Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006–2007 31 046 Wijziging van de Embryowet in verband met het schrappen van de termijn waarbinnen een voordracht moet worden gedaan voor een koninklijk besluit op grond waarvan artikel 24, onderdeel a, vervalt Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt / uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State). De Embryowet kent in artikel 24, onderdeel a, een verbod op het speciaal tot stand brengen van embryo’s voor andere doeleinden dan zwangerschap. Dit verbod is blijkens artikel 33, tweede lid, van tijdelijke aard. Op grond van dit artikellid vervalt dit verbod op een tijdstip dat bij koninklijk besluit wordt bepaald. De voordracht voor een dergelijk besluit moet uiterlijk vijf jaar na inwerkingtreding van onderdeel a van artikel 24 van de wet worden gedaan. Derhalve dient een dergelijke voordracht uiterlijk 1 september 2007 te geschieden. Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de termijn van vijf jaar waar binnen de voordracht moet worden gedaan te schrappen. Hierdoor ontstaat er, anders dan thans het geval is, ruimte om een beslissing over het al dan niet laten vervallen van het verbod te laten afhangen van wetenschappelijke en maatschappelijke inzichten. Ten tijde van totstandkoming van de Embryowet werd er veel betekenis toegekend aan verwachtingen op het gebied van embryonaal stamcelonderzoek. Uit embryonale stamcellen kunnen alle soorten weefsels van het menselijk lichaam gekweekt worden. De gedachte was dan ook dat patiënten met bijvoorbeeld de ziekte van Parkinson of met ernstig hartfalen na een infarct met transplantatie van op die wijze gekweekte weefels geholpen zouden kunnen worden. Omdat na transplantatie weefsels afgestoten worden, zocht men naar methoden om dat te voorkomen. Daarbij was de hoop vooral gevestigd op de techniek van celkerntransplantatie. Bij celkerntransplantatie wordt de kern van een somatische cel van een patiënt in een ontkernde eicel geplaatst. De gedachte is dat uit het embryo dat zo ontstaat, dat een embryo is in de zin van de Embryowet, stamcellen gekweekt kunnen worden. Uit die stamcellen kan dan vervolgens weefsel gekweekt worden waarmee de patiënt behandeld kan worden zonder dat afstoting plaatsvindt. Het weefsel is immers genetisch identiek. Op dit moment is het echter nog nergens ter wereld gelukt om door middel van celkerntransplantatie een menselijk embryo tot stand te brengen. Dat de mogelijkheid van celkerntransplantatie zeer twijfelachtig is geworden, beïnvloedt ook in negatieve zin de verwachtingen die bestonden over de klinische toepassing van embryonale stamcellen op het gebied van farmacotherapie. Door stamcellen te kweken die identiek zijn aan het weefsel van patiënten hoopt men heel specifieke geneesmiddelen te kunnen ontwikkelen waarbij de testen op de stamcellen gedaan kunnen worden. KST107325 0607tkkst31046-3 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2007 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 046, nr. 3 1 Maar uiteraard is de bijdrage die van dit onderzoek verwacht kan worden voor de genezing van zieken en de bevordering van de gezondheid vooralsnog even gering. Overigens is in Nederland onderzoek met embryonale stamcellen uit embryo’s die over zijn na een ivf-behandeling wel toegestaan. Er is dus geen beletsel preklinisch onderzoek uit te voeren om bijvoorbeeld de techniek om specifieke weefsels daaruit te kweken verder te ontwikkelen. Zo is in Nederland de afgelopen jaren onderzoek gedaan gericht op het kweken van hartspiercellen uit embryonale stamcellen (afkomstig van bij ivf-behandelingen overgebleven embryo’s). Uit oogpunt van wetenschappelijk stamcelonderzoek is er dus in de huidige situatie dan ook geen reden om het verbod op het tot stand brengen van embryo’s voor andere doeleinden dan zwangerschap te laten vervallen. Ter verbetering van de ivf-behandeling wordt eveneens wetenschappelijk onderzoek verricht. Ook dit gebeurt met embryo’s die overblijven van ivf-behandelingen. Voor bepaalde vormen van onderzoek op dat terrein, zoals onderzoek naar rijping van eicellen buiten het lichaam of naar het invriezen van eicellen, is het uiteindelijk nodig om embryo’s speciaal voor het onderzoek tot stand te brengen. Dit neemt niet weg dat wij alles afwegende vinden dat er vooralsnog geen reden is om het verbod op het tot stand brengen van embryo’s voor andere doeleinden dan zwangerschap te laten vervallen. Het Coalitieakkoord (Kamerstukken II 2006/07, 30 891, nr. 4) behelst, gelet op bovenstaande, dan ook handhaving van het verbod van artikel 24, onderdeel a, van de wet voor deze kabinetsperiode. Overigens kan stamcelonderzoek met stamcellen afkomstig van volwassenen (ook wel adulte stamcellen genoemd) in Nederland wel plaatsvinden. In het Coalitieakkoord is overeengekomen dat het – perspectiefrijke – onderzoek maar behandelingsmogelijkheden met gebruikmaking van (volwassen) lichaamsstamcellen krachtig wordt gestimuleerd. Wanneer dergelijk onderzoek over een aantal jaren daadwerkelijk leidt tot bruikbare klinische toepassingen, zal het naar het zich nu laat aanzien vooral hoop kunnen bieden voor diabetespatiënten of patiënten met een ernstig hartfalen of dystrofe aandoeningen van de spieren. Artikel I strekt ertoe de tweede volzin van artikel 33, tweede lid, te laten vervallen. De voordracht voor een koninklijk besluit over het tijdstip van het vervallen van onderdeel a van artikel 24 blijft derhalve wel mogelijk, maar is daarmee niet meer aan een uiterste termijn gebonden. Op grond van artikel II treedt deze wet in werking op 1 september 2007. Indien echter het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst wordt uitgegeven na 31 augustus 2007, treedt deze wet in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wordt geplaatst en werkt deze wet terug tot en met 1 september 2007. De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. Bussemaker De minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 046, nr. 3 2