102 HR 31 december 1915, NJ 1916, 407 (Guldemond/Noordwijkerhout). 103 W.J.J. Beurskens, De Hoge Raad en de twee-wegenleer, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, p. 20-23. 34 De gemene rechtsleer werkt tot op de dag van vandaag door in verschillende onderdelen van ons recht. Zo past de burgerlijke rechter artikel 6:162 BW in beginsel toe op de onrechtmatige overheidsdaad tenzij er voor dat geval bijzondere (publiekrechtelijke) wettelijke voorschriften gelden.104 2.1.2 De tweewegenleer De gemene rechtsleer bleek een goede voedingsbodem te zijn voor de klassieke tweewegenleer. De tweewegenleer wordt namelijk gezien als een aanvulling op de gemene rechtsleer. In de gemene rechtsleer wordt op het overheidshandelen het privaatrecht steeds van toepassing geacht wanneer geen publiekrechtelijke regeling voorhanden is. Is er wel in een publiekrechtelijke regeling voorzien, dan ontstaat een zogenaamd tweewegenprobleem. De tweewegenleer voorziet in een oplossing door privaatrechtelijk overheidshandelen alleen uit te sluiten wanneer dit uitdrukkelijk uit de publiekrechtelijke bepaling voortvloeit. Uit deze bewoordingen blijkt al – impliciet – dat de overheid die privaatrechtelijk op wil treden weinig in de weg wordt gelegd. Slechts strijd met de wet vormt een geldige reden om privaatrechtelijk optreden niet toelaatbaar te achten. De tweewegenleer gold tussen 1925105 en het einde van de jaren tachtig van de twintigste eeuw als de heersende leer.106 In de jurisprudentie werd met behulp van de tweewegenleer onder andere bevestigd dat de overheidsrechtspersoon het gebruik van het privaatrecht, behoudens de aanwezigheid van een uitdrukkelijke publiekrechtelijke regeling, vrijstaat wanneer zij in de hoedanigheid van eigenaar het bijzondere gebruik van openbare zaken wil reguleren.107 Gewezen zij op het Parlevinker arrest108, het arrest Huizen/De Staat109 en het arrest Eindhoven/Staals110. In het Parlevinker arrest wilde de heer Verschoor met twee vaartuigen producten verkopen (parlevinken) op het Merwedekanaal. Hiertoe was een vergunning nodig op grond van de toepasselijke waterstaatswetgeving. Deze werd verleend. Omdat Verschoor bijzonder gebruik van het vaarwater wilde maken, maakte de overheid, los van deze vergunning, ook op grond van haar eigendomsrecht gebruik van haar privaatrechtelijke bevoegdheden. Het parlevinken werd 104 F.J. van Ommeren, ‘Een andere visie op de verhouding tussen publiek- en privaatrecht, van de ‘gemene rechtsleer’ naar de ‘gemeenschappelijke rechtsleer’, Ars Aequi juli 2012, p. 562-572. Zie ook HR 20 november 1924, NJ 1925, 89 (Ostermann). 105 HR 16 april 1925, NJ 1925, 649 en HR 1 april 1926, NJ 1926, 577. 106 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 507. 107 Zie ook R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 507 - 512. 108 HR 17 januari 1941, NJ 1941, 644 m.nt. PS (Parlevinker). 109 HR 19 januari 1962, NJ 1962, 151 (Huizen/de Staat). 110 HR 19 januari 1968, NJ 1968, 166 (Eindhoven/Staals). 35 afhankelijk gesteld van een privaatrechtelijke toestemming van het Domeinbestuur (een overheidsinstantie) op grond waarvan een financiële vergoeding werd gevraagd. De Hoge Raad achtte deze overeenkomsten rechtsgeldig. Het stond de overheid naar het oordeel van de Hoge Raad vrij om het bijzonder gebruik langs privaatrechtelijke weg te reguleren. De publiekrechtelijke regulering via de vergunning stond hier niet aan in de weg. In het arrest Huizen/De Staat kwam de vraag naar voren of de Staat zich als eigenaar van het IJsselmeer mocht verzetten tegen het lozen van (ongezuiverd) rioolwater op dit meer. De Hoge Raad overwoog dat het de Staat als eigenaar van het IJsselmeer vrijstond om – op basis van een belangenafweging – het (bijzonder) gebruik te reguleren, tenzij er een uitdrukkelijke publiekrechtelijke regeling voorhanden is. Nu een publiekrechtelijke regeling ontbreekt, vormt de keuze voor het privaatrecht geen probleem. Overigens was de Hoge Raad in dit arrest bereid om marginaal acht te slaan op de relevante publiekrechtelijke normen, er werd een zogenaamde willekeurstoets uitgevoerd. Deze toets ging erg ver voor die tijd.111 In het arrest Eindhoven/Staals wilde Garage Lambert Staals NV voor haar bedrijf een benzinepompinstallatie realiseren. Deze zou worden opgericht in de berm van de openbare weg. Duidelijk was dat hiervoor een publiekrechtelijke vergunning nodig was op grond van artikel 20 Algemene politie verordening. Duidelijk was ook dat het oprichten en exploiteren van een pomp bijzonder gebruik van de openbare weg vormde. De gemeente Eindhoven wilde als eigenaar van de openbare weg alleen meewerken aan vergunningverlening op voorwaarde dat Staals met haar een huurovereenkomst zou sluiten. Het was de gemeente hierbij vooral te doen om het verkrijgen van inkomsten nu zij als voorwaarde voor verhuur stelde dat Staals jaarlijks 1,4% van de opbrengst van de benzineverkoop zou afdragen (de huursom). Staals wierp vervolgens de vraag op of het bedingen van een ‘privaatrechtelijke’ vergoeding op grond van de huurovereenkomst wel verenigbaar was met het heffingenstelsel van artikel 275 juncto artikel 287 Gemeentewet (oud)(vergelijk artikel 229 aanhef en onder a van de huidige Gemeentewet). De Hoge Raad zag ook nu geen probleem. Hij stelde voorop dat Staals zelf de weg van de overeenkomst had bewandeld en dus niet geconfronteerd was met een eenzijdige heffing. Daarnaast verwees de Hoge Raad naar de wetsgeschiedenis. Daaruit bleek dat de wetgever in 1851 uitsluitend had gedacht aan vergoeding (langs publiekrechtelijke weg) voor het gebruik van overheidseigendommen dat een ieder is toegestaan. Nu Staals bijzonder gebruik van de gemeentegrond wilde maken, voorzag het heffingenstelsel niet in een exclusieve regeling. Verder overwoog de Hoge Raad dat de stelling dat privaatrechtelijke overeenkomsten met betrekking tot het publiek domein niet mogelijk zouden zijn, niet in overeenstemming was met de thans geldende rechtsopvattingen volgens welke: ‘aan een gemeente als eigenares van dergelijke voor de openbare dienst bestemde zaken alle bevoegdheden toekomen die het burgerlijk recht aan iedere eigenaar toekent en dergelijke 111 Zie hierover meer de gemengde rechtsleer. 36 zaken ook het onderwerp kunnen zijn van burgerrechtelijke overeenkomsten, voor zover de bestemming tot die openbare dienst daardoor niet wordt aangetast’. Tot slot wees de Hoge Raad er op dat het publiekrechtelijke heffingenstelsel naar zijn oordeel slechts een waarborg beoogde te creëren tegen te hoge heffingen voor ‘normaal gebruik’ van de openbare weg. Kortom, bij ‘bijzonder gebruik’ stond het de gemeente vrij om de privaatrechtelijke weg te bewandelen en overeenkomsten te sluiten. 2.1.3 De gemengde rechtsleer De daaropvolgende gemengde rechtsleer vormt een nadere uitwerking van de tweewegenleer en de gemene rechtsleer.112 Immers, alle drie de leren hebben primair betrekking op de vraag welk recht in een rechtsverhouding met de overheid van toepassing is en welk recht de overheid in het concrete geval kan gebruiken. In alle drie de gevallen geldt dat daarvoor in beginsel het privaatrecht kan worden ingezet. Echter, de opvatting dat het privaatrecht onverkort op de overheid van toepassing is, tenzij in een concreet geval publiekrecht beschikbaar is, maakte plaats voor de opvatting dat overheidshandelen gelijktijdig door privaatrecht en publiekrecht kan, onder omstandigheden zelfs moet, worden beheerst. Een uitbreiding van de tweewegenleer en gemene rechtsleer werd noodzakelijk geacht omdat het bestuursrecht zich in de tweede helft van de twintigste eeuw had ontwikkeld tot een volwaardig rechtsgebied met eigen regels, rechtspraak en beginselen. Gevolg hiervan was dat het publiekrecht niet langer het ‘uitzonderingsrecht’ vormde, maar een volwaardige plaats verdiende naast het privaatrecht. Met name de ontwikkeling van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie hoofdstuk 1) zorgde voor een doorbraak. Door de erkenning van deze beginselen werd de aandacht gevestigd op het bestaan en de gelding van het ongeschreven bestuursrecht. In het arrest Amsterdam/Ikon113 oordeelde de Hoge Raad vervolgens dat deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook onverkort van toepassing zijn op het privaatrechtelijk handelen van de overheid. De gemengde rechtsleer is met name ontwikkeld door Van der Hoeven.114 Lubach heeft deze leer vervolgens uitgewerkt.115 Ook de idee dat het privaatrecht het algemene recht is en het bestuursrecht het bijzondere, werd door hem bestreden. Hij betoogde: ‘dat de omstandigheid dat een handeling deel uitmaakt van de publieke taakvervulling gevolgen heeft voor de inhoud van het recht waardoor die handeling wordt geregeerd – onverschillig of dat privaatrecht of publiekrecht in de klassieke zin des woords is. (…) Het brengt wel mee, dat privaatrecht, op dergelijke verhoudingen toegepast, daarvan de invloed ondergaat 112 J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracteren met de overheid. Een onderzoek naar de contractsvrijheid van publiekrechtelijke rechtspersonen en het toepasselijke materiële recht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1989, p. 46 e.v. 113 HR 27 maart 1987, AB 1987, 273 m.nt. F.H. van der Burg (Amsterdam/Ikon). 114 J. van der Hoeven, ‘De magische lijn. Verkenningen op de grens van publiek- en privaatrecht’, Honderd jaar rechtsleven. Nederlandse juristenvereniging 1870-1970, Zwolle: Tjeenk Willink 1970, p. 201 e.v. 115 D.A. Lubach, Beleidsovereenkomsten. Een onderzoek naar juridische aspecten van het gebruik van de overeenkomst als beleidsinstrument door de overheid (diss. Groningen), Deventer 1982, i.h.b. p. 100 e.v.. 37 (publiekrechtelijke elementen gaat opnemen). En dat publiekrecht soms het omgekeerde verschijnsel laat zien (nl. ‘privaatrechtelijke’ trekken gaat vertonen).’116 De gemengde rechtsleer neemt dus tot uitgangspunt dat het publiekrecht en privaatrecht naast elkaar staan. Dit neemt niet weg dat de overheid in beginsel gebruik mag maken van de haar toekomende privaatrechtelijke bevoegdheden ter behartiging van publieke belangen, maar dat hiermee niet gezegd is dat op dit privaatrechtelijk handelen geen publiekrechtelijke normering van toepassing zou zijn. De gemengde rechtsleer gaat er juist vanuit dat de uitoefening van privaatrechtelijke 117 normen. overheidsbevoegdheden mede wordt genormeerd door publiekrechtelijke Er vindt als het ware een osmose van publiek- en privaatrecht plaats: publiek- en privaatrecht zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden. 118 De gemengde rechtsleer is zowel in het Burgerlijk Wetboek als in de Algemene wet bestuursrecht gecodificeerd in de artikelen 3:14 BW en 3:1 lid 2 Awb. Op grond van deze bepalingen is ook het privaatrechtelijk overheidshandelen gebonden aan geschreven en ongeschreven publiekrechtelijke normering. 2.1.4 De doorkruisingsleer Nog een stapje verder gaat de doorkruisingsleer, die is vastgelegd in het bekende Windmillarrest.119 Hoewel de doorkruisingsformule al eerder was ontwikkeld, werd deze pas vanaf het Windmill-arrest algemeen aanvaard. In 1934 werd de doorkruisingsleer namelijk al door F.J.A. Huart, F.G. Scheltema en J. Kruseman bepleit120: '(E)r moet … van uitgegaan worden, dat het privaatrecht ook voor de Overheid algemeene gelding heeft en dat deze voor de vervulling van haar taak dus ook privaatrechtelijke overeenkomsten kan aangaan, tenzij de betreffende publiekrechtelijke regeling kennelijk bedoelt het daarin behandelde onderwerp geheel aan de heerschappij van het privaatrecht te onttrekken. Met andere woorden, in het algemeen staat aan de Overheid zoowel de publiekrechtelijke als de privaatrechtelijke weg open, tenzij de eerste bepaaldelijk is voorgeschreven of althans uit het systeem der wet of het verband der wetsbepalingen moet worden afgeleid, dat het volgen van dien weg verplicht wordt gesteld. Een verdere mogelijkheid is nog dat de wet door een uitdrukkelijk voorschrift naast den publiekrechtelijken weg ook den privaatrechtelijken open laat, al dan niet onder bepaalde voorwaarden (…). Met een algemeenheid is dit vraagstuk derhalve niet op te lossen; in elk voorkomend geval zal moeten worden nagegaan, of en in hoeverre de daarop 116 Idem, p. 218. 117 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010, p. 516. 118 J. van der Hoeven, De drie dimensies van het bestuursrecht, (VAR-reeks nr. 100), Alphen aan den Rijn 1989. 119 HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill). 120 Rapport van de commissie, ingesteld door den stedebouwkundigen Raad van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, tot onderzoek van de vraag, of en in hoeverre privaatrechtelijke regeling van bebouwing geoorloofd moet worden geacht, afgedrukt in Gemeentebestuur, augustus 1934, p. 351-378. 38 betrekking hebbende regeling den privaatrechtelijken weg verspert.121 ' Toepassing van een ‘algemene’ privaatrechtelijke bevoegdheid kan in een concreet geval dus een onaanvaardbare doorkruising van een ‘bijzondere’ publiekrechtelijke regeling opleveren. Ditzelfde standpunt werd 56 jaar later door de Hoge Raad, zij het met andere woorden, overgenomen.122 Ook de doorkruisingsleer neemt niet volledig afstand van de gemene rechtsleer, de tweewegenleer en de gemengde rechtsleer, maar borduurt hierop voort. Het nieuwe aan deze leer is, dat de Hoge Raad daarin de doctrine in algemene bewoordingen uitschrijft en zonder meer als een gegeven aanneemt dat ‘de overheid’ publieke belangen ‘ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden’. Vervolgens formuleert de Hoge Raad criteria ter beantwoording van de vraag wanneer in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van een 'onaanvaardbare doorkruising'. De wettelijke grondslag van de doorkruisingsleer vormt, net als de gemengde rechtsleer, artikel 3:14 BW. Indien sprake is van een onaanvaardbare doorkruising, komt de uitoefening van de privaatrechtelijke bevoegdheden die de overheid in beginsel toekomen, in strijd met het publiekrecht, en is die uitoefening dus niet toegestaan.123 2.1.4.1 Windmill In het Windmill-arrest was het volgende probleem aan de orde. Het bedrijf Windmill loosde via een pijpleidingsysteem afvalgips op de Nieuwe Waterweg. Voor deze lozing beschikte Windmill over vergunningen die waren verleend op grond van de Rivierenwet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). De Staat had echter tegen Windmill een verbod gevorderd de gipsslurry te lozen of te doen lozen op de Nieuwe Waterweg, zolang Windmill niet in het bezit was van een door de Staat als eigenaar van de Nieuwe Waterweg te verlenen ‘privaatrechtelijke’ vergunning tot het gebruik van dit water tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding van f 1,25 per kubieke meter geloosde gipsslurry. De reden om via het privaatrecht een dergelijke vergoeding te bedingen was, aldus de Staat, daarin gelegen dat de regeling die publiekrechtelijk kostenverhaal mogelijk zou maken, nog niet was ingevoerd. De Hoge Raad kwam vervolgens met de alom bekende formulering dat de overheid belangen die haar in een publiekrechtelijke regeling zijn toevertrouwd in beginsel ook mag behartigen door gebruik te maken van haar privaatrechtelijke bevoegdheden (zoals aan het eigendomsrecht ontleende bevoegdheden, de bevoegdheid om overeenkomsten naar burgerlijk recht te sluiten of de bevoegdheid om een onrechtmatige daadsactie bij de burgerlijke rechter in te stellen). Wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling niet in een dergelijke bevoegdheid voorziet, is voor de 121 F.J.A. Huart, ‘Misbruik van burgerlijk recht door de administratie’, Staatsrechtelijke opstellen (aangeboden aan Krabbe), dl. II, p. 181 e.v. 122 J.M.H.F. Teunissen, ‘Publiek domein en de legaliteitseis’, Gst. 2009, 47. 123 G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk p. 11. 39 beantwoording van deze vraag beslissend of gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden die regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. Daarbij moet onder meer worden gelet op: - De inhoud en de strekking van de regeling (die mede kan blijken uit de wetsgeschiedenis); - De wijze waarop en de mate waarin in het kader van die regeling de belangen van de burgers zijn beschermd, een en ander tegen de achtergrond van de overige geschreven en ongeschreven regels van publiek recht; - De vraag of de overheid door gebruikmaking van de publiekrechtelijke regeling een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid, omdat, zo zulks het geval is, dit een belangrijke aanwijzing is dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg. In het geval van Windmill oordeelde de Hoge Raad, na toepassing van de doorkruisingsformule, dat de Wvo op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist wanneer de Staat op grond van haar eigendomsrecht via de privaatrechtelijke weg een heffing zou verlangen voor het lozen van afvalstoffen. Van doorslaggevend belang achtte de Hoge Raad dat de Wvo zelf voorzag in de mogelijkheid om langs publiekrechtelijke weg een heffing te verlangen voor het lozen van afvalstoffen. Met de publiekrechtelijke regeling kon dus een vergelijkbaar resultaat worden bereikt. Daarnaast werd door het volgen van de privaatrechtelijke weg afbreuk gedaan aan de specifieke wettelijke waarborgen en aan het systeem van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Dat achtte de Hoge Raad onaanvaardbaar. De stelling van de Staat dat publiekrechtelijk kostenverhaal onmogelijk was omdat er op grond van de Wvo nog geen heffingsvoorschriften waren uitgevaardigd, achtte de Hoge Raad overigens in dit geval geen valide argument. Hoewel wegens het ontbreken van deze voorschriften op dit moment nog geen vergelijkbaar resultaat kon worden bereikt, is deze omstandigheid aan de Staat toe te rekenen. Deze had namelijk nagelaten dergelijke heffingsvoorschriften binnen betrekkelijk korte tijd na de inwerkingtreding van de Wvo tot stand te brengen. Met deze laatste overweging maakt de Hoge Raad duidelijk dat voor de vaststelling van het vergelijkbaar resultaat het bewandelen van de publiekrechtelijke weg in abstracto mogelijk moet zijn. Het is echter niet noodzakelijk dat deze weg ook in concreto wordt benut. Uit dit arrest valt aldus op te maken dat al het privaatrechtelijk handelen van de overheid onder de doorkruisingsformule kan vallen. Ter beantwoording van de vraag wanneer dat precies het geval is, heeft de Hoge Raad in Windmill de hierboven weergegeven criteria geformuleerd die onder meer van dienst kunnen zijn bij de beantwoording van die vraag. Ten aanzien van deze criteria dient opgemerkt te worden dat de Hoge Raad geen uitputtende lijst heeft willen noemen. De woorden ‘onder meer’ tonen namelijk aan dat ook andere, niet in het arrest genoemde criteria er toe kunnen leiden dat er sprake is van een onaanvaardbare doorkruising. Het gevolg van deze constatering is bovendien dat de door de Hoge Raad bedoelde criteria evenmin cumulatief bedoeld zijn. Wordt in een voorliggend geval voldaan aan één van de (genoemde) criteria, dan kan dat dus al een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht opleveren, zonder dat aan andere 40 (genoemde) criteria wordt voldaan. Overigens komt toepassing van de doorkruisingsformule pas aan de orde wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling geen uitsluitsel geeft over de toelaatbaarheid van het volgen van een privaatrechtelijke weg. Hierbij dient gekeken te worden naar de tekst van de wet alsook naar de bedoeling van de wetgever. Daarnaast kan eerdere jurisprudentie een rol spelen.124 Biedt de betrokken publiekrechtelijke regeling geen uitsluitsel, dan dient er op te worden gewezen dat niet iedere doorkruising van het publiekrecht ontoelaatbaar is. Slechts een onaanvaardbare doorkruising kan ertoe leiden dat er in het specifieke geval geen ruimte meer is voor toepassing van het privaatrecht. Aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval en met behulp van de onder meer in het Windmill-arrest genoemde criteria, dient vervolgens beoordeeld te worden of er sprake is van een onaanvaardbare doorkruising. 2.2 De ontwikkelingen na Windmill Na het wijzen van het arrest Windmill wees de Hoge Raad een aantal arresten waarin de doorkruisingsleer ‘volgens het boekje’ werd toegepast. Denk hierbij aan het arrest De Pina/Helmond125, waarin werd geoordeeld dat artikel 61 van de Woonwagenwet (oud) onaanvaardbaar werd doorkruist door de door de gemeente Helmond ingezette onrechtmatige daadsactie. In het arrest Heerde/Goudsmit126 bleek de Huisvestingswet, de opvolger van de inmiddels ingetrokken Woonwagenwet, echter niet onaanvaardbaar te worden doorkruist door een op het eigendomsrecht gebaseerde privaatrechtelijke ontruimingsvordering. Ook in een recent arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012127 heeft de Hoge Raad door toepassing van de ‘klassieke’ doorkruisingsleer duidelijk gemaakt dat het bepaalde in Windmill nog springlevend is. In dit arrest was de vraag aan de orde of artikel 4 van de Huisvestingswet onaanvaardbaar werd doorkruist door een bij de uitgifte van bouwgrond overeengekomen beding dat er op zag de rechtspositie van ingezetenen met lagere inkomens te beschermen. Nadat de Hoge Raad had vastgesteld dat artikel 4 van de Huisvestingswet voorzag in gebruikmaking van privaatrechtelijke bevoegdheden en het gemeenten op grond van die regeling evenmin verboden is om door middel van privaatrechtelijke bevoegdheden een evenredige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte na te streven, kwam de Hoge Raad aan de doorkruisingsformule toe. Ten aanzien van het doel en de strekking van artikel 4 Huisvestingswet, werd door middel van teleologische interpretatie overwogen dat het begrip woonruimteverdeling zodanig ruim dient te worden opgevat, zodat daaronder mede de instandhouding van de woningvoorraad wordt verstaan. Met de privaatrechtelijke overeenkomst werd dus aangesloten bij de doelstellingen van 124 A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. 14. 125 HR 9 juli 1990, AB 1990, 547 m.nt. G.P. Kleijn (De Pina/Helmond). 126 HR 7 mei 2004, AB 2004, 247 m.nt. G.A. van der Veen (Heerde/Goudsmit). 127 HR 21 september 2012, NJ 2012, 533. 41 artikel 4 Huisvestingswet. Een vergelijkbaar resultaat kon echter, aldus de Hoge Raad, niet door middel van het publiekrecht worden bereikt. Ten aanzien van dit oordeel ging de Hoge Raad uit van de situatie dat de gemeente Lisse over zou gaan van een passief naar een actief toewijzingsbeleid. Een passief toewijzingsbeleid, zoals dat nu door de gemeente Lisse wordt gevoerd, is in het publiekrecht nog wel mogelijk, een actief toewijzingsbeleid echter niet. Nu het bewandelen van de publiekrechtelijke weg bij een eventueel te voeren actief toewijzingsbeleid niet mogelijk is, kan er geen sprake zijn van een vergelijkbaar resultaat. Uit deze overweging volgt dat de Hoge Raad bij het vergelijkbaar resultaat uitgaat van de maximale mogelijkheden die de publiekrechtelijke regeling te bieden heeft. Die moeten vergelijkbaar zijn met het te bereiken doel dat met de privaatrechtelijke regeling wordt beoogd. Op grond van het eerste en derde Windmillcriterium komt de Hoge Raad op 21 september 2012 aldus tot de conclusie dat artikel 4 van de Huisvestingswet niet onaanvaardbaar wordt doorkruist wanneer door middel van een privaatrechtelijke overeenkomst wordt bewerkstelligd dat bij het in gebruik geven van woonruimten met een verhoudingsgewijs lage prijs zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden met lagere inkomens. Voor een groot aantal andere gevallen, bleek het echter niet voor alle situaties even duidelijk te zijn om te bepalen wanneer er nu sprake is van een onaanvaardbare doorkruising. Consequentie hiervan was dat overheden ook lang niet altijd wisten – en nog steeds niet weten – of ze nu wel of geen gebruik meer konden c.q. kunnen maken van het privaatrecht ter behartiging van hun eigendomsbelangen. Al met al brengt de doorkruisingsleer dus meer onduidelijkheid dan opheldering. In het hiernavolgende zullen een aantal arresten worden besproken die passen binnen de doorkruisingsleer, maar die op de een of andere wijze een aanvulling of verduidelijking vormen van hetgeen de Hoge Raad in Windmill had overwogen. 2.2.1 Geen toepassing van de doorkruisingsformule Zoals reeds hierboven is opgemerkt, is toepassing van de doorkruisingsformule niet aan de orde wanneer de betrokken publiekrechtelijke regeling uitsluitsel geeft over de toelaatbaarheid van het hanteren van privaatrechtelijke middelen. Een verbod op het gebruik van het privaatrecht kan bijvoorbeeld rechtstreeks voortvloeien uit een publiekrechtelijke bepaling. Zie bijvoorbeeld artikel 122 Woningwet. Dit artikel bepaalt dat de gemeente geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht kan verrichten ten aanzien van de onderwerpen waarin bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, is voorzien of die met betrekking tot het bouwen bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht zijn geregeld. 42 Daarentegen volgt onder andere uit de artikelen 4 Huisvestingswet128, artikel 4:124 Awb, artikel 3 lid 2 Invorderingswet 1990129 en artikel 75 Wet bodembescherming dat de wetgever het gebruik van het privaatrecht door de overheid expliciet mogelijk heeft gemaakt. Zo luidt artikel 4:124 Awb: ‘Het bestuursorgaan beschikt ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft.’ Aan de doorkruisingsleer wordt bovendien niet toegekomen wanneer er geen privaatrechtelijke weg voorhanden is. Wanneer deze er niet is, dan is noch de doorkruisingsleer, noch de gemengde, de tweewegen- of de gemene rechtsleer aan de orde.130 Deze regel komt naar voren in twee arresten die zien op het kostenverhaal van asbestverwijdering na een brand.131 In beide arresten kwam de Hoge Raad niet aan de doorkruisingsleer toe, omdat er überhaupt geen privaatrechtelijke weg aanwezig was om de kosten van asbestverwijdering te verhalen op de eigenaar van de asbesthoudende bedrijfsgebouwen. Tot slot vindt geen toetsing aan de doorkruisingsleer plaats wanneer al op grond van jurisprudentie uit het (recente) verleden (min of meer onomstotelijk) vaststaat dat de publiekrechtelijke weg niet exclusief is bedoeld.132 Een dergelijke situatie was bijvoorbeeld aan de orde in het arrest Wernsen/Amsterdam.133 In dat arrest werd met een verwijzing naar eerdere rechtspraak (HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 869) geoordeeld dat artikel 155 Gemeentewet (oud)134 geen exclusieve rechtsgang bevat voor het invorderen van de aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten. Door te verwijzen naar eerdere jurisprudentie waarin (onomstotelijk) is vastgesteld dat de publiekrechtelijke weg indertijd niet exclusief was bedoeld, sluit de Hoge Raad aan bij de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gehanteerde praktijk inzake de acte éclairé bij prejudiciële vragen. Het Hof van Justitie spreekt sinds 1982135 van een acte éclairé wanneer de vraag die opgeworpen wordt reeds is beantwoord in het kader van een eerder aan het Hof van Justitie voorgelegde prejudiciële vraag die op een gelijksoortig geval betrekking had, alsmede wanneer het Hof van Justitie de vraag kan beantwoorden aan de hand van de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie.136 Voor de vraag of de publiekrechtelijke weg exclusief bedoeld is, hanteert de Hoge Raad dus kennelijk eenzelfde redenering als het Hof van Justitie bij de beantwoording van prejudiciële vragen. Wel dient in het oog te worden gehouden 128 Nota Bene dit zal wijzigen met de inwerkingtreding van de nieuwe Huisvestingswet, zie Kamerstukken II 1996/97, 25 334, nr. 3, p. 15. 129 Dit is bepaald in het arrest HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 m.nt. J.W. Zwemmer (M-Groep/Ontvanger). 130 Zie ook F.J. van Ommeren, ‘Module Algemeen Bestuursrecht, De twee-wegenleer’, te raadplegen via: Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 1 juni 2005. 131 HR 15 juni 2001, AB 2004, 42 en HR 7 november 2003, AB 2004, 41 m.nt. G.A. van der Veen. 132 F.J. van Ommeren, ‘Een andere visie op de verhouding tussen publiek- en privaatrecht, van de ‘gemene rechtsleer’ nar de ‘gemeenschappelijke rechtsleer’, Ars Aequi juli 2012, p. 562-572. 133 HR 11 oktober 1996, AB 1997, 123 m.nt. Th.G. Drupsteen. 134 Nu artikel 5:26 Awb. 135 J.H. Jans, S. Prechal, R.J.G.M. Widdershoven, Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, 3e druk, p. 271. 136 Zie hiertoe HvJEG Zaak C-283/81, Jur. 1982, p. 3415 (Cilfit). 43 dat de doorkruisingsleer naar zijn aard ziet op de vraag of de publiekrechtelijke regeling in het specifieke aan de orde zijnde geding onaanvaardbaar wordt doorkruist. Een al te ruimhartig gebruik van de verwijzing naar eerdere jurisprudentie valt daarom niet aan te raden. Temeer niet nu publiekrechtelijke regelgeving (regelmatig) aan verandering onderhevig is. Eenzelfde uitkomst als in het arrest Wernsen/Amsterdam zou bijvoorbeeld niet meer mogelijk zijn, omdat nu met artikel 5:25 Awb (de kostenverhaalsbeschikking) in een exclusieve regeling is voorzien. 2.2.2 Toepassing van de doorkruisingsformule 2.2.2.1 De inhoud en de strekking van de regeling Vlissingse Brandweerkosten Een andere situatie is die waarin de wetgever juist expliciet geen publiekrechtelijke regeling over het verhalen van kosten heeft opgenomen. Het verhalen van kosten via de privaatrechtelijke weg leidt in zo’n geval tot een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht. Een dergelijke situatie was aan de orde in het arrest Vlissingse brandweerkosten.137 In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat uit de wetsgeschiedenis van de Brandweerwet 1985 was op te maken dat in deze wet expliciet geen publiekrechtelijke regeling over het verhalen van brandweerkosten was opgenomen. Nu het verrichten van bluswerkzaamheden een ‘kerntaak’ van de overheid is, welke van oudsher door haar is uitgeoefend zonder dat kosten in rekening worden gebracht, vormt het via de privaatrechtelijke weg verhalen van brandweerkosten een onaanvaardbare doorkruising. Anti-speculatiebeding en Hoge Raad 21 september 2012, NJ 2012, 533 Ten aanzien van het eerste Windmillcriterium, de inhoud en de strekking van de regeling, heeft de Hoge Raad in het arrest Anti-speculatiebeding138 overwogen dat sprake is van een onaanvaardbare doorkruising wanneer de publiekrechtelijke regeling zich verzet tegen de behartiging van andere belangen dan de belangen die door die regeling worden beschermd. De publiekrechtelijke regeling is in een dergelijk geval exclusief en staat de behartiging van andere belangen door middel van privaatrechtelijke eisen niet toe. Gebeurt dat toch, dan kan dat tot misbruik van bevoegdheid leiden (zie paragraaf 2.4.2). Ook in het reeds besproken arrest van 21 september 2012139 kwam deze vraag aan de orde. Beide arresten leidden tot de conclusie dat de privaatrechtelijke bedingen de belangen die door de regeling werden beschermd niet onaanvaardbaar doorkruisten. 137 HR 11 december 1992, AB 1993, 301 m.nt. G.A. van der Veen (Vlissingse brandweerkosten). 138 HR 14 april 2006, AB 2006, 198 m.nt. G.A. van der Veen en J.J. Hoekstra (Anti-speculatiebeding). 139 HR 21 september 2012, NJ 2012, 533. 44 2.2.2.2 Vergelijkbaar resultaat Staat/Magnus en Zomerhuisje Ten aanzien van het derde criterium, het vergelijkbaar resultaat, heeft de Hoge Raad in de arresten Staat/Magnus140 en Zomerhuisje141 opheldering gegeven. Waar de Hoge Raad in Windmill nog oordeelde dat er ook sprake is van een vergelijkbaar resultaat wanneer de regering had nagelaten om binnen betrekkelijk korte tijd na de inwerkingtreding van de publiekrechtelijke regeling een publiekrechtelijk heffingenstelsel tot stand te brengen, nuanceerde hij dit oordeel in Staat/Magnus en Zomerhuisje in die zin dat er niet gesproken kan worden van een vergelijkbaar resultaat wanneer de wetgever ten tijde van het instellen van de vordering nog niet in een publiekrechtelijke regeling heeft voorzien (maar wel voornemens is een dergelijke publiekrechtelijke regeling tot stand te brengen). Het niet tot stand brengen van een publiekrechtelijke regeling kan in een dergelijk geval, anders dan in Windmill, niet aan de overheidsrechtspersoon die belast is met de uitvoering en handhaving van het publiekrecht worden tegengeworpen. Het ligt namelijk niet op zijn weg om een publiekrechtelijke regeling te ontwerpen. In zowel Staat/Magnus als Zomerhuisje was de vraag aan de orde of de Staat c.q. het gemeentebestuur zich konden bedienen van privaatrechtelijke handhavingsinstrumenten, te weten een in kort geding verkregen bevel versterkt met een privaatrechtelijke dwangsom, om naleving van publiekrechtelijke voorschriften te bewerkstelligen. De Hoge Raad oordeelde dat het gebruik van het privaatrecht in deze gevallen geen onaanvaardbare doorkruising opleverde, omdat de Staat c.q. het gemeentebestuur op het moment dat werd besloten tot handhaving (nog) niet beschikte over een vergelijkbare publiekrechtelijke bevoegdheid tot oplegging van een dwangsom. De Hoge Raad liet er echter geen misverstand over bestaan dat indien een bestuursorgaan wel beschikt over de bevoegdheid om een bestuursrechtelijke last onder dwangsom op te leggen de privaatrechtelijke handhavingsweg op grond van onrechtmatige daad is afgesloten. Noordzee Ook het arrest Noordzee142 vormde een opheldering ten aanzien van het vergelijkbaar resultaat. Waar in Windmill de Wet verontreiniging oppervlaktewateren nog zelf voorzag in een regeling met betrekking tot het opleggen van publiekrechtelijke heffingen, oordeelde de Hoge Raad in Noordzee dat een vergelijkbaar resultaat ook aanwezig is wanneer de betreffende publiekrechtelijke regeling een mogelijkheid biedt tot het verbinden van met de privaatrechtelijke vervuilersvergoeding vergelijkbare voorschriften aan de verleende ontheffing. Voor het vergelijkbaar resultaat moet dus niet alleen gekeken worden naar de mogelijkheden die de publiekrechtelijke regeling zelf biedt, maar ook naar eventuele voorschriften die aan de vergunning of ontheffing kunnen worden verbonden. 140 HR 22 oktober 1993, AB 1994, 1 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Magnus). 141 HR 7 oktober 1994, AB 1995, 47 (Zomerhuisje). 142 HR 19 mei 2000, AB 2000, 428 m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee). 45 2.2.3 Een zijspoor, de onaanvaardbare doorkruising in de ruimtelijke ordening Kunst- en Antiekstudio Lelystad en Chidda Twijfel aan de geldigheid van de doorkruisingsleer werd gewekt door het op 8 juli 1991 gewezen arrest Kunst & Antiekstudio Lelystad.143 Kunst- en Antiekstudio BV had van de gemeente Lelystad een gedeelte van bedrijventerrein ‘Tjalk’ gekocht. In de verkoopvoorwaarden had de gemeente de clausule opgenomen dat voor verhuur van ruimten de goedkeuring van de gemeente nodig is. De achterliggende reden hiervan was dat de gemeente op die wijze, buiten het bestemmingsplan om, een evenwichtige verdeling van winkelfuncties wilde bevorderen: langs privaatrechtelijke weg werd dus (ondersteunend) planologisch beleid gevoerd. Kunst- en Antiekstudio verhuurde vervolgens een ruimte aan een Leenbakker-winkel, hoewel de gemeente daartoe de toestemming had geweigerd. Kunst- en Antiekstudio was namelijk van oordeel dat het niet gehouden was aan het goedkeuringsbeding, omdat de gemeente planologisch beleid diende te voeren via het bestemmingsplan. De Hoge Raad was echter een ander oordeel toegedaan. Naar het oordeel van de Hoge Raad bood de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) expliciet noch impliciet een aanknopingspunt voor de conclusie dat privaatrechtelijke gronduitgifte en het bedingen van gebruiksvoorwaarden ontoelaatbaar zou zijn. Hoewel de publiekrechtelijke regeling geen uitsluitsel geeft over de geoorloofdheid van het gebruik van het privaatrecht, wees de Hoge Raad er op dat het niet aanvaardbaar achten van dergelijke privaatrechtelijke bedingen tot het resultaat zou leiden dat ‘…een algemeen gebruikelijke, reeds tientallen jaren bestaande gemeentelijke praktijk opeens door de rechter als ontoelaatbaar zou worden bestempeld, hetgeen met het oog op de zekerheid omtrent de rechtstoestand van onroerend goed uitermate bezwaarlijk zou zijn.’ Mocht er toch reden zijn tot ingrijpen, dan lag dat op de weg van de wetgever. Bijkomende reden waarom een dergelijk privaatrechtelijk beding in het kader van het ruimtelijk ordeningsrecht aanvaardbaar werd geacht, vormde, aldus de Hoge Raad, het gegeven dat ook het privaatrecht de grondgebruiker de nodige waarborgen verschaft (zoals de eisen van redelijkheid en billijkheid, de mogelijkheden tot wijziging of ontbinding van de overeenkomst en de regeling betreffende algemene voorwaarden) terwijl de gemeente bij de beslissing over het al dan niet verlenen van goedkeuring de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen (r.o. 3.4). Naar aanleiding van dit arrest werd door sommige schrijvers betoogd dat de Hoge Raad de lijn die was ingezet met Windmill anderhalf jaar later alweer had verlaten.144 Hoewel de Hoge Raad de doorkruisingsleer niet helemaal volgens het boekje toepaste, ben ik van oordeel dat de Hoge Raad met dit arrest geen afstand heeft gedaan van het bepaalde in Windmill. De lijn die is ingezet met Windmill lijkt hoogstens ten aanzien van de ruimtelijke ordening gewijzigd te zijn, waardoor er in het ruimtelijk ordeningsrecht (weer) meer ruimte is ontstaan voor de toepassing van het 143 HR 8 juli 1991, AB 1991, 659 m.nt. F.H. van der Burg (Kunst- en antiekstudio Lelystad). 144 W.J.J. Beurskens, De Hoge Raad en de twee-wegenleer, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997, p. 55. 46 privaatrecht. Immers, uit Kunst- en Antiekstudio Lelystad kan worden opgemaakt dat een onaanvaardbare doorkruising in het ruimtelijk ordeningsrecht niet snel aan de orde is. De Hoge Raad oordeelde namelijk dat de mogelijkheid om het gebruik van grond in het kader van het bestemmingsplan te regelen, er niet aan in de weg staat dat grondgebruikvoorwaarden in privaatrechtelijke overeenkomsten worden opgenomen ‘ook niet als door of krachtens die voorwaarden in bepaalde gevallen gebruik van grond wordt beperkt of verboden, respectievelijk kan worden beperkt of verboden dat volgens het vigerende bestemmingsplan in het algemeen geoorloofd is’. Dit verstrekkende oordeel is daarin gelegen dat de Hoge Raad aan het eerste criterium, te weten de inhoud en de strekking van de regeling, een bredere betekenis heeft gegeven. Naast de tekst van de wet moet, aldus de Hoge Raad ook worden gelet op de wetsgeschiedenis en de concrete toepassing ervan in de praktijk. In dit geval is er sprake van een ‘bestendige’ planologische praktijk waarbij het sluiten van overeenkomsten over het grondgebruik al tientallen jaren gebruikelijk is. Deze praktijk is door de wetgever, hoewel deze daartoe de gelegenheid heeft gehad, nooit verboden. Het gebruik van het privaatrecht is dus door de Hoge Raad jarenlang oogluikend toegestaan. Nu de belangen van de burgers bovendien in voldoende mate worden beschermd door onder andere de eisen van redelijkheid en billijkheid en de op het overheidshandelen van toepassing zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur (tweede criterium), ligt het in een geval zoals dat hier aan de orde is, aldus de Hoge Raad, niet op de weg van de rechterlijke macht om deze bestendige praktijk onaanvaardbaar te achten. Nu de wetgever zich niet heeft uitgelaten over de aanvaardbaarheid van dergelijke privaatrechtelijke bedingen, kan deze praktijk niet als onaanvaardbaar aan de overheidsrechtspersoon worden tegengeworpen. De Hoge Raad heeft met het wijzen van het arrest Kunst- en Antiekstudio Lelystad in ieder geval voor wat betreft de ruimtelijke ordening bepaald dat een overheid zich tegelijkertijd kan bedienen van het publiek- en het privaatrecht. Een relatie tussen het publiek- en privaatrecht wordt niet aanwezig geacht. Een vergunning op basis van de WRO/Wro geeft namelijk geen beginselgerechtigdheid tot het gebruik ervan, aldus de Hoge Raad. Immers, de ruimtelijke ordeningswetgeving staat er niet aan in de weg dat belangen die zijn meegewogen bij het vaststellen van het bestemmingsplan nogmaals worden meegewogen in het kader van de privaatrechtelijke overeenkomst. Ook niet als die afweging vervolgens tot een andere uitkomst leidt. Een onaanvaardbare doorkruising zal dus niet snel aan de orde zijn. Dat deze door de Hoge Raad uiteengezette lijn geldend recht is voor wat betreft de ruimtelijke ordening, kan worden opgemaakt uit het 13 jaar later gewezen Chidda arrest.145 Ook daar overweegt de Hoge Raad met een verwijzing naar het arrest Kunst- en Antiekstudio Lelystad ‘dat de WRO niet in de weg staat aan het opnemen van voorwaarden omtrent 145 HR 24 december 2004, AB 2005, 58 m.nt. G.A. van der Veen (Chidda). 47 grondgebruik in overeenkomsten, ook niet als door of krachtens de voorwaarden in bepaalde gevallen gebruik van de grond wordt beperkt of verboden, respectievelijk kan worden beperkt of verboden, dat volgens het vigerende bestemmingsplan in het algemeen geoorloofd is.’ Het Chidda arrest gaat echter nog een stap verder. Nadat de Hoge Raad had vastgesteld dat de gemeente naast het publiekrecht gebruik mocht maken van het instrument van de privaatrechtelijke overeenkomst, overwoog de Hoge Raad dat deze overeenkomst bovendien niet snel misbruik van bevoegdheid zal opleveren. Immers, met de aan de orde zijnde privaatrechtelijke bestemmingsbepaling mogen ook andere dan planologische belangen worden nagestreefd, zolang deze redelijk zijn (r.o. 3.6.2). Het algemeen belang van het bevorderen van financieel rendement, acht de Hoge Raad een dergelijk redelijk belang. Zo lang er dus ten tijde van het opleggen van het privaatrechtelijk beding sprake is van een redelijk belang, gebruikt de overheid de haar toekomende contractuele bevoegdheid in het ruimtelijk ordeningsrecht niet voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Dit in tegenstelling tot het nog te bespreken arrest Amsterdam/Geschiere.146 In dat arrest, dat zich overigens afspeelde buiten het kader van de ruimtelijke ordening, nam de Hoge Raad wel een beginselgerechtigdheid tot het vergunde gebruik aan. Daar werd dus, in tegenstelling tot Kunst- en Antiekstudio Lelystad en Chidda, uitdrukkelijk een relatie tussen het publiek- en privaatrecht aanwezig geacht. Het gevolg daarvan was dat de aangevoerde belangen, hoewel gestoeld op het eigendomsrecht van de eigenaar, behoudens de aanwezigheid van zwaarwegende – welk criterium strenger is dan ‘redelijke’ – belangen, misbruik van bevoegdheid opleverden zodra deze ertoe leidden dat de facto geen gebruik meer mocht c.q. kon worden gemaakt van de vergunning. De redenering, zoals die is gebezigd in Amsterdam/Geschiere brengt dus veel sneller een beperking van het gebruik van het privaatrecht met zich dan de gehanteerde redenering in het Chidda arrest. Immers, uit Chidda volgt dat misbruik van bevoegdheid niet aan de orde is, zo lang er ten tijde van het opleggen van het privaatrechtelijk beding sprake is van een redelijk belang. De in Chidda en Kunst- en Antiekstudio Lelystad gebezigde redeneringen lijken overigens slechts toepasbaar in het kader van de ruimtelijke ordening. De gevolgtrekkingen die in beide arresten aan het privaatrechtelijk handelen worden verbonden, worden in beide gevallen namelijk uitdrukkelijk toegeschreven aan het stelsel van de WRO. 2.3 Privaatrechtelijke toestemming naast of in aanvulling op de publiekrechtelijke vergunning Uit het voorgaande volgt dat de doorkruisingsleer en de gemengde rechtsleer niet afdoen aan het wezenskenmerk van de tweewegenleer. Deze leer voorziet in een oplossing door privaatrechtelijk overheidshandelen alleen uit te sluiten wanneer dit uitdrukkelijk uit de publiekrechtelijke bepaling voortvloeit. De gemengde rechtsleer en de doorkruisingsleer hebben aan deze leer echter een aantal beperkingen verbonden waardoor het gebruik van het privaatrecht door de overheid toch 146 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 48 niet in alle door de tweewegenleer toegestane gevallen mogelijk is. Een andere situatie is die waarin naast of in aanvulling op een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een privaatrechtelijke toestemming van de betrokken overheid als eigenaar wordt vereist. De arresten Amsterdam/Geschiere147 en Hoogheemraadschap/ Götte148 hebben betrekking op deze vraag. Meer precies spitsten de gedingen zich toe op de vraag in hoeverre het privaatrecht kon worden ingezet ter behartiging van (al dan niet) andere belangen dan die bij het verlenen van de ontheffing konden worden meegewogen. In het navolgende zal een antwoord worden gegeven op deze vraag. 2.3.1 De gevolgen van de publiekrechtelijke vergunning voor het bijzonder gebruik In het geval dat naast de eventuele publiekrechtelijke vergunning nog ruimte is voor een privaatrechtelijke toestemming, dient het volgende te worden opgemerkt. Voor de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regulering gelden in beginsel los van elkaar staande afwegingen. Een publiekrechtelijke vergunning wordt, wanneer er sprake is van een discretionaire bevoegdheid aan de zijde van het bestuur, verleend na een belangenafweging die ingevolge het specialiteitsbeginsel beperkt is tot de belangen die betrekking hebben op het specifieke publiekrechtelijke kader. De privaatrechtelijke regulering is daartoe niet beperkt en ziet vaak juist op de behartiging van andere belangen die in het publiekrechtelijk kader geen plaats hebben gekregen. Het publiekrechtelijk en privaatrechtelijk afwegingskader leiden in beginsel dus tot twee juridisch van elkaar te onderscheiden beslissingen, met eigen regels en inkaderingen. Wel is het zo dat een publiekrechtelijk verkregen positie niet mag worden ondergraven door een privaatrechtelijke actie. Dit laatste geldt echter niet voor de ruimtelijke ordening. In de arresten Kunst- en Antiekstudio Lelystad en Chidda is namelijk bepaald dat de privaatrechtelijke regulering ertoe kan leiden dat de publiekrechtelijke afweging geheel of gedeeltelijk wordt overgedaan, zelfs wanneer die tot een andere uitkomst leidt. Verder werd er in hoofdstuk 1 al op gewezen dat het feit dat het bijzondere gebruik afhankelijk wordt gemaakt van een vergunning, niet maakt dat de duldplicht van de eigenaar daarmee wordt opgerekt tot het vergunde gebruik. Het vergunde gebruik bepaalt, met andere woorden, niet de omvang van de openbare bestemming van een onroerende zaak.149 Dit laatste werd expliciet bevestigd in het arrest Hoogheemraadschap/Götte.150 In rechtsoverweging 3.4.1 wordt vastgesteld dat het aanleggen en hebben van een steiger valt onder het bijzondere gebruik van het water en de waterbodem. Dit bijzondere gebruik is publiekrechtelijk toegestaan door de verleende ontheffing. Ook na het verlenen van de ontheffing vormt het aanleggen en hebben van een steiger bijzonder gebruik van het water en de waterbodem. Dit bijzondere gebruik kan vervolgens aan 147 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 148 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 149 Zie voor een afwijkend oordeel HR 19 mei 2000, AB 2000, 428 m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee) en hetgeen daarover reeds in hoofdstuk 1 is opgemerkt. 150 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 49 privaatrechtelijke beperkingen worden onderworpen, waaronder een toestemming. Hoewel de publiekrechtelijke vergunning niet in relatie staat tot de duldplicht van de eigenaar, is het bijzondere gebruik wel mede afhankelijk van de vergunning of ontheffing wanneer het bijzondere gebruik onder een publiekrechtelijke vergunning- of ontheffingsplicht valt. Het gevolg daarvan is dat het privaatrechtelijk afwegingskader en de mogelijkheden tot privaatrechtelijke regulering door de vergunning of ontheffing worden beperkt. 2.3.2 De toepassing van het privaatrecht beperkt? Bij het bijzondere gebruik van openbare zaken, geldt als hoofdregel dat naast een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning ook een privaatrechtelijke toestemming van de betrokken overheid als eigenaar is vereist.151 Wel is het zo dat een publiekrechtelijk verkregen positie niet mag worden ondergraven met een privaatrechtelijke actie. Dit laatste werd in 1989 gesteld door Ackermans-Wijn, aan wie de motieftheorie wordt toegeschreven. Zij stelde dat voor privaatrechtelijke voorwaarden in ieder geval geen plaats is wanneer deze hetzelfde belang dienen als een gelijktijdig toepasselijke publiekrechtelijke regeling.152 Deze motieftheorie geldt niet voor het ruimtelijk ordeningsrecht, zoals volgt uit de arresten Kunst- en Antiekstudio Lelystad en Chidda. Voor het bijzonder gebruik van openbare zaken geldt deze motieftheorie echter wel. Dit volgt uit de arresten Amsterdam/Geschiere153 en Hoogheemraadschap/Götte.154 2.3.2.1 Amsterdam/Geschiere In Amsterdam/Geschiere stond de verhouding tussen een privaatrechtelijk toestemmingsvereiste en een publiekrechtelijke vergunning centraal. De gemeente Amsterdam had namelijk aan Geschiere een standplaatsvergunning verleend voor het innemen van een standplaats met een mobiele snackbar op een locatie nabij de Amsterdam Arena. De desbetreffende locatie was in eigendom van de gemeente Amsterdam. Op grond van het eigendomsrecht verlangde de gemeente een privaatrechtelijke toestemming voor het innemen van de standplaats. Deze toestemming werd geweigerd. Ter motivering van de weigering beriep de gemeente zich op haar financieel-economisch belang bij onbelemmerde uitgifte in erfpacht in de nabije toekomst. In dit verband voerde de gemeente meer in het algemeen het beleid om voor bouwlocaties en gronden, bestemd voor uitgifte in erfpacht, geen privaatrechtelijke toestemming voor het innemen van een standplaats te verlenen. Daarnaast wees de gemeente op het feit dat minimaal 11 250 parkeerplaatsen beschikbaar moesten zijn in het desbetreffende gebied. Om die reden konden geen parkeerplaatsen worden opgeofferd voor een standplaats met de bijbehorende toeloop van klanten en de aan- en afvoer van goederen. 151 Zie HR 17 januari 1941, NJ 1941, 644 m.nt. PS (Parlevinker) en HR 19 januari 1968, NJ 1968, 166 (Eindhoven/Staals). 152 J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracteren met de overheid. Een onderzoek naar de contractsvrijheid van publiekrechtelijke rechtspersonen en het toepasselijke materiële recht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1989, p. 188. Vergelijk ook het arrest Windmill, HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn. 153 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 154 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 50 De Hoge Raad kon zich niet vinden in de argumenten van de gemeente en oordeelde als volgt: ‘Nu de gemeente aan verweerder een publiekrechtelijke vergunning heeft verleend tot het innemen van een standplaats op de locatie waarvan de gemeente eigenaar is, heeft zij bij de uitoefening van haar bevoegdheid als eigenaar van de desbetreffende grond tot het al of niet verlenen van privaatrechtelijke toestemming, tot uitgangspunt te nemen dat verweerder door de verlening van de vergunning is gerechtigd tot het gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning. Daarom levert een weigering door de gemeente van die toestemming aan verweerder voor het door hem beoogde gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning, misbruik van bevoegdheid op, tenzij sprake is van zo zwaarwegende belangen die zich verzetten tegen dat gebruik, dat niet gezegd kan worden dat de gemeente wegens onevenredigheid tussen haar belang bij weigering en het belang van verweerder, niet tot die weigering had kunnen komen.’ Naar het oordeel van de Hoge Raad werd de Verordening op de Straathandel (het publiekrechtelijk kader) niet onaanvaardbaar doorkruist door de privaatrechtelijke toestemming, omdat in het kader van de publiekrechtelijke vergunning geen betekenis kon toekomen aan de argumenten die de gemeente juist aan het weigeren van de privaatrechtelijke toestemming ten grondslag had gelegd. Aan de doorkruisingsformule werd derhalve door de Hoge Raad voorbij gegaan. Wanneer de doorkruisingsformule wel zou zijn toegepast, dan had het standpunt van de Hoge Raad als volgt kunnen worden onderbouwd. Uit de redenering van de Hoge Raad valt op te maken dat aan het eerste en derde doorkruisingscriterium, de inhoud en strekking van de betrokken regeling en het vergelijkbare resultaat, niet werd voldaan. Echter, de vraag of aan het tweede criterium, de bescherming van de belangen van de burgers is voldaan, bespreekt de Hoge Raad niet. Wat daar ook van zij, het gevolg van de conclusie dat geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising, is dat er ruimte bestond om naast de publiekrechtelijke vergunning een privaatrechtelijke toestemming te verlangen. Dat betekent overigens niet dat het gebruik van het privaatrecht zonder meer is toegestaan. Artikel 3:13 BW (misbruik van bevoegdheid) en artikel 3:14 BW (geen strijd met het publiekrecht)155 vormen namelijk zelfstandige maatstaven om te beoordelen of het uitoefenen van privaatrechtelijke bevoegdheden is toegestaan. Nieuw aan het arrest Amsterdam/Geschiere was dat de Hoge Raad een relatie tussen de publieken privaatrechtelijke kaders aanwezig achtte. De verleende vergunning gaf Geschiere namelijk een beginselgerechtigdheid tot het gebruik van de locatie overeenkomstig de vergunning, aldus de Hoge Raad. Een weigering van de benodigde privaatrechtelijke toestemming leverde daarom in beginsel, behoudens de aanwezigheid van zwaarwegende belangen, misbruik van bevoegdheid op. Door het weigeren van de privaatrechtelijke toestemming werd immers een verbod op het gebruik van de vergunning bewerkstelligd. De gemeente had dus als eigenaar bij het hanteren van zijn bevoegdheid om al dan niet een privaatrechtelijke toestemming voor het gebruik van de grond te verlenen, tot uitgangspunt te nemen dat Geschiere door de verlening van de vergunning gerechtigd is tot het gebruik van de 155 Zie HR 7 april 2000, AB 2000, 438 m.nt. Th.G. Drupsteen (Parkeerexploitatie Amsterdam BV). 51 locatie overeenkomstig de vergunning. Daarmee legt de publiekrechtelijke vergunning als het ware een ‘hypotheek’ op het privaatrechtelijke spoor, het publiekrecht heeft het primaat.156 Dit publiekrechtelijke primaat behelst dat de publiekrechtelijke belangenafweging in die zin maatgevend is, dat reeds publiekrechtelijk beoordeelde belangen niet nogmaals in het privaatrecht mogen worden meegenomen. Misbruik van bevoegdheid is aan de orde wanneer op andere gronden wordt geweigerd, tenzij die andere gronden een zo zwaarwegend belang vormen dat niet gezegd kan worden dat de overheid wegens onevenredigheid tussen haar belang en het belang van de vergunninghouder niet tot een weigering heeft kunnen komen.157 De redenering, zoals deze in Amsterdam/Geschiere is gehanteerd, werkt overigens ook andersom. In het arrest Gemeentelijk Monument De Muzenhof158 werd namelijk geoordeeld dat publiekrechtelijke beperkingen er nooit toe mogen leiden dat de uitoefening van een krachtens het burgerlijke recht toegekend recht, volledig onmogelijk wordt gemaakt. 2.3.2.2 Hoogheemraadschap/Götte Waar in Amsterdam/Geschiere duidelijk een primaat van het publiekrecht werd gevestigd, werd dat primaat in het arrest Hoogheemraadschap/Götte159 afgezwakt. In dat arrest speelde de volgende problematiek. Het Waterschap Groot-Haarlemmermeer had in 1999 aan de heer Götte een ontheffing verleend voor het maken en hebben van een steiger. In 2006 had de rechtsopvolger van het Waterschap – het Hoogheemraadschap – besloten om een uniform eigendommenbeleid te gaan voeren met marktconformiteit als uitgangspunt. Het uitvloeisel van het eigendommenbeleid was, dat het gebruik van het water en de waterbodem die zich onder de steiger bevinden afhankelijk werd gemaakt van een privaatrechtelijke toestemming. Immers, zo redeneerde het Hoogheemraadschap, met de (publiekrechtelijke) ontheffing was nog geen toestemming gegeven voor het (privaatrechtelijke) gebruik van het water en de waterbodem die zich onder de steiger bevinden. Het Hoogheemraadschap zegde daarop – voor zover nodig – de eerder verleende privaatrechtelijke toestemming op en stelde Götte in staat om een nieuwe toestemming te verkrijgen, tegen een geleidelijk oplopende betaling. Ten aanzien van de vraag of er nog ruimte was om een privaatrechtelijke toestemming te verlangen voor het bijzondere gebruik van het water en de waterbodem die zich onder de steiger bevinden, oordeelde de Hoge Raad als volgt. ‘Vooropgesteld wordt dat de publiekrechtelijke bevoegdheid ontheffing te verlenen van het verbod in de Keur voor het hebben van werken zoals een steiger, moet worden onderscheiden van de privaatrechtelijke bevoegdheid toestemming te geven voor het gebruik van het water en de waterbodem waarop de steiger rust. Het verbod en de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing daarvan zijn immers gebaseerd op de taak van het Waterschap met betrekking tot de 156 G.T.J.M. Jurgens, ‘Onaanvaardbare doorkruising of misbruik van bevoegdheid?’, O&A 2011, 38, p. 84 e.v. 157 G.A. van der Veen, ‘Openbare zaken de Awb’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Bestuursrecht harmoniseren, 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2010, p. 833-847. 158 ABRvS 7 juli 2010, BR 2010, 156 m.nt. E.W.J. de Groot (Gemeentelijk monument De Muzenhof). 159 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 52 waterstaatsbelangen van zijn gebied en zijn gereglementeerd in de desbetreffende publiekrechtelijke regelgeving (de Keur). De verlening van de ontheffing geschiedt na afweging van de bij de ontheffing betrokken belangen tegen de belangen die verband houden met de bescherming van de waterstaatkundige verzorging van het beheersgebied van het Waterschap. De bevoegdheid tot het geven van privaatrechtelijke toestemming is gebaseerd op het eigendomsrecht van het Waterschap en ziet op het bijzondere gebruik van het water en de waterbodem door derden — dat wil zeggen ander gebruik dan overeenkomstig zijn publieke bestemming — en de (eventueel) daaraan te verbinden voorwaarden zoals het betalen van een vergoeding. Het aanleggen en hebben van een steiger is een dergelijk bijzonder gebruik. Het Waterschap was niet reeds op grond van het verlenen van de ontheffing gehouden om privaatrechtelijke toestemming tot dat bijzondere gebruik te geven, nu de ontheffing slechts geweigerd kan worden in verband met de waterstaatkundige belangen die door het betrokken verbod van de Keur beschermd worden. Genoemd onderscheid brengt dan ook mee dat een verleende ontheffing niet zonder meer een privaatrechtelijke toestemming tot een bepaald bijzonder gebruik impliceert. Het feit dat vele jaren daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de steiger, zonder dat het Hoogheemraadschap dit als een onrechtmatig gebruik heeft aangemerkt, is onvoldoende om aan te nemen dat het Hoogheemraadschap vertrouwen heeft gewekt dat geen vergoeding gebaseerd op zijn eigendomsrecht meer zou worden gevraagd, of dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het Hoogheemraadschap dat thans alsnog doet.’ In wezen vormt Hoogheemraadschap/Götte een herhaling van het Parlevinker arrest160: voor het bijzonder gebruik van een openbare zaak is naast een eventuele uit het publiekrecht voortvloeiende vergunning in de regel nog een toestemming van de eigenaar nodig, ook wanneer die eigenaar een overheid is. Het publiek- en privaatrecht staan dus naast elkaar. Wel blijft van belang welke bedoeling de opsteller van de publiekrechtelijke regeling heeft gehad en wat dus de reikwijdte van de publiekrechtelijke regeling is. In dit arrest formuleert de Hoge Raad het aldus, dat de betrokken publiekrechtelijke regeling slechts ziet op de waterstaatkundige belangen en dus geen gehoudenheid van de eigenaar met zich brengt, om zijn toestemming voor gebruik te verlenen (r.o. 3.4.1). Dat was in wezen niet anders dan in het Parlevinker-arrest, omdat ‘die vergunningen ten aanzien van Verschoor slechts ophieven het publiekrechtelijk verbod van genoemd artikel om zich met een vaartuig tot het drijven van handel te vestigen in het kanaal en dat daaraan dus elke bedoeling van den Staat vreemd was om aan Verschoor ten aanzien van dit vermogensobject van den Staat iets anders of meer te doen, dan wat aan een ieder vrijstond, omdat dit object een openbare vaarweg is.’ De geschiedenis heeft zich dus herhaald. De vraag of er sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht, laat de Hoge Raad buiten beschouwing. Uit het arrest wordt wel duidelijk dat de Hoge Raad van oordeel is dat de publiekrechtelijke bevoegdheid ontheffing te verlenen van het verbod in de Keur, scherp moet 160 HR 17 januari 1941, NJ 1941, p. 644 m.nt. PS (Parlevinker). 53 worden onderscheiden van de privaatrechtelijke bevoegdheid toestemming te geven voor het gebruik van het water en de waterbodem waarop de steiger rust. Immers, de publiekrechtelijke ontheffing is gebaseerd op de taak van het Waterschap met betrekking tot de waterstaatsbelangen van zijn gebied, terwijl de privaatrechtelijke bevoegdheid toestemming te geven ziet op het eigendomsrecht van het Waterschap (r.o. 3.4.1). Uit deze overweging kan worden afgeleid dat de eigendomsbelangen in dit geval geen rol konden spelen bij het verlenen van de ontheffing. Gelet hierop kan er blijkbaar geen sprake zijn van een onaanvaardbare doorkruising. De strekking van de betrokken publiekrechtelijke regeling is niet zo, dat zij een eigenaarstoestemming uitsluit (eerste doorkruisingscriterium). Dat brengt dan ook met zich, dat in het publiek- en privaatrecht geen vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt (derde doorkruisingscriterium). Nu de criteria voor een onaanvaardbare doorkruising in Windmill alternatief zijn geformuleerd, zou in het ideale geval ook moeten worden nagegaan of aan het tweede criterium, de bescherming van de belangen van de burgers, is voldaan. De Hoge Raad acht die belangen namelijk wel relevant, door te wijzen op de omstandigheden betalingsverplichting van een het soort geval, waaronder gewenningstermijn de omstandigheid kent. Hoewel dat voor de de Hoge private Raad doorslaggevend zal zijn geweest, dat via het publiek- en privaatrecht verschillende belangen worden behartigd, rijst toch, gelet op het tweede criterium, de vraag waarom de doorkruisingsformule hier niet aan de orde is gekomen. 2.3.2.3 Betekenis van het arrest In Hoogheemraadschap/Götte stelde de Hoge Raad, evenals in Amsterdam/Geschiere, dat het gebruik van het instrument van de privaatrechtelijke toestemming ook hier naast de al verleende publiekrechtelijke vergunning mogelijk was. Een relatie tussen het publiek- en privaatrecht, zoals de Hoge Raad nog had aangenomen in Amsterdam/Geschiere, achtte de Hoge Raad in het onderhavige arrest echter niet aanwezig. De achterliggende reden daarvan is denk ik dat ‘de toestemming’ hier slechts werd ingezet omdat het Hoogheemraadschap een privaatrechtelijke vergoeding verlangde. Een verbod op het gebruik van het water en de waterbodem werd dus uitdrukkelijk niet beoogd. Wanneer het bepaalde in Amsterdam/Geschiere wordt afgezet tegen het bepaalde in Hoogheemraadschap/Götte, dan gaat het er bij de toelaatbaarheid van het privaatrecht dus wellicht niet zozeer om, of een private toestemming ten principale al dan niet mag worden geweigerd, maar meer om de vraag in concreto, welk motief aan een dergelijke toestemming of weigering ten grondslag ligt. Het motief van verkrijgen van een vergoeding is toelaatbaar, wanneer daarmee aan het gebruik als zodanig geen afbreuk wordt gedaan en daarmee andere belangen worden behartigd dan de belangen die een plek hebben gekregen in de publiekrechtelijke regeling. Motieven die in de buurt komen van een herhaling van de publiekrechtelijke belangenafweging, en wel kunnen leiden tot een beperking van dat gebruik, zijn dat niet. Met andere woorden, uit Hoogheemraadschap/Götte wordt duidelijk dat de beginselgerechtigdheid tot gebruik geen gerechtigdheid tot gratis gebruik oplevert, maar wel een verregaande vrijwaring van een privaatrechtelijke hertoetsing aan publiek(rechtelijke) belangen, zeker wanneer een verbod op 54 het gebruik van de vergunning wordt beoogd. 2.4 Conclusie In dit hoofdstuk stond de vraag centraal in hoeverre het bijzondere gebruik van openbare zaken privaatrechtelijk kan worden beperkt. Deze vraag valt in zijn algemeenheid niet te beantwoorden. De concrete omstandigheden van het geval zijn allesbepalend voor de vraag of het gebruik van het privaatrecht is toegestaan. Wel zijn er een aantal aandachtspunten te formuleren die in zijn algemeenheid gelden bij de privaatrechtelijke beperking van het bijzondere gebruik van openbare zaken. Allereerst is van belang dat het bijzondere gebruik van openbare zaken zowel privaatrechtelijk kan worden beperkt in plaats van een publiekrechtelijke vergunning of ontheffing, alsook naast of in aanvulling daarop. Voor de vraag wanneer het privaatrecht kan worden ingezet, zijn de gemene rechtsleer, tweewegenleer, gemengde rechtsleer en de doorkruisingsleer van belang. De tweewegenleer, die voorziet in een oplossing door privaatrechtelijk overheidshandelen alleen uit te sluiten wanneer dit uitdrukkelijk uit de publiekrechtelijke bepaling voortvloeit, vormt in combinatie met de beperkingen die daarop zijn geformuleerd door de gemengde rechtsleer en de doorkruisingsleer de heersende leer. Zo vervalt bij openbare zaken het vereiste van privaatrechtelijke toestemming wanneer die eis strijdt met de leer van de onaanvaardbare doorkruising. Immers, de doorkruisingsleer beperkt de mogelijkheden van privaatrechtelijk overheidshandelen en kan onder omstandigheden afbreuk doen aan de mogelijkheden van de overheidseigenaar om via het privaatrecht beperkingen te stellen aan het bijzonder gebruik.161 Daarvan zou onder meer sprake kunnen zijn wanneer het via het privaatrecht te behartigen belangen al een sluitende regeling in het publiekrecht hebben gevonden.162 Dan is de publiekrechtelijke regeling exclusief en staat zij de behartiging van andere belangen door middel van privaatrechtelijke eisen niet toe.163 Voor de vaststelling of er sprake is van een vergelijkbaar resultaat, volgt uit Windmill en het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012164 dat het bewandelen van de publiekrechtelijke weg in abstracto mogelijk moet zijn. Het is echter niet noodzakelijk dat deze weg ook in concreto wordt benut. Echter, het niet tot stand brengen van een publiekrechtelijke regeling kan niet aan de overheidsrechtspersoon die belast is met de uitvoering en handhaving van het publiekrecht worden tegengeworpen wanneer het niet op zijn weg ligt om een publiekrechtelijke regeling te ontwerpen.165 161 HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill). 162 HR 19 mei 2000, AB 2000, 428 m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee). 163 HR 14 april 2006, AB 2006, 198 m.nt. G.A. van der Veen en J.J. Hoekstra (Anti-speculatiebeding). 164 HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill) en HR 21 september 2012, NJ 2012, 533. 165 HR 22 oktober 1993, AB 1994, 1 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Magnus) en HR 7 oktober 1994, AB 1995, 47 (Zomerhuisje). 55 Een andere situatie is die waarin naast of in aanvulling op een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een privaatrechtelijke toestemming van de betrokken overheid als eigenaar wordt vereist. De arresten Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte onderschrijven deze mogelijkheid. Waar in Amsterdam/Geschiere een relatie tussen het publiek- en privaatrecht werd aangenomen, achtte de Hoge Raad in Hoogheemraadschap/Götte een dergelijke relatie niet aanwezig. De achterliggende reden daarvan is denk ik dat ‘de toestemming’ hier slechts werd ingezet omdat het Hoogheemraadschap een privaatrechtelijke vergoeding verlangde. Een verbod op het gebruik van het water en de waterbodem, zoals in Amsterdam/Geschiere, werd dus uitdrukkelijk niet beoogd. Uit deze twee arresten, gelezen in samenhang, kan worden opgemaakt dat het er bij de toelaatbaarheid van het privaatrecht waarschijnlijk niet zozeer om gaat, of een private toestemming ten principale al dan niet mag worden geweigerd, maar meer om de vraag in concreto, welk motief aan een dergelijke toestemming of weigering ten grondslag ligt. Het motief van verkrijgen van een vergoeding is toelaatbaar, wanneer daarmee aan het gebruik als zodanig geen afbreuk wordt gedaan en daarmee andere belangen worden behartigd dan de belangen die een plek hebben gekregen in de publiekrechtelijke regeling. Motieven die in de buurt komen van een herhaling van de publiekrechtelijke belangenafweging, en wel kunnen leiden tot een beperking van dat gebruik, zijn dat niet (Amsterdam/Geschiere). Met andere woorden, uit Hoogheemraadschap/Götte wordt duidelijk dat de beginselgerechtigdheid tot gebruik geen gerechtigdheid tot gratis gebruik oplevert, maar wel een verregaande vrijwaring van een privaatrechtelijke hertoetsing aan publiek(rechtelijke) belangen, zeker wanneer een verbod op het gebruik van de vergunning wordt beoogd. 56 Hoofdstuk 3: In hoeverre is het mogelijk om voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een vergoeding te verlangen? In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat het bijzonder gebruik van openbare zaken zowel privaatrechtelijk kan worden beperkt in plaats van een publiekrechtelijke vergunning of ontheffing, maar ook naast of in aanvulling daarop. Echter, de overheid heeft niet in alle gevallen de vrije keuze om voor de regulering van het bijzondere gebruik van openbare zaken het privaatrecht in te zetten. De mogelijkheden voor het gebruik van het privaatrecht in plaats van het publiekrecht worden met name beperkt door de in het arrest Windmill166 ontwikkelde doorkruisingsleer. Voor de vraag of een privaatrechtelijke toestemming kan worden verlangd naast of in aanvulling op een (eventueel) verleende publiekrechtelijke vergunning of ontheffing, is het bepaalde in de arresten Amsterdam/Geschiere167 en Hoogheemraadschap/Götte168 van belang. In dit hoofdstuk zal worden stilgestaan bij de vraag in hoeverre het mogelijk is om voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een financiële vergoeding te verlangen. De in het vorige hoofdstuk besproken leerstukken van de onaanvaardbare doorkruising en misbruik van bevoegdheid zijn voor de vraag of een privaatrechtelijke financiële vergoeding mogelijk is eveneens van belang. Voordat echter de mogelijkheden tot het vragen van een privaatrechtelijke financiële vergoeding worden besproken, zal eerst worden ingegaan op de mogelijkheden die er zijn voor het verlangen van een publiekrechtelijke vergoeding voor zowel het gewone als het bijzondere gebruik van openbare zaken. 3.1 Mogelijkheden tot het verlangen van een publiekrechtelijke vergoeding Het publiekrecht kent verschillende instrumenten ter verkrijging van een financiële vergoeding. Zo is het in bepaalde gevallen mogelijk om aan een vergunning of ontheffing financiële voorschriften te verbinden of financiële voorschriften te hanteren voorafgaand aan het verlenen van een vergunning of belastingheffing, ontheffing.169 zoals de Daarnaast kent het precariobelasting, publiekrecht verschillende reclamebelasting, vormen van parkeerbelasting en vermakelijkhedenbelasting. De belastingbepalingen zoals die zijn opgenomen in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet zijn vrijwel gelijkluidend. Om die reden zal in dit hoofdstuk slechts worden verwezen naar de belastingbepalingen zoals die zijn opgenomen in de Gemeentewet. Opgemerkt zij dat zowel voor het gewone als voor het bijzondere gebruik van openbare zaken publiekrechtelijke vergoedingen kunnen worden verlangd. Het gebruik dat van een openbare zaak wordt gemaakt staat dus los van de vraag of al dan niet een publiekrechtelijke financiële 166 HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill). 167 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 168 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 169 A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. 56. 57 vergoeding kan worden verlangd. Op het bijzondere gebruik van openbare zaken zien slechts de precariobelasting (artikel 228 Gemeentewet) en enkele aan de belasting verwante rechten, zoals het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen (artikel 229 lid 1 onder c Gemeentewet). Bij vergoedingen voor het gewone gebruik van openbare zaken kan gedacht worden aan het heffen van tol voor het rijden over een openbare weg of het verlangen van parkeergeld voor het parkeren van auto’s op de openbare weg. Voor deze laatste vorm van gewoon gebruik kan op grond van artikel 225 Gemeentewet een parkeerbelasting worden geheven. Zoals reeds in hoofdstuk 1 is opgemerkt, is privaatrechtelijke regulering van openbare zaken slechts mogelijk voor zover er sprake is van bijzonder gebruik. Nu de hierboven genoemde voorbeelden van het parkeren op en het rijden over een openbare weg vallen onder het normale gebruik van de openbare weg, is (financiële) regulering van het gewone gebruik alleen mogelijk via het publiekrecht. In het hiernavolgende zal eerst nader worden ingegaan op de mogelijkheden tot het verbinden van publiekrechtelijke financiële voorschriften (voorafgaand) aan een vergunning of ontheffing. Daarna zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden tot het heffen van belasting. 3.1.1 Financiële voorschriften Publiekrechtelijke financiële voorschriften komen in twee vormen voor: als voorschrift vooraf om een vergunning of ontheffing te kunnen verkrijgen en als betalingsverplichting, neergelegd in een voorschrift bij een verleende vergunning of ontheffing.170 De vraag of het verlangen van dergelijke financiële voorschriften aanvaardbaar is, dient in beide gevallen aan de hand van dezelfde maatstaven beantwoord te worden.171 Ten eerste mag de wettelijke regeling waarop de vergunning of ontheffingberust, zich niet verzetten tegen het betreffende financiële voorschrift. In dit kader heeft de Hoge Raad in het arrest Kruseman172 overwogen dat een financieel voorschrift toelaatbaar is, tenzij de tegenpartij van de overheid onbevoegdheid zou kunnen aantonen die zou kunnen zijn gelegen in een wettelijk voorschrift of in misbruik van bevoegdheid of van feitelijke machtspositie. Wanneer de wettelijke regeling zich niet tegen het financiële voorschrift verzet, dan is het bepaalde in de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude van belang.173 In deze uitspraak heeft de Afdeling Rechtspraak overwogen dat een bestuursorgaan slechts de mogelijkheid heeft om een burger via het verbinden van financiële voorschriften aan een vergunning of ontheffing te verplichten om een tegemoetkoming of een compensatie te betalen wanneer aan de volgende drie voorwaarden is voldaan: 170 H.D. van Wijk, W. Konijnenbelt, R.M. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Amsterdam: Reed Business 2011, 15e druk, p. 238-244. 171 ABRvS 1 februari 1995, Gst. 7013, 8 m.nt. C.P.J. Goorden (Kapvergunning Bussum). 172 HR 13 april 1962, ARB blz. 487 (Kruseman). 173 ARRvS 30 augustus 1985, AB 1986, 243 (Rabobank Stompwijk Zoeterwoude). 58 - Met de betaling wordt een rechtstreekse bijdrage geleverd aan het doel van de publiekrechtelijke regeling waarop de vergunning of vrijstelling is gebaseerd (verbod van détournement de pouvoir (artikel 3:3 Awb)); - De hoogte van het bedrag is rechtstreeks gerelateerd aan de aantasting van dat doel door de handeling die bij de vergunning of ontheffing wordt toegestaan (evenredigheidsbeginsel (artikel 3:4 Awb)) en; - Er is niet een andere, uit een oogpunt van rechtsbescherming, meer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen, bijvoorbeeld in de vorm van een gemeentelijke belasting. Uit deze laatste voorwaarde is op te maken dat de Afdeling Rechtspraak ook binnen het publiekrecht de overheid niet de vrije keuze laat. Wanneer minder bezwarende alternatieven – zoals in het geval van Rabobank Stompwijk Zoeterwoude een baatbelasting – voorhanden zijn, dan moeten deze worden benut, ook al kan daarmee slechts een deel van de kosten worden verhaald. Daarmee heeft deze laatste voorwaarde veel weg van het derde criterium uit de Windmillformule, te weten het behalen van een vergelijkbaar resultaat. Binnen het publiekrecht blijkt dus (ook) een rangorde te bestaan tussen de mogelijkheden om een publiekrechtelijke vergoeding te verlangen: het heffen van belasting (of een ander minder bezwarend alternatief) heeft voorrang boven het verbinden van financiële voorschriften aan een vergunning of ontheffing. In het geval dat de wettelijke regeling waarop de vergunning of ontheffing berust, zich niet verzet tegen het betreffende financiële voorschrift en wanneer vervolgens wordt voldaan aan de voorwaarden uit de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude, dan is het stellen van publiekrechtelijke financiële voorschriften dus mogelijk (voorafgaand) aan een vergunning of ontheffing. De regel uit Rabobank Stompwijk Zoeterwoude is bevestigd in latere jurisprudentie van de ABRvS. In een uitspraak van 1 februari 1995174 oordeelde de Afdeling, verwijzend naar het bepaalde in Rabobank Stompwijk Zoeterwoude, dat het verbinden van een financieel voorschrift aan een kapvergunning toelaatbaar was. Ook in de uitspraak van 4 augustus 1998175 oordeelde de Afdeling met verwijzing naar Rabobank Stompwijk Zoeterwoude dat het aan een vrijstelling verbinden van het voorschrift dat appellant een bedrag van ƒ 7.500,- diende te storten in het parkeerfonds toelaatbaar was. Deze uitspraak verdient speciale aandacht omdat de Afdeling in deze uitspraak uitdrukkelijk is ingegaan op de vraag of aan de derde voorwaarde, het uit een oogpunt van rechtsbescherming bestaan van meer aanvaardbare alternatieven, was voldaan. In casu oordeelde de Afdeling dat het plaatsen van parkeermeters geen afdoende alternatief vormde. Ook het heffen van baatbelasting vormde geen goed alternatief omdat baatbelasting pas kan worden geheven vanaf het moment dat een begin is gemaakt met de aanleg van de voorzieningen naar aanleiding waarvan de belasting wordt geheven. Het derde criterium, het bestaan van meer aanvaardbare alternatieven, lijkt de Afdeling dus serieus in haar overwegingen mee te nemen. 174 ABRvS 1 februari 1995, Gst. 7013, 8 m.nt. C.P.J. Goorden (Kapvergunning Bussum). 175 ABRvS 4 augustus 1998, JB 1998, 218 (parkeerfonds Schagen). 59 Slechts wanneer er geen andere, minder bezwarende alternatieven voorhanden zijn, is er ruimte voor het verbinden van een financieel voorschrift (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. 3.1.2 Belastingen Zoals hierboven al aan de orde kwam, zijn publiekrechtelijke financiële voorschriften slechts mogelijk voor zover er geen minder bezwarende alternatieven, zoals het heffen van belastingen, voorhanden zijn. De reden hiervoor is dat de publiekrechtelijke belastingbepalingen een aantal typische publiekrechtelijke waarborgen kennen die tot doel hebben om de burger te beschermen tegen de overheid. Deze waarborgen zijn176: - Ze moeten in gelijke gevallen worden toegepast; - De hoogte van de heffingen is vaak gelimiteerd en/of gerelateerd aan bepaalde gemeentelijke kosten; - De rechtsbescherming bij de bestuursrechter is laagdrempelig. Al deze waarborgen komen terug in de bepalingen in de Gemeentewet die zien op de gemeentelijke belastingen (hoofdstuk 25 van de Gemeentewet). De regeling van belastingen vormt een gesloten systeem. Gelet op artikel 104 Grondwet worden belastingen van het Rijk ‘geheven uit kracht van een wet.’177 Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld. Gemeentelijke belastingheffing kan slechts plaatsvinden op de wijze zoals aangegeven in de Gemeentewet en de belastingverordening.178 Deze verordening wordt, zoals volgt uit artikel 216 Gemeentewet, door de gemeenteraad ingevoerd, gewijzigd of afgeschaft. Artikel 219 lid 2 Gemeentewet waarborgt vervolgens dat gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven179, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van de te belasten persoon.180 De uiteindelijke hoogte van de heffing dient dus naar objectieve maatstaven berekend te worden en voor herhaalde toepassing vatbaar te zijn. Deze waarborg dient de rechtszekerheid. Voorbeelden van heffingsmaatstaven zijn een tarief per vierkante meter of een tarief per stuk. Met uitzondering van de hierna te bespreken gebruiksretributie van artikel 29 lid 1 onder a Gemeentewet, mag met het heffen van belasting winst worden gemaakt. Die winst mag alleen niet gerelateerd worden aan de winst die de belastingplichtige maakt. De rechtsbescherming tegen de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen is publiekrechtelijk geregeld via de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990. Tegen de (voorlopige) aanslagen en invorderingen staat na bezwaar beroep open bij de 176 A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. 60. 177 Deze bepaling lijkt alleen betrekking te hebben op rijksbelastingen, maar blijkens de jurisprudentie werkt zij ook door naar decentrale overheden: HR 8 oktober 1993, AB 1994, 299 m.nt. F. H. van der Burg (Veerman/Marken). 178 A.J. ten Hoedt, ‘Bekostiging, bestuursrechtelijk of privaatrechtelijk, WFR 1994, p. 782. 179 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 65-67 en p. 77-78. 180 Zie ook HR 15 juli 1983, BNB 1984, 112 (reinigingsrechten Abcoude). 60 belastingrechter. In hoofdstuk 25 van de Gemeentewet zijn aldus de verschillende gemeentelijke belastingen opgenomen die door het college van Burgemeester en Wethouders kunnen worden geheven. Ten aanzien van het leerstuk van de openbare zaken, vormen de artikelen 227, 228 en 229 lid 1 Gemeentewet de belangrijkste bepalingen. Deze luiden achtereenvolgens: Artikel 227 Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg kan een reclamebelasting worden geheven. Artikel 228 Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven. Artikel 229 1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van: a. Het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn; b. (…); c. Het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt. 2. Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en de vierde paragraaf van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen. In het navolgende zal slechts nader worden ingegaan op het bepaalde in de artikelen 228 en 229 lid 1 Gemeentewet. 3.1.2.1 Precariobelasting (artikel 228) De precariobelasting van artikel 228 Gemeentewet is terug te voeren op het precariorecht dat vanaf de 17e eeuw in Amsterdam en later ook in andere Hollandsche steden werd geheven. Het woord precario is afgeleid van het Romeinse precarium, wat betekent dat de eigenaar van de zaak 61 de wederpartij op haar verzoek toestaat om tot wederopzegging gebruik te maken van de zaak.181 Het gaat hierbij om een gunst; de eigenaar is niet verplicht het gebruik toe te staan, maar laat het gebruik toe. In 1929 werd het precariorecht opgenomen in artikel 275 lid 3 (oud) van de Gemeentewet.182 De benaming ‘precariobelasting’ is echter pas vanaf 1995 in de Gemeentewet te vinden. De precariobelasting kent sinds 1970 als belastbaar feit het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond.183 Hier zij nogmaals herhaald dat het voor de heffing van precariobelasting niet noodzakelijk is dat het gebruik van de grond voor het hebben van voorwerpen daaronder, op of boven in overeenstemming is met de openbare bestemming. In veel gevallen zal het zelfs bij het heffen van precariobelasting gaan om bijzonder gebruik van de openbare bestemming. Zo vormt het plaatsen van kramen buiten het marktterrein bijzonder gebruik van gemeentegrond, waarvoor precariobelasting kan worden geheven. Het is overigens niet noodzakelijk dat voorafgaand aan het heffen van de precariobelasting een vergunning of ontheffing wordt verleend.184 Wat precies onder de term ‘voorwerp’ moet worden verstaan, wordt uit de wet zelf niet duidelijk. Uit de jurisprudentie185 kan worden opgemaakt dat zowel roerende als onroerende zaken onder het begrip ‘voorwerp’ vallen. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan uithangborden, elektriciteitsnetwerken, bloembakken en bouwmaterialen.186 Het ‘hebben’ van deze voorwerpen moet in ieder geval een zeker duurzaam karakter hebben en mag zeker niet de vorm aannemen van vluchtig normaal gebruik; een benzineslang die zich tijdens het tanken boven de gemeentegrond bevindt, kan niet worden belast.187 Evenmin belastbaar lijken vlaggen die tijdens het wapperen boven de gemeentegrond kunnen komen. Het vereiste dat de voorwerpen zich onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond bevinden, houdt in dat er een zekere band dient te zijn tussen de grond en het betrokken voorwerp. De grond dient te strekken tot algemeen nut en een ieder kan in beginsel belang hebben bij die grond.188 Van een rechtstreekse en ononderbroken relatie tussen voorwerp en grond hoeft echter geen sprake te zijn. Zo kunnen balkons die boven elkaar, maar ook boven gemeentegrond hangen, afzonderlijk in de heffing worden betrokken.189 De vraag welke gronden wel en niet als ‘voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond’ kunnen worden aangemerkt, dient van geval tot geval te worden beoordeeld. Het is in ieder geval niet vereist dat de grond in 181 R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Algemeen commentaar bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. 182 Wet van 18 mei 1929, Stb. 1929, 230. 183 Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608. 184 HR 19 juni 1940, NJ 1940, 712. 185 Zie bijvoorbeeld HR 10 juli 2009, NJB 2009, 1488 en HR 12 augustus 2011, RVR 2011, 105. 186 Zie ook G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 422. 187 HR 27 april 1983, BNB 1983, 206 m.nt. L.F. Ploeger (Benzinepompslang). 188 Gerechtshof Amsterdam 2 maart 1990, BR 1990, 926. 189 R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Onder, op of boven gemeentegrond bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. 62 alle gevallen toegankelijk is voor het publiek. Toegankelijkheid voor het publiek is alleen vereist wanneer daardoor de realisatie van de (publieke) functie die de desbetreffende gemeentegrond beoogt te vervullen, wordt gewaarborgd.190 Ten aanzien van de precariobelasting dient verder te worden opgemerkt dat slechts belasting kan worden geheven voor zover de grond in eigendom is van de gemeente en de grond is gelegen binnen de gemeentegrenzen. In zoverre is het heffingsgebied van de precariobelasting beperkter dan dat van de hierna te bespreken retributies (artikel 229a Gemeentewet). Daar spelen de gemeentegrenzen geen rol.191 De regeling van de precariobelasting lijkt overigens ruimte te bieden voor het maken van winst. De wet kent op dit punt namelijk geen beperkingen.192 3.1.2.2 Retributies (artikel 229 lid 1) De mogelijkheid tot het verlangen van retributies werd al in 1851 in de Gemeentewet opgenomen.193 Retributies zijn betalingen voor door de overheid verrichte ‘diensten’ met als belangrijkste categorie de leges bij vergunningen.194 Kenmerkend voor retributies is dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen de door de overheid bewezen dienst en de betaling. De reden waarom indertijd de mogelijkheid tot het verlangen van retributies in de Gemeentewet werd opgenomen, was dat er een strikt onderscheid bestond tussen het publieke domein (waartoe de overheid behoorde) en het private domein: het sluiten van privaatrechtelijke overeenkomsten met de overheid als partij over bijvoorbeeld het gebruik van gronden was toen onmogelijk. Om er toch voor te zorgen dat de overheid voor de relaties die zij aanging met andere partijen een vergoeding voor de door haar verstrekte diensten kon verlangen, werd de mogelijkheid tot het heffen van retributies in de Gemeentewet opgenomen. De retributies vormen dus, zo was de oorspronkelijke doelstelling, het publiekrechtelijke equivalent van de privaatrechtelijke vergoeding.195 3.1.2.2.1 Gebruiksretributies De in artikel 229 lid 1 onder a Gemeentewet bedoelde gebruiksrechten vormen vergoedingen voor individuele tegenprestaties van de overheid. De in het eerste lid onder a bedoelde rechten worden ook wel gebruiksretributies genoemd. De overheid mag, zoals volgt uit artikel 229b Gemeentewet, met het heffen van deze retributie geen winst maken (zie hierna). Gebruiksretributies kunnen slechts worden geheven voor zover het ‘gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen’ betreft. Onder de 190 HR 9 mei 2008, BB 2008, 703. 191 R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Onder, op of boven gemeentegrond bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. 192 J.Ch. Caanen, K.M.L.L. Wouters-van de Ven, ‘Gemeentelijke heffingen: quo vaditis?’, RM Themis 1995, p. 310. 193 Stb. 1851, 85. 194 Vakstudie lokale belastingen en milieuheffingen, Doel en strekking bij artikel 229b Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 30 november 2012. 195 J.A. Monsma, Gemeentewet en haar toepassing, Wetsgeschiedenis bij artikel 229 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 31 december 2009. 63 zinsnede ‘voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen’, vallen in ieder geval de openbare zaken. Naar het oordeel van Van der Veen moet onder ‘gebruik overeenkomstig de bestemming’ verstaan worden het gewone gebruik in privaatrechtelijke zin plus het bijzondere gebruik in privaatrechtelijke zin, maar slechts voor zover dat laatste belastingrechtelijk overeenkomstig de bestemming is.196 In zijn opvatting heeft het in artikel 229 lid 1 onder a bedoelde ‘gebruik overeenkomstig de bestemming’ dus een bredere strekking dan het gewone gebruik van openbare zaken. Ook het bijzondere gebruik valt onder die definitie, maar slechts voor zover dat gebruik verenigbaar is met de openbare bestemming van de zaak. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan graven op begraafplaatsen, afgescheiden stukken van het strand die particulieren mogen exploiteren met badstoelen en douchecabines of het hebben van een hijsbalk boven de openbare straat. Al deze voorbeelden vormen bijzonder gebruik van een openbare zaak. Echter, vanwege het feit dat deze vormen van gebruik verenigbaar zijn met de openbare bestemming (ze kunnen worden gerelateerd aan het verkeersgebruik), kan ook voor deze vormen van bijzonder gebruik een gebruiksretributie worden verlangd. Dit lijkt me geen vreemde gedachte. Al is het alleen maar uit praktisch oogpunt: zoals in hoofdstuk 1 al was opgemerkt is de grens tussen gewoon en bijzonder gebruik in het concrete geval vaak moeilijk te trekken. Door de inzet van gebruiksretributies ook mogelijk te maken voor bijzonder gebruik dat verenigbaar is met de openbare bestemming van een zaak, worden grensgeschillen ten aanzien van het gewoon/bijzonder gebruik in ieder geval voorkomen. De vraag welk gebruik als ‘gebruik overeenkomstig de bestemming’ kan worden beschouwd, lijkt me makkelijker te beantwoorden. Te meer daar het er, de voorbeelden uit de literatuur overziend, op lijkt dat aan deze zinsnede een ruime betekenis toekomt: ieder gebruik dat kan worden gerelateerd aan het verkeersgebruik lijkt onder deze definitie te vallen. Zo valt het hebben van een benzinepompinstallatie naast de openbare weg belastingrechtelijk onder het gebruik overeenkomstig de bestemming, maar het hebben van een bloemenstal naast de openbare weg uiteraard niet. Immers, het hebben van een bloemenstal kan niet worden gerelateerd aan het verkeersgebruik van de openbare weg, te weten het autorijden. Gebruik dat niet kan worden aangemerkt als zijnde in overeenstemming met de bestemming, kan overigens door middel van de precariobelasting worden belast. 3.1.2.2.2 Vermakelijkhedenretributies De in artikel 229 lid 1 onder c bedoelde rechten worden ook wel vermakelijkhedenretributies genoemd. Uit de Memorie van Toelichting bij de invoering van de vermakelijkhedenretributie197 volgt dat het bij de vermakelijkhedenretributie gaat om een heffing ter bestrijding van de gemeentelijke lasten. Aan deze heffing wordt ten grondslag gelegd dat een vermakelijkheid profiteert van een door of vanwege de overheid tot stand gebrachte of in stand gehouden voorziening.198 De vermakelijkhedenretributie kan echter niet helemaal gelijk worden gesteld met de retributie zoals die is opgenomen in artikel 229 lid 1 onder a Gemeentewet. Immers, het is een overheid bij het heffen van een vermakelijkhedenretributie niet verboden om winst te maken. De 196 G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 425. 197 Wet van 27 april 1994, Stb. 1994, 419. 198 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 33. 64 reden hiervoor is dat het in veel gevallen veelal moeilijk, zo niet onmogelijk is om de met de vermakelijkheid verbonden lasten op voldoende nauwkeurige wijze te berekenen.199 Het is daarom voldoende dat de overheid aantoont dat deze lasten heeft die verband houden met de vermakelijkheid. Een voorbeeld kan het bovenstaande verduidelijken. Wanneer een gemeente die relatief veel recreanten en toeristen ontvangt, voorzieningen treft in de vorm van een VVV, extra groen en extra politie- en andere ambtenaren, dan is het moeilijk aan te geven welke kosten specifiek worden gemaakt ten behoeve van of in verband met het toerisme en de recreatie, dan wel ten behoeve van de eigen inwoners. Van de toeristen en recreanten die gebruikmaken van deze extra voorzieningen kan de gemeente een vermakelijkhedenretributie verlangen, zolang de gemeente aan kan tonen dat ze lasten heeft die verband houden met de vermakelijkheid. 3.1.2.2.3 Winstverbod? Uit artikel 229b Gemeentewet volgt dat belastingverordeningen die zien op de gebruiksrechten als bedoeld in artikel 229 lid 1 onder a, niet zodanig mogen worden vastgesteld dat de geraamde baten daarvan uitgaan boven de geraamde gemeentelijke lasten.200 Met het heffen van belasting op grond van artikel 229 lid 1 onder a mag dus geen winst worden gemaakt. Dit winstverbod heeft niet altijd gegolden voor de gebruiksretributies. Hoewel in 1851 voor de opbrengsten van regten, loonen en gelden het kostendekkendheidsprincipe gold201, werd vanaf 1876 oogluikend toegestaan dat van dit principe werd afgeweken. Voor bepaalde heffingen kreeg deze praktijk in 1879 bovendien een wettelijke basis.202 In 1920 werd het winstverbod voor retributies algemeen afgeschaft. In plaats daarvan werd bepaald dat matige winst bij retributies mogelijk was.203 Bij de herziening van de Gemeentewet in 1970 bleef de matige winstmogelijkheid bestaan.204 Echter, op de precarioheffing, leges en parkeerrechten was dit voorschrift niet van toepassing. Met de herinvoering van het winstverbod in 1990, zijn de gemeenten wat betreft de gebruiksretributies dus weer terug bij de situatie zoals die gold in 1851. De reden voor het winstverbod is daarin gelegen dat gebruiksretributies slechts tot doel hebben om gemeenten in staat te stellen de te maken uitgaven vergoed te krijgen. Het behalen van winst past niet bij deze doelstelling.205 Vanuit dit oogpunt bezien, lijkt het inderdaad geen vreemde gedachte dat voor het gebruik van gemeentegrond overeenkomstig de bestemming slechts een kostendekkende vergoeding kan worden gevraagd. Gebruik dat verenigbaar is met de openbare bestemming dient juist gestimuleerd te worden. Een kostendekkende vergoeding, en niet meer dan dat, past daarbij. De hoogte van de heffing wordt berekend aan de hand van het totaal van de geraamde 199 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 81. 200 Dit artikel is in de Gemeentewet opgenomen bij de wijziging van de Gemeentewet op het stuk der belastingen, Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 302. 201 Stb. 1851, 85. 202 J.A. Monsma, Gemeentewet en haar toepassing, Aantekening bij artikel 229b Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 1 april 2004. 203 Stb. 1920, 923. 204 Wet van 24 december 1970 tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen, waarvan de heffing tot een bepaalde termijn is beperkt en waarvoor de mogelijkheid tot afkoop is gegeven, bij het verstrijken van de termijn die daarvoor in de desbetreffende belastingverordening is gesteld, Stb. 1970, 608. 205 Wet van 3 juli 1989, Stb. 1989, 302. 65 baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten worden geheven.206 In het geval dat door een gemeente dus verschillende rechten worden gecombineerd in een verordening, mag het totaal aan gevraagde heffingen niet boven de 100% uitgaan.207 Zoals reeds is opgemerkt, geldt het hier bedoelde winstverbod niet voor de vermakelijkhedenretributie. Het belastbare feit is immers de vermakelijkheid met gemeentelijke ondersteuning, de precieze kosten daarvan zijn niet of moeilijk vast te stellen. Hoewel het de gemeente vrijstaat om winst te maken door middel van het heffen van de vermakelijkhedenretributie, mag het heffen van belasting niet in strijd komen met het verbod van willekeur. 3.1.2.2.4 Cumulatie van belastingen Het hebben van een spandoek (voorwerp) boven gemeentegrond levert een belastbaar feit op voor de precariobelasting. Tegelijkertijd is een aankondiging op dat doek belastbaar voor reclamebelasting. Op grond van de artikelen 227 en 228 Gemeentewet kunnen de verschillende belastingen naast elkaar geheven worden. Uiteraard behoudens de aanwezigheid van een anticumulatiebeding in de belastingverordening.208 De vraag of beide belastingen naast elkaar geheven kunnen worden dan wel of de ene belasting ‘voorrang’ verkrijgt boven de andere eventueel te heffen belasting, dient dus aan de hand van de betreffende belastingverordening te worden beantwoord. In het geval dat er een anticumulatie-beding is opgenomen in de belastingverordening, wijkt de precariobelasting over het algemeen voor de reclamebelasting.209 De reclamebelasting kent namelijk meestal hogere tarieven en is eenvoudiger in de uitvoering: bij de reclamebelasting kan volstaan worden met het opmeten van de aankondiging terwijl voor de precariobelasting het voorwerp (de drager van de aankondiging) precies dient te worden opgemeten voor het gedeelte dat zich op of boven de openbare gemeentegrond bevindt. Een cumulatie van belastingen kan zich ook voordoen bij de gebruiksretributies van artikel 229 lid 1 onder a Gemeentewet met de regeling van de precariobelasting. Wanneer bijvoorbeeld liggeld voor een woonschip in de vorm van een recht voor het gebruik van gemeentegrond met een boot wordt geheven, is daarnaast ook heffing van precariobelasting mogelijk. Bij een cumulatie met artikel 229 lid 1 onder a Gemeentewet dient echter in het oog te worden gehouden dat met de in dat artikel bedoelde retributie geen winst mag worden gemaakt. Beide heffingen hebben dus een 206 Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p. 35-36. 207 HR 14 augustus 2009, BNB 2009, 276 m.nt. Van Leijenhorst. 208 Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p. 33. 209 R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Cumulatie met gebruiksrechten bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. 66 andere grondslag.210 Dit laatste werd onderschreven door het Gerechtshof Amsterdam in de uitspraak van 29 februari 2000.211 Daar was uit de betreffende belastingverordening niet af te leiden in welke situaties welk belastbaar feit van toepassing was. Het gevolg daarvan was dat aan de verordening verbindende kracht diende te worden ontzegd. In een dergelijk geval valt het aan te raden om een anti-cumulatiebeding in de belastingverordening op te nemen. 3.2 Het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding Zoals uit het voorgaande volgt, staan een overheid verschillende publiekrechtelijke instrumenten ter beschikking om zowel voor het gewone als voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een financiële vergoeding te verlangen. Bovendien staat het de overheid vrij om, met uitzondering van de gebruiksretributies, winst te maken op de door haar verlangde vergoedingen. Het wordt lastiger wanneer de via het publiekrecht mogelijk te verlangen vergoedingen deels zien op dezelfde soort kosten als die welke overheden soms willen verhalen door middel van het stellen van privaatrechtelijke financiële voorwaarden. De vraag die zich dan voordoet is in welke gevallen het publiekrecht in de weg staat aan het verlangen van een dergelijke privaatrechtelijke vergoeding. 3.2.1 Voorafgaand aan Windmill In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat voor het bijzondere gebruik van openbare zaken in de regel naast of in aanvulling op één of meer publiekrechtelijke vergunningen nog een privaatrechtelijke toestemming van de eigenaar is vereist.212 Aan die toestemming mag in beginsel een gebruiksvergoeding worden gekoppeld, bijvoorbeeld via een 213 dergelijke situatie was aan de orde in het arrest Eindhoven/Staals. huurovereenkomst. Een Daar oordeelde de Hoge Raad dat de gemeente langs privaatrechtelijke weg, te weten via een huurovereenkomst, een vergoeding mocht bedingen voor het gebruik van gemeentegrond voor de exploitatie van een benzinepomp. Daaraan deed niet af dat voor dat gebruik een vergunning op grond van de Algemene politie verordening was verleend. Evenmin deed daaraan af dat de gemeente ook publiekrechtelijk een vergoeding had kunnen verlangen door middel van het heffen van precario. De Hoge Raad liet de keuze voor een publiek- of privaatrechtelijke vergoeding dus grotendeels over aan de gemeente zelf. Eenzelfde redenering werd gevolgd in het arrest Kunstzinnige vorming Lelystad.214 Daar oordeelde de Hoge Raad dat een gemeente niet op grond van artikel 227 Gemeentewet (nu: artikel 228 Gemeentewet) verplicht is om vergoedingen voor vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten uitsluitend op basis van een gemeentelijke belastingverordening te heffen, ook niet indien die vergoedingen kunnen worden geheven als leges 210 R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Cumulatie met gebruiksrechten bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. 211 Gerechtshof Amsterdam 29 februari 2000, Blb 2000, 399. 212 Vz. ABRvS 2 juli 1990, AB 1991, 278 m.nt. H.J. Simon en H. Gieske, Pres. Rb. Amsterdam 19 april 1990, AB 1990, 507 m.nt. H.J. Simon en HR 23 juni 2006, AB 2007, 99 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Diepemaat). 213 HR 19 januari 1968, NJ 1968, 166 m.nt. GJS (Eindhoven/Staals). 214 HR 15 juli 1987, BNB 1988, 548 (Kunstzinnige vorming Lelystad). 67 of rechten die op grond van het bepaalde in artikel 227 worden gehouden voor gemeentelijke belastingen. ‘Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608, kan het tegendeel niet worden afgeleid. Die geschiedenis is immers, zoals is uiteengezet in punt 7.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal voor verschillende interpretatie vatbaar en gedeeltelijk innerlijk tegenstrijdig, terwijl die geschiedenis geen enkele aanwijzing bevat dat het de bedoeling van de wetgever was te breken met de jurisprudentie zoals beschreven in de punten 5.1, 5.2 en 7.1 van de genoemde conclusie van de Advocaat-Generaal.’ Uit deze rechtspraak kan worden opgemaakt, dat er geen rangorde lijkt te bestaan tussen het verlangen van publiek- of privaatrechtelijke financiële vergoedingen. Wanneer er een mogelijkheid bestaat tot het heffen van belasting, heeft dat niet tot gevolg dat in plaats daarvan geen privaatrechtelijke vergoedingen meer mag worden verlangd. Ook de wetgever zelf heeft, kort na het wijzen van het arrest Eindhoven/Staals bij de toen lopende herziening van de gemeentelijke belastingen blijk gegeven van haar instemming met dat arrest: ‘De stelling dat het laatste lid van artikel 277 niet verbiedt de privaatrechtelijke overeenkomst te hanteren in plaats van de belastingvorm kan worden onderschreven. Genoemd lid heeft het oog op het vorderen van rechten, zonder dat deze voor belastingen worden gehouden, onder welke omschrijving niet het hanteren van de vorm van de overeenkomst kan worden begrepen.215 3.2.2 Na Windmill Opgemerkt zij dat de arresten Eindhoven/Staals en Kunstzinnige vorming Lelystad zijn gewezen voorafgaand aan het Windmill-arrest.216 Zoals in hoofdstuk 2 al naar voren is gekomen, beperkt de doorkruisingsleer de mogelijkheden voor de overheid om gebruik te maken van het privaatrecht. Specifieker was in dit arrest de vraag aan de orde of de mogelijkheid tot het verlangen van een verontreinigingsheffing op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren onaanvaardbaar werd doorkruist door het vorderen van een privaatrechtelijke betaling. Wanneer het bepaalde in het arrest Windmill strikt wordt geïnterpreteerd, dan blijft er nog maar weinig ruimte over voor het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding.217 Uit het arrest Staat/Magnus218 valt namelijk op te maken dat wanneer een vergelijkbaar resultaat mogelijk is, het volgen van de privaatrechtelijke weg in beginsel een onaanvaardbare doorkruising oplevert. Voor bijna iedere overheidsactiviteit die ziet op het bijzonder gebruik van openbare zaken, valt wel een (enigszins) vergelijkbare publiekrechtelijke vergoeding te verzinnen. Precario kan betrekking hebben op alle voorwerpen die zich onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond bevinden, voor alle evenementen, kermissen, braderieën etc. die voldoen aan het bepaalde in artikel 229 lid 1 onder c Gemeentewet kan een vermakelijkhedenbelasting worden verlangd en voor 215 Kamerstukken II 1968-/69, 9528 nr. 6 (MvA), p. 8. 216 HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill). 217 Zie ook G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 429. 218 HR 22 oktober 1993, AB 1994, 1 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Magnus). alle gebruik 68 overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen kan een gebruiksretributie worden geheven. Daarnaast kan de mogelijkheid tot het verbinden van financiële voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing nog een vergelijkbaar resultaat opleveren. Ten aanzien van de vraag of privaatrechtelijke financiële voorwaarden de publiekrechtelijke regelingen van financiële vergoedingen onaanvaardbaar doorkruisen, zijn, naast Windmill, de arresten Noordzee219 en Staat/Diepemaat220 van belang. In het arrest Noordzee oordeelde de Hoge Raad dat het enkele feit dat de Wet verontreiniging zeewater zelf geen publiekrechtelijke mogelijkheid biedt tot het instellen van een heffing of bijdrage voor het storten van afvalstoffen, niet betekent dat er geen enkele publiekrechtelijke mogelijkheid voor het eisen van een vergoeding open staat: ‘aldus overwegende heeft het Hof uit het oog verloren dat, ofschoon de Wvz niet zelf een regeling inhoudt met betrekking tot het opleggen van publiekrechtelijke heffingen, op grond van deze wet wel aan een ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden, waaronder het betalen van een vergoeding die is gebonden aan het doel van het ontheffingsvereiste.’ Doordat het Hof niet had onderzocht of de algemene mogelijkheid tot het verbinden van financiële voorwaarden (voorafgaand) aan de vergunning onaanvaardbaar werd doorkruist door de privaatrechtelijke financiële vergoeding, werd het arrest van het Hof wegens een motiveringsgebrek vernietigd. Voor het antwoord op de vraag of het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding in het concrete geval is toegestaan, dienen dus eerst alle publiekrechtelijke mogelijkheden te worden onderzocht. Zolang dat niet is gebeurd, kan niet worden vastgesteld of de publiekrechtelijke regelingen onaanvaardbaar worden doorkruist, aldus de Hoge Raad in Noordzee. In Staat/Diepemaat was het volgende aan de orde. De heer Diepemaat beschikte als pomphouder over ontheffingen van een aantal provinciale wegenreglementen. Daarnaast betaalde hij de provincie jaarlijks precario wegens ‘het hebben van de in de ontheffing bedoelde voorwerpen in/op voor de openbare dienst bestemde provinciale grond/uitweg ten behoeve van de exploitatie van een verkooppunt van motorbrandstoffen.’ Nadat eigendom en beheer van de weg naar de Staat waren overgegaan, werd de provinciale ontheffing opgevolgd door een vergunning op basis van het Rijkswegenreglement. De vergoedingensystematiek op basis van precario werd gewijzigd in een huurovereenkomst. De achterliggende reden daarvan zal zijn geweest dat de Staat niet over het instrument van precario beschikte en er bovendien met een privaatrechtelijke vergoeding meer winst kon worden gemaakt. Ten aanzien van de toelaatbaarheid van de privaatrechtelijke vergoeding, overwoog de Hoge Raad in rechtsoverweging 4.5 als volgt: ‘Indien juist is de stelling van de Staat dat deze geen mogelijkheid heeft om op grond van een publiekrechtelijke regeling een vergoeding voor het gebruik van de aan hem toebehorende grond te bedingen, is hij bevoegd langs privaatrechtelijke weg aanspraak te maken op een 219 HR 19 mei 2000, AB 2000, 428 m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee). 220 HR 23 juni 2006, AB 2007, 99 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Diepemaat). 69 dergelijke gebruiksvergoeding nu niet gesteld of gebleken is dat de Staat hiermee zijn publiekrechtelijke bevoegdheden doorkruist’. Uit deze zinsnede lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de regeling in zake belastingen in ieder geval niet wordt doorkruist wanneer het publiekrecht geen mogelijkheid tot kostenverhaal biedt. Het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding is in dat geval mogelijk. Voor zover de (decentrale) overheden wel beschikken over publiekrechtelijke instrumenten, zoals precariobelasting, kan er echter wel sprake zijn van een onaanvaardbare doorkruising. Wanneer dat het geval is, wordt niet duidelijk uit Staat/Diepemaat. 3.2.2.1 Is de weg van de (gemeentelijke) belastingen exclusief? Ten aanzien van deze mogelijkheid tot het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding in plaats van het heffen van een (gemeentelijke) belasting, wordt door een aantal auteurs betoogd dat de weg van de (gemeentelijke) belastingen niet exclusief is bedoeld.221 Via een analoge toepassing van Eindhoven/Staals en Kunstzinnige vorming Lelystad, zijn zij van oordeel dat noch uit de huidige Gemeentewet, noch uit de Kamerstukken omtrent de totstandkoming ervan222, kan worden opgemaakt dat de publiekrechtelijke weg van de gemeentelijke belastingen exclusief is bedoeld. Hoewel de regering in de Kamerstukken een lange bespreking geeft van het arrest Windmill223, is de regeling van precario bij de totstandkoming van de nieuwe Gemeentewet ongewijzigd gebleven. Aangezien de regering zich uitdrukkelijk bewust was van het bepaalde in Windmill, maar noch uit de tekst, noch uit de bedoeling van de wetgever kan worden afgeleid dat voor het hebben van een voorwerp onder, op of boven gemeentegrond met een openbare belastingheffing, bestemming kunnen voor het uitsluitend bijzonder een vergoeding gebruik van kan worden openbare wegen verlangd en via wateren privaatrechtelijke gebruiks- en huurovereenkomsten worden gesloten. Naar het oordeel van deze auteurs, staat het de gemeente dus vrij om in plaats van het heffen van precario de privaatrechtelijke weg te bewandelen. Duijkersloot e.a.224 beroepen zich ter onderbouwing van deze stelling nog op het arrest Kunst- en Antiekstudio Lelystad.225 Zij stellen dat in dat arrest doorslaggevende betekenis toekwam aan het gegeven dat de wetgever, hoewel daarvoor wel de gelegenheid was geweest, bij de herziening van de Gemeentewet niet heeft ingegrepen om een lang bestaande en breed verspreide praktijk van privaatrechtelijke overeenkomsten over grondgebruik tegen te gaan. Eenzelfde redenering kan naar het oordeel van Duijkersloot e.a. worden gehanteerd bij de privaatrechtelijke vergoedingen in relatie tot belastingheffing: de wetgever, die op basis van de arresten Eindhoven/Staals en 221 Zie onder andere A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. en L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht deel 1, Den Haag: BJu 2009, 3e druk, p. 601, 602. 222 Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 52 en 79. 223 Kamerstukken I 1989/90, 21 591, B, p. 9-10. 224 A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, Een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010, p. 62. 225 HR 8 juli 1991, AB 1991, 659 m.nt. F.H. van der Burg (Kunst- en antiekstudio Lelystad). 70 Kunstzinnige vorming Lelystad bekend was met het feit dat gemeenten op privaatrechtelijke leest geschoeide vergoedingen voor gebruik van gemeentelijke eigendom vragen, heeft bij de herziening van de Gemeentewet niet aangegeven dat de privaatrechtelijke weg is afgesloten door de mogelijkheid van gemeentelijke belastingheffing. Hoewel in dit opzicht daadwerkelijk een parallel zou kunnen worden getrokken met Kunst- en Antiekstudio Lelystad, dient niet uit het oog te worden verloren dat de Hoge Raad zijn oordeel in dat arrest uitdrukkelijk heeft verbonden aan het stelsel van de ruimtelijke ordening. Een analoge toepassing van het bepaalde in Kunst- en Antiekstudio Lelystad naar andere delen van het publiekrecht is dan ook niet zomaar mogelijk. Wat daar ook van zij, een verwijzing naar Kunst- en Antiekstudio Lelystad is naar mijn oordeel overbodig. Er kan worden volstaan met een analoge toepassing van de arresten Eindhoven/Staals en Kunstzinnige vorming Lelystad. Doordat de wetgever ook bij de totstandkoming van de nieuwe Gemeentewet heeft nagelaten om te bepalen dat de publiekrechtelijke weg exclusief is bedoeld, behoudt het bepaalde in deze arresten zijn gelding. Het staat de overheid dus nog steeds vrij om in plaats van het heffen van precario de privaatrechtelijke weg te bewandelen. Dit laatste wordt bevestigd door de VNG-modelverordening precariobelasting.226 Daarin is in artikel 4 sub a aangegeven dat geen precariobelasting wordt geheven ter zake van het hebben van voorwerpen indien daarvoor een privaatrechtelijke vergoeding is bedongen. Hetgeen daarin is bepaald, is door verscheidene gemeenten tot uitgangspunt genomen bij het ontwerpen van de eigen verordeningen precariobelasting.227 De keuzevrijheid tussen belastingheffing en het verlangen van privaatrechtelijke vergoedingen lijkt dus algemeen te zijn aanvaard door de wetgever, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse gemeenten zelf. 3.2.2.2 De regeling omtrent grondexploitatie In het kader van de ruimtelijke ordening, meer specifiek in de regeling omtrent grondexploitatie, is de wetgever nog een stap verder gegaan. Daar ligt het primaat bij het privaatrecht en heeft het publiekrechtelijk instrumentarium slechts aanvullende werking. De regeling van grondexploitatie is er op gericht om de kosten van openbare voorzieningen te verhalen op de gebruikers. Dit verhaal van kosten dient bij voorkeur via privaatrechtelijke overeenkomsten te geschieden. Op grond van de artikelen 6.24 en 6.25 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) zijn het college van burgemeester en wethouders, gedeputeerde staten of de Minister van Infrastructuur en Milieu bevoegd om een dergelijke overeenkomst van grondexploitatie aan te gaan. Slechts in het geval dat privaatrechtelijk kostenverhaal niet mogelijk is, is het mogelijk om een publiekrechtelijk voorschrift te verbinden aan de omgevingsvergunning voor bouwen, inhoudende een verplichting tot betaling van een exploitatiebijdrage (artikel 6.17 Wro). Kostenverhaal is op die manier dus altijd verzekerd. Hoewel de regeling van de grondexploitatie het primaat bij het privaatrecht legt en de eigenaar dus in beginsel keuzevrijheid heeft ten aanzien van de te verhalen kosten, ligt het in de rede dat voor het privaatrechtelijk kostenverhaal wordt aangesloten bij de mogelijkheden die 226 Raadpleegbaar via www.modelverordeningen.sdu.nl. 227 Zie bijvoorbeeld de Verordening precariobelasting 2013 van de gemeenten Rijnwoude, Harlingen, Hardinxveld-Giessendam, Nieuwegein, Almelo, Heerlen, Breda en Utrecht raadpleegbaar via www.wetten.overheid.nl. 71 het publiekrecht biedt. Het publiekrechtelijk verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor bouwen vormt namelijk de tegenhanger van de overeenkomst. Komt men er privaatrechtelijk dus niet uit, dan vindt kostenverhaal plaats via het publiekrecht. Dit brengt met zich dat er in de praktijk eigenlijk geen onaanvaardbaar verschil kan bestaan tussen de bedragen die betaald dienen te worden door de burger die met de overheid meewerkt en de burger die het laat aankomen op de publiekrechtelijke weg. Wat daar verder van zij, de regeling omtrent grondexploitatie vormt dus een uitzondering op het primaat van het publiekrecht. Echter, vanwege het feit dat de overheid in de praktijk via de privaatrechtelijke weg geen hogere vergoedingen zal vragen en zich bovendien dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de grondrechten, is het uiteindelijke effect van de privaatrechtelijke regeling nagenoeg gelijk aan de publiekrechtelijke regeling. 3.2.2.3 Belastingheffing, een vreemde eend Concluderend kan gesteld worden dat er ten aanzien van de mogelijkheid tot het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding in plaats van een publiekrechtelijke vergoeding een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de publiekrechtelijke mogelijkheid tot het heffen van belasting en de publiekrechtelijke mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Voor de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning, is het bepaalde in de arresten Windmill, Noordzee en Staat/Diepemaat van belang. In het geval dat uit de inhoud en strekking van de publiekrechtelijke regeling kan worden opgemaakt dat via het publiekrecht een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt waardoor bovendien de belangen van de burgers beter worden beschermd, dan is er geen ruimte meer voor een privaatrechtelijke vergoeding. Met betrekking tot het heffen van belasting lijkt echter door de wetgever en rechter een uitzondering op deze regel te zijn aanvaard. Het primaat van het publiekrecht geldt er niet. De overheid heeft derhalve de vrije keuze of zij in het geval dat slechts de publiekrechtelijke weg van belastingheffing mogelijk is, gebruik wil maken van het privaatrecht of precario. Persoonlijk vind ik het echter moeilijk om deze constructie te plaatsen in het grotere geheel. De reden daarvan is de volgende. Binnen het publiekrecht heeft belastingheffing, gelet op de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude, voorrang boven de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Vervolgens heeft het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing, het primaat boven de privaatrechtelijke mogelijkheden tot het verlangen van een vergoeding. Deze redenering volgend, zou het logisch zijn dat belastingheffing, als ‘hoogste’ publiekrechtelijke regeling, ook voorrang zou hebben op de mogelijkheden tot het verlangen van privaatrechtelijke vergoedingen. Gelet op de wet en jurisprudentie is dit echter niet het geval. Het lijkt er derhalve op dat de publiek- en privaatrechtelijke kaders vrij scherp onderscheiden dienen te worden. Een rangorde die geldt binnen het publiekrecht, kan niet worden doorgetrokken naar het privaatrecht. 3.2.3 De privaatrechtelijke vergoeding, overige beletselen In het geval dat de doorkruisingsleer geen beletsel vormt om een privaatrechtelijke vergoeding te 72 verlangen voor het bijzondere gebruik van openbare zaken, kan het alsnog zo zijn dat een privaatrechtelijke vergoeding in het concrete geval niet geoorloofd is, omdat het leidt tot misbruik van bevoegdheid. Alvorens op deze mogelijkheid in te gaan, zij opgemerkt dat een privaatrechtelijke betalingsverplichting slechts mogelijk is wanneer over de hoogte van het bedrag overeenstemming bestaat tussen partijen en deze betalingsverplichting als voorwaarde wordt verbonden aan een privaatrechtelijke toestemming voor het bijzondere gebruik.228 Immers, het specialiteitsbeginsel en legaliteitsbeginsel verzetten zich ertegen dat een privaatrechtelijke vergoeding direct wordt verbonden aan een vergunning of ontheffing. De eigenaarstoestemming – en niet de vergunning of ontheffing – vormt namelijk de grondslag voor het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding. In het zojuist genoemde arrest Staat/Diepemaat leek het er op dat deze (verplichte) koppeling van privaatrechtelijke toestemming en vergoeding was losgelaten. Het Gerechtshof Arnhem had geoordeeld dat de Staat door het verlenen van een vergunning op grond van het Rijkswegenreglement al toestemming had verleend voor de exploitatie van een tankstation. Hoewel het Gerechtshof van oordeel was dat er naast de reeds verleende vergunning geen ruimte meer was voor het verlangen van een toestemming voor het gebruik van de aan de Staat toebehorende grond, achtte het Gerechtshof de Staat bevoegd om langs privaatrechtelijke weg aanspraak te maken op een vergoeding voor het bijzondere gebruik van de grond. De Hoge Raad liet de juistheid van deze overweging in het midden, althans de Hoge Raad heeft zich niet van het standpunt van het Gerechtshof gedistantieerd. Gevolg hiervan was dat er een aantal jaren onduidelijkheid bestond over de opvatting van de Hoge Raad hieromtrent. Met het arrest Amsterdam/Geschiere229, maar in meerdere mate met het arrest Hoogheemraadschap/Götte230, is de lijn van de Hoge Raad in ieder geval weer verduidelijkt. In Hoogheemraadschap/Götte vormde de privaatrechtelijke toestemming – ook al was deze aanvankelijk verleend door de mededeling bij de ontheffing (zie r.o. 3.4.2) – de grondslag voor het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding. 3.2.3.1 De toelaatbaarheid van privaatrechtelijke vergoedingen Ten aanzien van de toelaatbaarheid van dergelijke privaatrechtelijke vergoedingen zijn de arresten Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte eveneens van belang. Uit het arrest Hoogheemraadschap/Götte kan worden opgemaakt dat aan een privaatrechtelijke toestemming in beginsel een privaatrechtelijke voorwaarde, zoals een vergoeding, kan worden verbonden. Een relatie tussen het publiek- en privaatrecht is niet aanwezig zolang het motief van de privaatrechtelijke toestemming, inclusief voorwaarden, niet zodanig is dat een verbod op het vergunde gebruik wordt bewerkstelligd (zie hoofdstuk 2). Is dat wel het geval, dan is de privaatrechtelijke toestemming, inclusief de daaraan verbonden financiële voorwaarden, niet 228 HR 23 juni 2006, AB 2007, 99 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Diepemaat). 229 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 230 HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). 73 toelaatbaar omdat er sprake is van misbruik van bevoegdheid.231 De privaatrechtelijke toestemming, inclusief de daaraan te verbinden voorwaarden, mag dus niet tot doel hebben dat de belangenafweging die plaats heeft gevonden in het kader van het verlenen van de publiekrechtelijke vergunning of ontheffing over wordt gedaan. In hoofdstuk 2 werd gesteld dat het motief van het verkrijgen van een privaatrechtelijke vergoeding in beginsel toelaatbaar is, wanneer aan het vergunde gebruik geen afbreuk wordt gedaan. Het verlangen van een privaatrechtelijke financiële vergoeding is echter niet onbeperkt mogelijk. Het leerstuk van misbruik van bevoegdheid kan ook hier opdoemen. In Hoogheemraadschap/Götte was het bedrag van de verlangde financiële vergoeding beperkt: zij bedroeg maximaal € 50,- per jaar en kende drie overgangstermijnen van elk drie jaar. De hoogte van de verlangde vergoeding was derhalve alleszins redelijk te noemen. In het geval dat de verlangde privaatrechtelijke vergoeding op enig moment een aanzienlijk forser bedrag gaat bedragen, waardoor het (vergunde) gebruik zo kostbaar zou worden dat het de facto onmogelijk wordt, is van een redelijke vergoeding geen sprake meer. In dat geval zou de onredelijk hoge vergoeding kunnen worden gekwalificeerd als misbruik van bevoegdheid. Immers, een verabsolutering van het geldelijk belang leidt ertoe dat de facto geen gebruik meer kan worden gemaakt van de vergunning of ontheffing. Een disproportioneel hoog bedrag of een disproportionele verhoging van het verlangde bedrag strijdt dus met de beginselgerechtigdheid tot gebruik uit Amsterdam/Geschiere. 3.3 Conclusie In dit hoofdstuk stond de vraag centraal in hoeverre het mogelijk is om voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een vergoeding te vragen. Daarbij zijn zowel de mogelijkheden tot het verlangen van publiekrechtelijke als privaatrechtelijke vergoedingen besproken. Publiekrechtelijk kunnen zowel vergoedingen worden gevraagd voor het gewone als voor het bijzondere gebruik dat van openbare zaken wordt gemaakt. Waar het bijzonder gebruik van een openbare zaak betreft, wordt de overheid ook binnen het publiekrecht niet de vrije keuze gelaten. Uit de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude volgt dat het heffen van belasting (of een minder bezwarend alternatief) voorrang heeft boven het verbinden van financiële voorschriften (voorafgaand) aan een vergunning of ontheffing. Voor de vraag of privaatrechtelijke financiële voorschriften de publiekrechtelijke regelingen van financiële vergoedingen onaanvaardbaar doorkruisen, zijn de arresten Windmill, Noordzee en Staat/Diepemaat van belang. In dit hoofdstuk is vastgesteld dat het primaat van het publiekrecht in ieder geval geldt voor de mogelijkheid tot het verbinden van publiekrechtelijke financiële voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Slechts in het geval dat is vastgesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising, kan er via het privaatrecht een financiële vergoeding worden bedongen. Dit primaat van het publiekrecht lijkt echter niet te gelden voor het heffen van belasting. Door de wetgever, rechter, de Vereniging Nederlandse gemeenten en de Nederlandse gemeenten zelf is aanvaard dat de overheid de vrije keuze heeft tussen belastingheffing en het verlangen van 231 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). 74 privaatrechtelijke vergoedingen. Geconcludeerd is dat deze keuze moeilijk is te plaatsen in het grotere geheel. Immers, binnen het publiekrecht heeft belastingheffing, gelet op de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude, voorrang boven de mogelijkheid tot het verbinden van publiekrechtelijke voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Vervolgens heeft het verbinden van publiekrechtelijke voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing, het primaat boven de privaatrechtelijke mogelijkheden tot het verlangen van een vergoeding. Deze redenering volgend, zou het logisch zijn dat belastingheffing, als ‘hoogste’ publiekrechtelijke regeling, ook voorrang zou hebben op de mogelijkheden tot het verlangen van privaatrechtelijke vergoedingen. Gelet op de wet en jurisprudentie is dit echter niet het geval. Het lijkt er derhalve op dat de publiek- en privaatrechtelijke kaders vrij scherp onderscheiden dienen te worden. Een rangorde die geldt binnen het publiekrecht, kan niet worden doorgetrokken naar het privaatrecht. In het geval dat de doorkruisingsleer geen beletsel vormt om een privaatrechtelijke vergoeding te verlangen voor het bijzondere gebruik van openbare zaken, is aan de hand van het bepaalde in Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte vastgesteld dat het alsnog zo kan zijn dat een privaatrechtelijke vergoeding in het concrete geval niet geoorloofd is, omdat het leidt tot misbruik van bevoegdheid. Hoewel de publiek- en privaatrechtelijke kaders in beginsel naast elkaar staan, zal misbruik van bevoegdheid aan de orde zijn wanneer de verlangde privaatrechtelijke vergoeding op enig moment een aanzienlijk forser bedrag gaat bedragen, waardoor het (vergunde) gebruik zo kostbaar wordt dat de facto geen gebruik meer kan worden gemaakt van de vergunning of ontheffing. Een disproportioneel hoog bedrag of een disproportionele verhoging van het verlangde bedrag strijdt dus met de beginselgerechtigdheid tot gebruik uit Amsterdam/Geschiere en leidt tot misbruik van bevoegdheid. 75 76 Eindconclusie In deze scriptie stond het leerstuk van de openbare zaken centraal. De centrale probleemstelling daarbij was: in hoeverre kunnen overheden een privaatrechtelijke vergoeding verlangen voor het bijzondere gebruik van de openbare zaken die zij in eigendom hebben? In het navolgende zal een antwoord op deze hoofdvraag worden gegeven. In deze scriptie is de bespreking van het leerstuk van openbare zaken beperkt gebleven tot de overheidseigendom van openbare wegen, de vaarwegen, het strand, de territoriale zee en de Waddenzee. Hoewel op deze openbare zaken het privaatrecht van toepassing is, is kenmerkend voor deze zaken dat op de eigenaar de plicht rust om het gewone gebruik door het publiek te dulden. Die regel brengt met zich dat de eigenaar beperkt wordt in zijn normale vrijheden om over zijn zaken te beschikken, deze te vervreemden en/of onbruikbaar te maken voor anderen. Er rust als het ware een publieke last op het eigendomsrecht van de overheid. Wanneer het voorbeeld van het parkeerterrein bij het Designer Outlet Center in Roermond uit de inleiding er weer bij wordt genomen, dan zou, in het geval dat de parkeerplaatsen deel uitmaken van de openbare weg en het parkeren wordt aangemerkt als gewoon gebruik, het privaatrechtelijk reguleren – en het via het privaatrecht verlangen van een vergoeding – van dit gewone gebruik niet zijn toegestaan. Dit geldt zowel in het geval dat de gemeente Roermond eigenaar is van het parkeerterrein, als wanneer de eigenaar een privépersoon is, zoals hier McArthur Glen. De eigenaar heeft het gewone gebruik te dulden. Echter, in het geval dat de gemeente Roermond eigenaar is van het parkeerterrein, dan staat zij toch niet helemaal met lege handen. In geval van gewoon gebruik kan zij namelijk een vergoeding verlangen door het heffen van parkeerbelasting. Is er echter sprake van bijzonder gebruik van het parkeerterrein, dan mag – in het geval de gemeente Roermond eigenaar van het parkeerterrein is – de overheidseigenaar daar wel vrij over beschikken. Dit gebruik mag hij in beginsel zowel publiek- als privaatrechtelijk beperken. Privaatrechtelijk kan het bijzondere gebruik zowel in plaats van een publiekrechtelijke vergunning of ontheffing, alsook naast of in aanvulling daarop worden beperkt. Voor de vraag wanneer het privaatrecht kan worden ingezet, zijn de gemene rechtsleer, tweewegenleer, gemengde rechtsleer en de doorkruisingsleer van belang. De tweewegenleer, die voorziet in een oplossing door privaatrechtelijk overheidshandelen alleen uit te sluiten wanneer dit uitdrukkelijk uit de publiekrechtelijke bepaling voortvloeit, vormt in combinatie met de beperkingen die daarop zijn geformuleerd door de gemengde en de doorkruisingsleer de heersende leer. Zo vervalt het vereiste van privaatrechtelijke toestemming wanneer die eis strijdt met de leer van de onaanvaardbare doorkruising uit het arrest Windmill. Een andere situatie is die waarin naast of in aanvulling op een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning voor het bijzondere gebruik van openbare zaken een privaatrechtelijke toestemming van de betrokken overheid als eigenaar wordt verlangd. De (on)mogelijkheid van een dergelijke constructie kwam expliciet aan de orde in de arresten Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte. Uit deze twee arresten, gelezen in samenhang, kan worden opgemaakt dat het er bij de toelaatbaarheid van het privaatrecht waarschijnlijk niet zozeer om gaat, of een private toestemming ten principale al dan niet mag 77 worden geweigerd, maar meer om de vraag in concreto, welk motief aan een dergelijke toestemming of weigering ten grondslag ligt. Het motief van het verkrijgen van een vergoeding, zoals aan de orde in Hoogheemraadschap/Götte, lijkt toelaatbaar, omdat het aan het gebruik als zodanig geen afbreuk doet. Motieven die in de buurt komen van een herhaling van de publiekrechtelijke belangenafweging en wel kunnen leiden tot een beperking van dat gebruik, zijn dat niet (Amsterdam/Geschiere). Wordt echter vastgesteld dat er geen sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht en wordt het gebruik van het privaatrecht naast of in aanvulling op een eventueel noodzakelijke publiekrechtelijke vergunning ook niet op een andere wijze belemmerd, dan staat het de overheid vrij om het bijzondere gebruik van de openbare zaak privaatrechtelijk te beperken. In veel gevallen gebeurt dit door het verlangen van een privaatrechtelijke toestemming. Relevant voor de onderzoeksvraag van deze scriptie is dat een privaatrechtelijke betalingsverplichting slechts mogelijk is wanneer deze als voorwaarde wordt verbonden aan een privaatrechtelijke toestemming voor het bijzondere gebruik. Mocht het parkeren op het parkeerterrein van het Designer Outlet Center dus als bijzonder gebruik worden aangemerkt, dan is het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding slechts mogelijk wanneer deze wordt verbonden aan een privaatrechtelijke toestemming. Een privaatrechtelijke betalingsverplichting dient echter achterwege te blijven wanneer de publiekrechtelijke mogelijkheden tot het verlangen van financiële vergoedingen, te weten het verbinden van publiekrechtelijke financiële voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing, onaanvaardbaar worden doorkruist door de privaatrechtelijke financiële voorwaarde (zie de arresten Windmill, Staat/Diepemaat en Noordzee). Evenmin is er ruimte voor een privaatrechtelijke betalingsverplichting wanneer het opleggen van een dergelijke verplichting leidt tot misbruik van bevoegdheid (zie de arresten Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte). Een onaanvaardbare doorkruising van de mogelijkheid tot het verbinden van publiekrechtelijke financiële voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing is in ieder geval aan de orde wanneer er sprake is van een omstandigheid als bedoeld in het arrest Windmill of jurisprudentie die daarop is gebaseerd. Zo valt uit het Brandweerkostenarrest op te maken dat in ieder geval sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht wanneer de wetgever expliciet geen publiekrechtelijke regeling over het verhalen van kosten heeft opgenomen. Van een onaanvaardbare doorkruising is ook sprake wanneer de publiekrechtelijke regeling zich verzet tegen de behartiging van andere belangen dan de belangen die door die regeling worden beschermd (zie de arresten Anti-speculatiebeding en Hoge Raad 21 september 2012, NJ 2012, 533). Overigens is een vergelijkbaar resultaat als bedoeld in Windmill niet alleen aan de orde wanneer een publiekrechtelijke regeling zelf voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van heffingen, maar ook wanneer er publiekrechtelijke voorschriften aan de verleende vergunning of ontheffing kunnen worden verbonden (Noordzee). Van geval tot geval zal dus beoordeeld moeten worden of de privaatrechtelijke 78 betalingsverplichting een onaanvaardbare doorkruising vormt van het publiekrecht. Een onaanvaardbare doorkruising is overigens in ieder geval niet aan de orde wanneer een publiekrechtelijk equivalent ontbreekt. In het geval dat de doorkruisingsleer geen beletsel vormt om een privaatrechtelijke vergoeding te verlangen voor het bijzondere gebruik van openbare zaken, is aan de hand van het bepaalde in Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte vastgesteld dat het alsnog zo kan zijn dat een privaatrechtelijke vergoeding in het concrete geval niet geoorloofd is, omdat het leidt tot misbruik van bevoegdheid. Hoewel de publiek- en privaatrechtelijke kaders in beginsel naast elkaar staan, zal misbruik van bevoegdheid aan de orde zijn wanneer de verlangde privaatrechtelijke vergoeding op enig moment een aanzienlijk forser bedrag gaat bedragen, waardoor het (vergunde) gebruik zo kostbaar wordt dat de facto geen gebruik meer kan worden gemaakt van de vergunning of ontheffing. Een disproportioneel hoog bedrag of een disproportionele verhoging van het verlangde bedrag strijdt dus met de beginselgerechtigdheid tot gebruik uit Amsterdam/Geschiere en leidt tot misbruik van bevoegdheid. Om te voorkomen dat de mogelijkheid tot het verlangen van een privaatrechtelijke vergoeding strandt op deze eis, dient de overheid zich ervan bewust te zijn dat het motief van het vragen van een vergoeding zodanig is dat geen afbreuk wordt gedaan aan het (vergunde) gebruik. Met andere woorden, het motief van verkrijgen van een vergoeding is toelaatbaar, wanneer daarmee andere belangen worden behartigd dan de belangen die een plek hebben gekregen in de publiekrechtelijke regeling en het te verlangen bedrag bovendien redelijk is. Uit het voorgaande volgt dat het antwoord op de vraag in hoeverre overheden een privaatrechtelijke vergoeding kunnen verlangen voor het bijzondere gebruik van de openbare zaken die zij in eigendom hebben, niet eenduidig is te beantwoorden. Er is in ieder geval wel vastgesteld dát de overheid nog ruimte heeft om een privaatrechtelijke vergoeding te verlangen. De ruimte daartoe wordt echter wel beperkt door de grenzen zoals die in de jurisprudentie zijn geformuleerd. Slechts in het geval dat er geen publiekrechtelijk alternatief voorhanden is en de toepassing van het privaatrecht vervolgens niet leidt tot misbruik van bevoegdheid, is er nog ruimte voor het privaatrecht. In deze opvatting vervult het privaatrecht dus een soort restrol: wil de overheid iets bereiken waarvoor geen publiekrechtelijk alternatief bestaat, dan kan zij daarvoor – binnen redelijke grenzen – gebruikmaken van het privaatrecht. Het primaat van het publiekrecht laat zich dus heel sterk gelden. Het primaat van het publiekrecht – en daarmee de doorkruisingsleer – lijkt echter niet te gelden voor de publiekrechtelijke mogelijkheid tot het heffen van (gemeentelijke) belastingen: de overheid heeft de vrije keuze tussen belastingheffing en het verlangen van privaatrechtelijke vergoedingen. Het aanvaarden van een uitzondering op het primaat van het publiekrecht voor de gemeentelijke belastingen is naar mijn oordeel niet wenselijk. Hoewel de letter van de wet het gebruik van het privaatrecht in plaats van het publiekrecht inderdaad niet uitsluit, is mij de precieze reden waarom een uitzondering op het primaat van het publiekrecht wordt gerechtvaardigd niet duidelijk. Logisch is hij in ieder geval niet. 79 Ten eerste niet, omdat de ratio van het primaat van het publiekrecht nu juist is dat het gebruik van het privaatrecht slechts is toegestaan ingeval een publiekrechtelijk alternatief ontbreekt. Nu uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 229 Gemeentewet juist volgt dat het heffen van retributies ooit is bedoeld als publiekrechtelijk alternatief voor privaatrechtelijke vergoedingen, ligt een uitzondering op het primaat van het publiekrecht naar mijn oordeel niet in de rede. Evenmin ligt een uitzondering in de rede wanneer acht wordt geslagen op het bepaalde in de uitspraak Rabobank Stompwijk Zoeterwoude. Binnen het publiekrecht heeft belastingheffing namelijk, gelet op deze uitspraak, voorrang boven de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Nu het verbinden van voorschriften (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing het primaat heeft boven de privaatrechtelijke mogelijkheden tot het verlangen van een vergoeding, zou het logisch zijn dat belastingheffing, als ‘hoogste’ publiekrechtelijke regeling, ook voorrang zou hebben op de mogelijkheden tot het verlangen van privaatrechtelijke vergoedingen. Ook hierom ligt het naar mijn oordeel in de rede dat voor de regeling omtrent het heffen van belastingen het primaat bij het publiekrecht dient te liggen. Tot slot heeft het aanvaarden van een uitzondering in de praktijk nauwelijks toegevoegde waarde. De keuzevrijheid doet zich namelijk alleen voor wanneer er geen mogelijkheid bestaat om publiekrechtelijke voorschriften te verbinden (voorafgaand) aan de vergunning of ontheffing. Bestaat die mogelijkheid wel, dan zal de doorkruisingsleer er namelijk toe leiden dat in ieder geval geen ruimte meer is voor het bedingen van privaatrechtelijke betalingsverplichtingen. Een publiekrechtelijk alternatief is dan namelijk voorhanden. Gelet op het bovenstaande, ben ik derhalve voorstander van herstel van het primaat van het publiekrecht voor de regeling van de (gemeentelijke) belastingen. De uitzonderingspositie die de (gemeentelijke) belastingen nu innemen, wordt dan teniet gedaan, waardoor voor alle gevallen dezelfde regeling gaat gelden: het publiekrecht heeft het primaat. Op deze wijze ontstaat meer duidelijkheid en eenduidigheid omtrent de mogelijkheden die een overheid heeft tot het toepassen van het privaatrecht bij het bijzonder gebruik van openbare zaken. En dat is iets waar primair naar gestreefd moet worden in het toch al diffuse onderscheid tussen het publiek- en privaatrecht. 80 Literatuurlijst Boeken J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracteren met de overheid. Een onderzoek naar de contractsvrijheid van publiekrechtelijke rechtspersonen en het toepasselijke materiële recht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1989. W.J.J. Beurskens, De Hoge Raad en de twee-wegenleer, Nijmegen: Ars Aequi Libri 1997. L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht deel 1, Den Haag: BJu 2009, 3e druk. J.A.E. van der Does, G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, monografieën Nieuw BW, Kluwer: Deventer 2001. A.P.W. Duijkersloot e.a., De doorkruisingsleer in perspectief, een onderzoek naar de mogelijke inzet van het privaatrecht ter behartiging van publieke belangen in de gemeentelijke praktijk, Den Haag: VNG 2010. H.J. Hamaker, De tegenstelling van publiek- en privaatrecht, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, derde reeks, deel 11, 1894. J.Ph.J.A.M. Hennekens, Openbare zaken naar publiek- en privaatrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2001, 2e druk. H.Ph.J.A.M. Hennekens, De openbare weg en het privaatrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1977. J. van der Hoeven, ‘De magische lijn. Verkenningen op de grens van publiek- en privaatrecht’, in: Honderd jaar rechtsleven. Nederlandse juristenvereniging 1870-1970, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970. J. van der Hoeven, De drie dimensies van het bestuursrecht, (VAR-reeks nr. 100), Alphen a/d Rijn 1989. J.H. Jans, S. Prechal, R.J.G.M. Widdershoven, Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, 3e druk. H. van der Linden, Dient de wet ten aanzien van ten algemene nutte strekkende zaken bijzondere regelen te bevatten en zo ja, welke? Preadvies NJV, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1963. J. Locke, Two treatises of government, Cambridge University Press 1698. 81 D.A. Lubach, Beleidsovereenkomsten. Een onderzoek naar juridische aspecten van het gebruik van de overeenkomst als beleidsinstrument door de overhead (diss. Groningen), Kluwer: Deventer 1982. G.E. van Maanen, ‘Het rechtskarakter van publiek domein en ander overheidseigendom’, in: M.A. Heldeweg e.a. Uit de school geklapt?, Den Haag 1999. J.A. Monsma, Gemeentewet en haar toepassing. Aantekening bij artikel 229b Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 1 april 2004. J.A. Monsma, Gemeentewet en haar toepassing. Wetsgeschiedenis bij artikel 229 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 31 december 2009. F.J. van Ommeren, Module Algemeen Bestuursrecht, de twee-wegenleer, te raadplegen via: Kluwer Navigator, bijgewerkt tot 1 juni 2005. E. Poortinga, De scheiding tussen publiek- en privaatrecht bij Johan Rudolph Thorbecke (17981872). Theorie en toepassing (diss. Utrecht), Nijmegen: Ars Aequi Libri 1987. M. Scheltema & M.W. Scheltema, Gemeenschappelijk recht, Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht, Alphen a/d Rijn: Kluwer 2007, 2e druk. R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, Deventer: Kluwer 2010. P. Scholten, Algemeen deel, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974. R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing, Algemeen commentaar bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing. Onder, op of boven gemeentegrond bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. R.T.N. Smeets, Gemeentewet en haar toepassing. Cumulatie met gebruiksrechten bij artikel 228 Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 17 februari 2012. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel, Kluwer: Deventer 2011, 2e druk. A.Q.C. Tak, De overheid in het burgerlijk recht, Den Haag: VUGA 1997. J.R. Thorbecke, Bijdrage tot de herziening der Grondwet, 1848. 82 Vakstudie lokale belastingen en milieuheffingen, Doel en strekking bij artikel 229b Gemeentewet, te raadplegen via: Kluwer Navigator, document is bijgewerkt tot 30 november 2012. G.A. van der Veen, Openbare zaken (diss. Utrecht), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1997. G.A. van der Veen, ‘Openbare zaken en de Awb’, in: T. Barkhuysen, W. den Ouden, J.E.M. Polak (red.), Bestuursrecht harmoniseren, 15 jaar Awb, Den Haag: BJu 2010. A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed, Deventer: Kluwer 2009, 3e druk. H. Vos, ´Publiek domein’, Uit de verzamelde geschriften van mr. H. Vos, Alphen a/d Rijn 1933. G.J. Wiarda, Overeenkomsten met overheidslichamen (diss.) Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1939. H.D. van Wijk, W. Konijnenbelt, R.M. van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Amsterdam: Reed Business 2011, 15e druk. Artikelen J.Ch. Caanen, K.M.L.L. Wouters-van de Ven, ‘Gemeentelijke heffingen: quo vaditis?’, RM Themis 1995. E.W.J. de Groot, G.A. van der Veen, ‘Contracteren over ruimtegebruik en publiekrechtelijke bevoegdheden; wat kan en wat niet kan, Bouwrecht 2003, p. 649-666. A.J. ten Hoedt, ‘Bekostiging, bestuursrechtelijk of privaatrechtelijk, WFR 1994. F.J.A. Huart, ‘Misbruik van burgerlijk recht door de administratie’, Staatsrechtelijke opstellen (aangeboden aan Krabbe), dl. 2, p. 181 e.v. G.T.J.M. Jurgens, ‘Onaanvaardbare doorkruising of misbruik van bevoegdheid?’, O&A 2011, 38. G.C. von Reeken, ‘Uitoefening van private rechten op zaken met een publieke bestemming’, Themis, 1893. F.J. van Ommeren, ‘Een andere visie op de verhouding tussen publiek- en privaatrecht, van de ‘gemene rechtsleer’ naar de ‘gemeenschappelijke rechtsleer’, Ars Aequi juli 2012, p. 562-572. Rapport van de commissie, ingesteld door den stedebouwkundigen Raad van het Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, tot onderzoek van de vraag, of en in hoeverre privaatrechtelijke regeling van bebouwing geoorloofd moet worden geacht, afgedrukt in 83 Gemeentebestuur, augustus 1934, p. 351-378. T. Renes, ‘De onttrekking aan het openbaar verkeer van waterwegen’, TvO 1958, p. 481-485. F.G. Scheltema, ‘Het grensterrein van publiek- en privaatrecht’, Rechtsgeleerd Magazijn 1927. A.Q.C. Tak, ‘Overheid en Burgerlijk wetboek. Naar een invullende rechtsleer’, Recht en kritiek 1993-2. A.Q.C. Tak, J.M.H.F. Teunissen, ‘Wie zorgt er voor de rechtsstaat? Een voortgezet debat’, R en K 1994, p. 340-354. J.M.H.F. Teunissen, ‘Publiek domein en de legaliteitseis’, Gst. 2009, 47. Kamerstukken Kamerstukken II 1928/29, 362.3 (Bijlagen). Kamerstukken II 1968/69, 9528, nr. 6 (MvA). Kamerstukken II 1975/76, 13 872, nr. 3. Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3. Kamerstukken I 1989/90, 21 591, B. Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7. Kamerstukken II 1996/97, 25 334, nr. 3. Jurisprudentie Hof van Justitie van de Europese Unie HvJEG Zaak C-283/81, Jur. 1982, p. 3415 (Cilfit). Hoge Raad HR 22 mei 1863, W. 2499 (Zuidplaspolder). HR 27 juni 1892, W. 6214 (Het Spaarne). HR 13 januari 1893, W. 6331 (Vrouwe Hendrika). HR 15 april 1912, W. 9339 (Bergsche Plas). HR 8 november 1915, NJ 1916, p. 117 (Het Mark). HR 31 december 1915, NJ 1916, 407 (Guldemond/Noordwijkerhout). HR 30 maart 1917, NJ 1917, 502 (Raalter weg). HR 15 februari 1918, NJ 1918, p. 385 (Souburg). HR 16 december 1920, NJ 1920, p. 220. HR 20 november 1924, NJ 1925, 89 (Ostermann). HR 16 april 1925, NJ 1925, 649. HR 1 april 1926, NJ 1926, 577. 84 HR 2 november 1927, W. 11746. HR 17 januari 1941, NJ 1941, 644 m.nt. PS (Parlevinker). HR 18 december 1959, NJ 1960, 122 (Van Wingerden/Van der Zande). HR 19 januari 1962, NJ 1962, 151 m.nt. J.H. Beekhuis (Huizen/De Staat). HR 13 april 1962, ARB blz. 487 (Kruseman). HR 4 januari 1963, NJ 1964, 202-204 m.nt. J.H. Beekhuis. HR 18 juni 1965, NJ 1966, 474 m.nt. J.H. Beekhuis (Giethoornse grachten). HR 4 mei 1966, NJ 1967, 217 m.nt. J.H. Beekhuis (Hinken-Berends) HR 19 januari 1958, NJ 1968, 166 (Eindhoven/Staals). HR 26 juni 1968, ARB 1968, p. 596. HR 18 februari 1969, NJ 1970, 31 m.nt. C. Bronkhorst. HR 22 juni 1973, NJ 1973, 503 (Hengelsport). HR 27 april 1983, BNB 1983, 206 m.nt. L.F. Ploeger (Benzinepompslang). HR 15 juli 1983, BNB 1984, 112 (Reinigingsrechten Abcoude). HR 27 maart 1987, AB 1987, 273 m.nt. F.H. van der Burg (Amsterdam/Ikon). HR 15 juli 1987, BNB 1988, 548 (Kunstzinnige vorming Lelystad). HR 12 april 1989, AB 1989, 486 m.nt. C.J. Kleijs-Wijnnobel (Benckiser). HR 26 januari 1990, AB 1990, 408 m.nt. G.P. Kleijn (Windmill). HR 11 december 1992, AB 1993, 301 m.nt. G.A. van der Veen (Vlissingse brandweerkosten). HR 9 juli 1990, AB 1990, 547 m.nt. G.P. Kleijn (De Pina/Helmond). HR 8 juli 1991, AB 1991, 659 m.nt. F.H. van der Burg (Kunst- en Antiekstudio Lelystad). HR 24 april 1992, Gst. 6950, 6 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens (Zeeland/Hoondert). HR 5 juni 1992, NJ 1992, 539 (Spaanse Water). HR 15 december 1992, Gst. 1993, 6969, 4 m.nt. H.Ph.J.A.M. Hennekens. HR 8 oktober 1993, AB 1994, 299 m.nt. F.H. van der Burg (Veerman/Marken). HR 22 oktober 1993, AB 1994, 1 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Magnus). HR 18 februari 1994, AB 1994, 415 (Kabayel). HR 7 oktober 1994, AB 1995, 47 (Zomerhuisje). HR 26 april 1996, AB 1996, 372 m.nt. Th. G. Drupsteen (Rasti Rostelli). HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 m.nt. J.W. Zwemmer (M-Groep/Ontvanger). HR 11 oktober 1996, AB 1997, 123 m.nt. Th.G. Drupsteen. HR 23 januari 1998, NJ 1998, 457. HR 3 april 1998, AB 1998, 241 m.nt. Th.G. Drupsteen (Alkemade/Hornkamp). HR 7 april 2000, AB 2000, 438 m.nt. Th.G. Drupsteen (Parkeerexploitatie Amsterdam BV). HR 19 mei 2000, AB 2000, 428 m.nt. P.J.J. van Buuren (Noordzee). HR 15 juni 2001, AB 2004, 42. HR 7 november 2003, AB 2004, 41 m.nt. G.A. van der Veen. HR 7 mei 2004, AB 2004, 247 m.nt. G.A. van der Veen (Heerde/Goudsmit). HR 24 december 2004, AB 2005, 58 m.nt. G.A. van der Veen (Chidda). HR 14 april 2006, AB 2006, 198 m.nt. G.A. van der Veen en J.J. Hoekstra (Anti-speculatiebeding). HR 23 juni 2006, AB 2007, 99 m.nt. G.A. van der Veen (Staat/Diepemaat). HR 9 mei 2008, BB 2008, 703. 85 HR 5 juni 2009, AB 2009, 327 m.nt. G.A. van der Veen (Amsterdam/Geschiere). HR 10 juli 2009, NJB 2009, 1488. HR 14 augustus 2009, BNB 2009, 276 m.nt. Van Leijenhorst. HR 12 augustus 2011, RVR 2011, 105. HR 21 september 2012, NJ 2012, 533. HR 9 november 2012, AB 2013, 1 m.nt. A.H.J. Hofman en G.A. van der Veen (Hoogheemraadschap/Götte). Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ARRvS 30 augustus 1985, Gst. 1986, 243 (Rabobank Stompwijk Zoeterwoude). ABRvS 2 september 1986, AB 1987, 379 m.nt. J.H. van der Veen. AGRvS 18 november 1988, Gst. 1989, 6870, 5 (Groenlo). Vz. ABRvS 2 juli 1990, AB 1991, 278 m.nt. H.J. Simon en H. Gieske. ABRvS 12 september 1994, Gst. 1995, 7003, 4 m.nt. H.h.J.A.M. Hennekens. ABRvS 1 februari 1995, Gst.7013, 8 m.nt. C.P.J. Goorden (Kapvergunning Bussum). ABRvS 4 augustus 1998, JB 1998, 218 (Parkeerfonds Schagen). ABRvS 20 september 1999, Gst. 2000, 7114, 3 m.nt. J.Ph.J.A.M. Hennekens. ABRvS 7 juli 2010, BR 2010, 156 m.nt. E.W.J. de Groot (Gemeentelijk monument De Muzenhof). ABRvS 14 november 2012, nr. 201201457/1/A1. Gerechtshoven Gerechtshof Amsterdam 2 maart 1990, BR 1990, 926. Gerechtshof Amsterdam 29 februari 2000, Blb 2000, 399. Rechtbanken Pres. Rb. Amsterdam 19 april 1990, AB 1990, 507 m.nt. H.J. Simon (Sail Amsterdam). Rechtbank Zutphen 13 januari 2005, LJN: AS2823. Rechtbank ’s-Hertogenbosch 2 april 2007, LJN: BA2486. Rechtbank Assen 28 augustus 2012, LJN: BY2948. 86 Bijlage 1: Een publiek parkeergeheim 87