Maatschappijwetenschappen Werk.
1.1 Wat is werk?
Betaald werk: in loondienst.
Vrijwilligerswerk: ontvangen geen salaris, maar ze zijn wel verzekerd en krijgen
soms onkostenvergoeding. Ook hebben ze wel een verplichting.
Onbetaald werk: krijg je geen financiële vergoeding.
Arbeid: alle activiteiten die maatschappelijk en/of economisch nuttig zijn, voor
degene die ze verricht, voor zijn of haar omgeving en/of voor de samenleving als
geheel.
Hobby heeft geen economische nut.
Materiële functies.
- Inkomen.
- Economische onafhankelijkheid.
Immateriële functies.
- Sociale status.
- Sociale contacten.
- Zinvolle tijdsbesteding.
- Ontplooiing in je werk.
Functies voor de samenleving.
- Welvaartsfuncties. Draagt bij aan de nationale rijkdom en welvaart.
- Sociale functies. Integratie en sociale cohesie.
- Verdelingsfunctie. Geld en macht onder de mensen te verdelen.
Recht op arbeid behoort tot de sociale grondrechten.
Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens geeft ook aan dat werk een
recht is.
Kwaliteit van werk bepaald door:
 Arbeidsinhoud: mate van afwisseling en zelfontplooiing.
 Arbeidsomstandigheden: werkplek en de gereedschappen waarmee je
werkt.
 Arbeidsverhoudingen: sociale contacten onderling, maar ook tussen
personeel en leidinggevende.
 Arbeidsvoorwaarden:
- Primair: salaris, werktijden en vakantieregeling.
- Secundair: auto van de zaak, verlofregeling en kinderopvang.
1.2 Arbeidsethos.
Arbeidsethos: het belang dat mensen aan werk hechten. Is deze hoog, dan positief.
In onze verzorgingsstaat is inkomen belangrijk. Daarom sociaal een uitkering, maar
pakt asociaal uit als zij niet meer aan betaald werk komen.
Bepaald door maatschappelijke factoren:
- De mate van welvarendheid van een land. Welvarende landen kun je met 65
met pensioen, in arme landen is de noodzaak groter.
-
De omvang van de werkloosheid. Veel mensen werkloos, dan criteria
versoepeld. Bij veel vacatures weer strenger.
Beschikbaarheid van inkomensvoorzieningen. Als de noodzaak er niet is
gaan mensen niet meer werken. (uitkeringen, rijke familie).
De maatschappelijke druk die op mensen wordt uitgeoefend.
Verschillen in tijd.
Klassieke oudheid: werk als negatief ervaren, want was iets voor slaven en
gevangenen.
Middeleeuwen: Christendom, mensen aangespoord om te werken.
Verlichting: Adam Smith: armoede was eigen schuld. Eerst aan jezelf denken.
Karl Marx: werk een nobele zaak. Armoede gevolg van het niet bezitten van de
productiemiddelen.
20ste eeuw: arbeid een recht. Overheid spant zich in voor werkgelegenheid.
Verschillen in plaats.
VS arbeidsethos heel hoog, omdat werk gezien wordt als middel om hogerop te
komen. En niet zulke voorzieningen als wij in Nederland, dus noodzaak is er meer.
1.3 Arbeid en sociale positie.
Maatschappelijke positie: de plaats die iemand heeft op de maatschappelijke
ladder. Heeft gevolgen voor de levenswijze van mensen.
Sociale stratificatie: de verdeling van de samenleving in groepen en lagen
waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat.
Sociale ongelijkheid: ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges.
(Inkomens en Machtsverschillen).
Karl Marx benadrukt de economische positie van mensen (bezit van
productiemiddelen) als oorzaak van sociale stratificatie. Indeling in heersende,
bezittende klasse en arbeidersklasse.
Max Weber deelde in drie soorten.
1. Klasse: categorie mensen die in dezelfde economische situatie verkeert en
een bepaalde positie heeft op de arbeidsmarkt. Hebben dezelfde eco. Macht.
2. Stand: groep mensen die verbonden is door sociale relaties. Ze delen
bepaalde levensstijl en hebben sociale macht.
3. Partijen: groep mensen die zicht hebben georganiseerd om politieke macht
uit te oefenen.
Lopen door elkaar heen.
Functionalisten: maatschappelijke ongelijkheid motiveert mensen om taken te
vervullen die meer beloning of prestige opleveren. Ongelijkheid schept orde.
Sociale mobiliteit: de mogelijkheid om te stijgen/ te dalen op de maatschappelijke
ladder. Wordt bepaald door wat je kan, niet door afkomst/bezit.
Intergenerationele mobiliteit: kinderen hebben een hogere maatschappelijke
positie dan hun ouders.
Intragenerationele mobiliteit: iemand stijgt tijdens zijn werkzame leven op de
maatschappelijke ladder.
Theorieën over mobiliteit.
 Reproductietheorie: maatschappelijke toekomst bepaald door sekse en
sociaaleconomische positie van ouders. Samenleving gedomineerd door
machtsverhoudingen tussen maatschappelijke klassen. Onderwijs een middel
van de heersende klasse om machtsongelijkheid in stand te houden. Lagere
sociale klassen, dan lager studieadvies.
 Meritocratietheorie: personen veroveren een positie in de samenleving op
basis van hun persoonlijke capaciteiten.
Bourdieu: arbeiderskinderen die ene hoge opleiding afronden, zullen nooit tot de
hogere klasse behoren, omdat ze niet zijn opgegroeid met de gewoonten, taal enz.
2.1 Arbeidsverdeling.
Arbeidsverdeling: werkzaamheden op een bepaalde manier verdeelt over mensen.
Maatschappelijke arbeidsverdeling: alle arbeid verdeeld over de mensen in een
samenleving.
Technische arbeidsdeling: alle werkzaamheden voor één product opgesplitst in
deelhandelingen.
Landbouwrevolutie van jagen-verzamelen over naar vaste plek.
Veranderingen.
- Inhoud: Niet iedereen hoefde met productie bezig te houden dus nieuwe
beroepen zoals smid, timmermand, molenaar enz.
- Organisatie: dichtbij huis gewerkt en ontstaan dorpen. Later gilden:
beroepsorganisatie die zich bezighielden met belangenbehartiging en
vakopleiding.
- Arbeidverhoudingen: grondbezit werd belangrijk.
- Sociale structuur: Arbeidsverdeling leidt tot ongelijkheid en dan vooral sociale
ongelijkheid, zoals uitbuiting, onderdrukking en verschillen in macht en rijkdom.
Er was een standenmaatschappij: geboorte en afkomst bepaalden je stand en
ook je beroep, rijkdom en sociale status.
2.2 Mechanisering van arbeid.
17e eeuw: ambachtslieden verdwijnen en er komen manufacturen door
koopmanondernemers. Handarbeid vervangen door waterkracht en later stoom en
elektriciteit. Gilden buiten de steden en stopten, want produceerden duurder dan
manufacturen.
- Inhoud: deelhandeling was het werk saai en kun je niet ontwikkelen. Ook geen
zicht op eindproduct.
- Organisatie: Productieproces gerationaliseerd: zo efficiënt mogelijk.
- Verhoudingen: ambachtslieden kunnen geen machines aanschaffen en trekken
naar de steden.
- Sociale structuur. Van standenmaatschappij naar klassenmaatschappij: je
positie hangt af van economische factoren zoals bezit over productiemiddelen.
2.3 van product naar dienst.
Primaire sector: landbouw, mijnbouw en visserij.
Secundaire sector: industrie en bouw.
Tertiaire sector: commerciële dienstensector.
Quartaire sector: overheid en semi overheid.
Na WOII nam dienstverlening toe door toegenomen welvaart. Door
internationalisering is de commerciële dienstensector verder gegroeid. Productie
plaats laten vinden waar het het meest efficiënt is.
 Inhoud: in diensteneconomie staat hoog opleidingsniveau en psychologische
en sociale vaardigheden centraal. Klantvriendelijkheid en omgaan met stress
is belangrijk.
 Arbeidsomstandigheden: 24-uurseconomie en klant is koning. Binnen en
buitenshuis.
 Arbeidsverhoudingen: grotere afstand tussen bazen en personeel,
waardoor een tussenlaag van managers ontstaan. Hierdoor verhoudingen
vaag en informeel. Ook flexibilisering van de arbeid zoals freelancer en
uitzendkracht.
 Sociale structuur. Veel behoefte aan hoogopgeleid personeel dus kinderen
mogelijkheid om op te klimmen.
Groei dienstensector en internationalisering leiden tot grotere internationale
mobiliteit. Je gaat nu naar het buitenland als daar niemand voor bepaald werk te
vinden is.
2.4 Informatisering van arbeid.
Automatisering: verdergaande vorm van mechanisering en arbeidsdeling.
Robotisering: machines nemen denkwerk en lichamelijk werk over.
Informatisering: het effect van het steeds breder inzetten van informatietechnologie
op de inhoud en organisatie van werk.
Productinnovatie: vernieuwing van een product door informatisering.
Procesinnovatie: productieproces vernieuwd.
Gevolgen.
- Inhoud van het werk.
 Agrarische sector. Verhouding veevoer samenstellen.
 Industrie. Hulpmiddel bij ontwerpen en productie.
 Zakelijke dienstverlening. Administratie geautomatiseerd en
informatieverkeer standaard.
 (semi)-overheid. Digitale gegevensverwerking.
Arbeid is lichter, flexibeler en efficiënter.
Taakverrijking: werk wordt leuker. Taakverarming: werk wordt saaier.
- Organisatie van arbeid. Werk is minder plaats en tijdgebonden. Er is flexibel
werken of telewerken. Fragmentering van sociale rollen: werk gecombineerd
met arbeid, studie en zorg.
- Arbeidsverhoudingen. Platte organisatie: afstand tussen verschillende
niveaus worden kleiner. Biedt meer ruimte voor creativiteit en ontplooiing.
- Sociale structuur. Open samenleving: samenleving waarin de leden goede
kansen op maatschappelijke stijging hebben. Voorwaarde: bereid te studeren.
Nadelen: als je niet goed kunt leren of als je een taalachterstand hebt.
Hoofdstuk 3 economische orde.
Economische orde: de manier waarop de economie in een samenleving is
georganiseerd.
3. 1 vrijemarkteconomie.
Vrije ondernemingsgewijze productie: het particulier initiatief bepaalt wat er
geproduceerd wordt. (Bedrijven geleid door de vraag).
Prijs/marktmechanisme: het vrije spel van vraag en aanbod totdat het in evenwicht
is.
De overheid houdt zich afzijdig en bemoeit zich niet met de economie.
Adam Smith
onzichtbare hand :door staatsonthouding krijgt een samenleving
de beste resultaten, als ieder mens volledig vrij is om zijn eigen belang na te streven.
Door economische activiteiten krijgen mensen geld en daarmee kunnen ze
producten van andere kopen. Ze dienen dus ook het algemeen belang.
Noodzakelijke voorwaarde: volledig eerlijke, vrije concurrentie.
Dit is niet realistisch want vaak kartelvorming: bedrijven maken afspraken om
concurrentie te vermaken en om de kleinere concurrenten uit te schakelen. Of
gekoppelde producten: Miscrosoft alleen op windows.
Voordelen.
 Producenten gedwongen om kwalitatief goede producten tegen een zo laag
mogelijke prijs aan te bieden.
 Stimuleert innovatie. Iedereen kan een product ontwikkelen en aanbieden.
Nadelen.
 Kinderarbeid en lange werkdagen tijdens industriële revolutie.
 Mislukken oogst leidt tot een hoge prijs dat mensen die niet meer kunnen
betalen. Tekort aan artsen, kunnen mensen er niet meer heen. Dus sociale
ongelijkheid.
 Vraag is de koopkrachtige vraag en niet de vraag in de zin van behoefte.
Medicijnen in Afrika, wel behoefte aan maar niet geproduceerd, want die
mensen hebben geen geld.
 Leidt niet altijd tot efficiënt gebruik van de grondstoffen en milieuvriendelijk als
dit duurder is.
3.2 Centraal geleide economie.
Centraal geleide/ planeconomie : overheid bepaalt wat er wordt geproduceerd en
tegen welke prijzen. Nationalisatie van kapitaal, fabrieken, winkels en grond.
Lenin volgde Marx, arbeiders zouden zich na revolutie de productiemiddelen toeeigenen en een arbeiderszelfbestuur invoeren. Winst wordt eerlijk verdeeld. Lenin
wakkerde de revolutie aan. Revolutie zou niet vanzelf uitbreken, maar onder invloed
van Communistische Partij. Jozef Stalin zette deze lijn voort via 5 jaren plan.
Voordelen.
 Maatschappelijke behoefte staat centraal. Schaarse goederen worden
verdeeld en goederen voor iedereen betaalbaar. Onderwijs en
gezondheidszorg zijn gratis. Sociale ongelijkheid komt minder voor.
 Efficiënter gebruik van productiemiddelen.
Nadelen.
 Economische calculatieprobleem. Geen goed overzicht van vraag en aanbod.
 Productie uniform. Geen innovatie en producten saai en weinig keuze.
 Verschil tussen theorie en praktijk. Ook hier verdelingsmechanisme, zoals
hoge functionarissen hebben voorrang en vriendjespolitiek. Ook
machtsbolwerk voor degene die producten verdeelt ,want er is geen
concurrentie. Ook geen ruimte voor informatievoorziening, want media is in
handen van overheid.
 Slecht voor milieu, geen regels voor het milieu.
3.3 Gemengde economie.
John Maynard Keynes: overheid actievere rol, door anticyclisch beleid.
Groei dan minder uitgeven, krimp dan meer uitgeven.
Basis voor New Deal en Plan van de Arbeid: Werkgelegenheid en koopkracht
belangrijk. Door uitkeringen koopkracht gestimuleerd en orders overheid voor
werkgelegenheid.
Productie en prijsbepaling overgelaten aan de markt maar overheid grijpt in door:
- Grenzen te stellen aan concurrentie. Essentiële goederen en diensten:
goederen en diensten die zo belangrijk zijn dat eigenlijk ieder mens in een
samenleving ze nodig heeft.
- Tegengaan machtsconcentraties. Zoals instellen van minimumprijzen:
producenten gaan onder kostprijs aanbieden om anderen failliet te laten gaan
waardoor zij beter marktaandeel krijgen. Fikse kortingen door grote inkoop
grondstoffen tegen te gaan.
- Toezien op de kwaliteit van producten en het ontzien van het milieu.
Voedsel moet aan bepaalde eisen voldoen.
3.4 Ontwikkelingen.
 Scandinavisch model.
- Veel overheidsbemoeienis.
- Flexibele arbeidsmarkt, gekoppeld aan goed sociaal zekerheidsstelsel.
- Veel aandacht voor milieu en gezondheidszorg.
- Lage werkloosheid en hoge arbeidsparticipatie van vrouwen.
- Duurste werknemers van de EU.
 West-Europees model.
- Gemengde economie in landen als Nederland en Duitsland.
- Markt ingeperkt door een sterk ontwikkelde collectieve sector.
- Harmonieuze samenwerking tussen overheid en de sociale partners.
- Steeds vrijer worden van de markt, zodat de prijzen laag blijven.
 Angelsaksisch model.
- Meest in de buurt van een vrijemarkteconomie (En + VS).
- Overheid geeft voorkeur aan goed ondernemersklimaat.
- Lage collectieve lastendruk, waardoor gezondheidszorg voor mensen een
investering is.
- Leidt tot sociale tweedeling. Onderste laag moet hard werken en heeft
minder opleidingskansen voor kinderen en een slechtere gezondheidszorg.
 Sovjet Unie en Oost Europa.
- Na instorten planeconomie in de jaren tachtig een vrijemarkteconomie.
- Staatsbedrijven werden geprivatiseerd.
- De gratis gezondheidszorg en staatspensioenen werden beëindigd.
- In 2002 een groot aantal Oost-Europese landen tot EU toegetreden. Eisen
waren wel: voedselveiligheid, milieu en andere op het gebied van
overheidsfinanciën.
 China.
- Cuba en Noord-Korea enige landen met planeconomie.
- China economisch winder: het bbp neemt jaarlijks met 10% toe.
- China geen planeconomie meer: alles geliberaliseerd, behalve het politieke
systeem.
- socialistische markteconomie: productie aan de markt overgelaten, maar
grond en productiemiddelen blijven in handen van de staat.