Inhoud Inhoud Hoofdstuk 1. 1 De sociologie van Max Weber (1864-1920) 8 § 1. De politieke en sociale structuur ten tijde van Weber 9 § 2. Voorwerp van de sociologie en kenmerken van de samenleving 10 1. Sociologie is de studie van het sociale handelen 11 2. Sociaal handelen en motivatie 13 3. Sociale betrekkingen 14 4. Gebruiken 15 5. Legitimiteit van het normsysteem 15 6. Dwang, macht, gezag en conflict 17 7. Groepsvorming 18 § 3. Methodologie 18 1. Zin of betekenis 19 2. Interpreteren en begrijpen 20 3. Verklaren 21 4. Het ideaaltype 23 5. Waardebetrokkenheid 25 6. Waardevrijheid 26 Inhoud § 4. Weber en onderzoek 28 1. De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme 28 1.1. De sociale stratificatie en godsdienst 28 1.2. De geest van het kapitalisme 29 1.3. Het concept 'roeping' 30 1.4. De religieuze fundering van de wereldse ascese 30 1.5. Ascese en geest van het kapitalisme 31 2. § 5. Hoofdstuk 2. 2 Empirisch werk De betekenis van M. Weber voor de sociologie 34 36 Bibliografie 38 De sociologie van Emile Durkheim (1858-1917) 41 § 1. De politieke en sociale structuur ten tijde van Durkheim 42 § 2. Het onderzoek van Durkheim 44 1. Probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen 44 2. Verklaring van de altruïstische zelfmoord 45 3. Is zelfmoord pathologisch? 49 § 3. Voorwerp van de sociologie en maatschappijopvatting 51 1. Invloeden op Durkheim 52 2. Voorwerp van de sociologie 53 2.1. Sociale feiten 54 2.2. Sociale types en sociale morfologie 55 2.3. Sociaal realisme 57 3. § 4. § 5. Maatschappijopvatting van Durkheim 58 Methodologie 60 1. Hoe moeten sociale feiten worden waargenomen? 60 2. De verklaring van sociale feiten 63 3. De bewijsvoering 66 4. Het pathologische en het normale 68 De betekenis van Durkheim voor de sociologie Bibliografie 70 72 Inhoud Hoofdstuk 3. Functionalistische sociologie 74 § 1. Het functionalisme in de sociologie 74 § 2. Het begrippenkader van een functionele analyse 76 § 3. Twee studies in functionalistisch perspectief 77 1. 2. § 4. § 5. § 6. Hoofdstuk 4. 3 R.K. Merton: patronen van interpersoonlijke invloed en communicatiegedrag 78 T. Parsons: de kenmerken van een industriële samenleving 80 Mertons model van modern functionalisme 84 1. Kritiek op de postulaten van functionele analyse 85 2. Het paradigma van functionele analyse 86 3. 'Theories of the middle range' 88 Het systeemtheoretisch functionalisme van Parsons 89 1. Parsons' handelingstheorie 90 2. De patroonvariabelen en het vier-functiesparadigma 92 3. Cybernetische controlehiërarchie en uitwisselingsmedia 94 Enkele bedenkingen 98 Bibliografie 102 Het kritisch sociologisch denken van de 'Frankfurter Schule' 106 § 1. De historiek van het 'Institut für Sozialforschung' (1) 106 § 2. Een publiek opinieonderzoek naar politiek bewustzijn 108 § 3. De sociologische vraagstelling van de kritische theorie 114 § 4. De kritische wetenschapstheorie 116 1. De spanning tussen theorie en empirie 116 2. De eenheid van kennis en belang 117 3. Waardevrijheid als een schijnprobleem 118 § 5. De esthetische theorie 118 1. Inleiding: kritische cultuursociologie 118 2. De dialetische relatie kunst-maatschappij 119 3. Massacultuur - cultuurindustrie 121 4. Het positieve gehalte van de kunst als tegenwicht voor een pessimistische cultuurkritiek § 6. De cultuurtheorie: Dialektik der Aufklärung Bibliografie 123 126 131 Inhoud Hoofdstuk 5. De radicale sociologie 133 § 1. Algemene kenmerken van de radicale sociologie 135 1. Roeping en voorwerp van de radicale sociologie 135 2. Vormen van radicale sociologie 137 § 2. De sociologie van C.W. Mills 138 1. De machtselite 139 1.1. Probleemstelling 139 1.2. Onderzoeksmethoden 140 1.3. Vaststellingen 140 1.4. Kritische bedenkingen 145 2. § 3. § 4. Hoofdstuk 6. 4 Character and Social Structure (1953) en The Sociological Imagination (1959) 146 2.1. Taak van de sociologie 146 2.2. Reacties op Mill's werk 152 Ontwikkelingen in de radicale sociologie 154 1. De sociale invloed van het accumulatieproces 154 2. De ontwikkeling van het proletariaat en het klasseconflict 155 3. De grenzen van het kapitalisme 156 Besluit 157 Bibliografie 159 Het symbolisch interactionisme 161 § 1. Symbolisch-interactionistisch onderzoek 163 1. Variaties in de relaties tussen leerkrachten en leerlingen 163 2. Differentiële houdingen tegenover het zelf 167 § 2. § 3. § 4. § 5. Inspiratiebronnen voor het symbolisch interactionisme 171 1. Het pragmatisme 172 2. Inspiratie vanuit de sociologie 175 De belangrijke voorloper: G.H. Mead 176 1. Het behaviourisme van Mead 176 2. Het menselijke handelen 177 De Chicago-school: Herbert Blumer 181 1. Symbolisch interactionisme en methodologische implicaties 182 2. Methoden van onderzoek 185 De Iowa-school: Manford H. Kuhn 189 1. 189 Theoretische uitgangspunten Inhoud 2. § 6. Methodologische principes en een alternatief Besluit 5 191 196 Bibliografie Hoofdstuk 7. De ruiltheorie 200 § 1. De ruiltheorie van G.C. Homans (1910-1989) 201 1. Historische aanzet tot ruiltheorie 201 2. Wat is sociaal gedrag en hoe moet het worden bestudeerd? 203 3. De verklaring van het sociaal gedrag 205 4. Enkele vormen van sociaal gedrag 208 5. Beroepskeuze: een onderzoek 211 6. Reflecties bij de ruiltheorie van Homans 214 § 2. § 3. Hoofdstuk 8. De ruiltheorie van Peter M. Blau 217 1. Algemene kenmerken van de sociale ruil 218 2. Ruil tussen groeperingen 224 2.1. Ruil in organisaties 224 2.2. Ruil in grote formele organisaties 226 3. Het typische van macrostructuren 227 4. Ouders-kindrelaties: een onderzoek 229 5. Reflecties bij de ruiltheorie van Blau 231 Besluit 232 Bibliografie 235 Etnomethodologie 237 § 1. Wat is etnomethodologie? 237 § 2. Indexicaliteit en reflexiviteit 239 § 3. De methodiek van het alledaagse handelen 244 1. Etnomethodologisch wetenschapsonderzoek 244 2. Communicatiegedrag in een klassituatie 247 § 4. Invariante kenmerken van 'practical reasoning' 250 § 5. Sociale normen in een interpretatief perspectief 252 § 6. Conversatieanalyse 254 § 7. Etnomethodologie versus symbolisch interactionisme 256 Bibliografie 259 Inhoud Hoofdstuk 9. 6 De kritische theorie van Jürgen Habermas 262 § 1. Habermas' apologie van het 'moderne project' 262 § 2. Het conceptuele design van Theorie des kommunikativen Handelns 268 1. 2. Taalhandelingstheoretische fundering van communicatieve rationaliteit: de maatstaf der maatstaven 270 1.1. Rationaliteitstheorie en normatieve grondslagen 271 1.2. Taal als nieuw fundament van kritische theorie 272 Sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende rationaliteitsconcepten 274 2.1. Het teleologische handelingsmodel 278 2.2. Het normgereguleerd handelingsmodel 279 2.3. Het dramaturgisch handelingsmodel 279 2.4. Het communicatieve handelingsmodel 280 2.5. Evaluatie van de analyse van vier sociologische handelingsmodellen 3. Maatschappijtheorie: leefwereld en systeem 3.1. § 3. 4.1. Mediatisering van leefwereld en systeem 4.2. Kolonisering van de leefwereld door systeemimperatieven 290 4.3. Fragmentering van het alledaagse bewustzijn 292 293 294 Praktisch-emancipatorische verdediging van de politieke openbaarheid: Habermas en de Duitse eenmaking § 4. 288 Historische en normatief-theoretische verdediging van de politieke openbaarheid 2. 283 Sociale evolutietheorie: mediatisering, kolonisering en fragmentering287 Theorie / praxis versus theorie / onderzoek 1. 282 Maatschappij als leefwereld en systeem: Habermas' poging tot integratie van handelings- en systeemtheorie 4. 281 Leefwereldanalyse als maatschappijtheoretische uitbreiding van het communicatieve handelingsmodel 3.2. 280 296 Enkele kritische reflecties 298 1. Habermas' modernisme anders bekeken 299 2. De leefwereld: harmonie, conflict, of geen van beide? 300 3. Geslaagde integratie van handelingstheorie en systeemtheorie 301 4. Is de normatieve wens altijd een even goeie vader van de sociologische gedachte? Bibliografie 304 305 Inhoud Hoofdstuk 10. De systeemtheorie van Niklas Luhmann 7 308 § 1. Algemene kenmerken van Luhmanns theorie 309 § 2. Systeemtheorie 310 1. Een paradigmawissel 310 2. Open en gesloten systemen 311 3. De autopoietische wending in de systeemtheorie 311 3.1. Autopoiesis 311 3.2. Waarneming 313 § 3. § 4. § 5. § 6. § 7. Luhmanns veralgemening van de autopoietische systeemtheorie 313 1. Psychische systemen 314 2. Sociale systemen 315 De theorie van de sociale systemen 315 1. Zin 316 2. Communicatie 316 3. Handelen 318 4. Structuur en proces 318 5. Een constructivistische kennisopvatting 319 6. Verschillende soorten sociale systemen 321 De functioneel gedifferentieerde maatschappij 321 1. Binaire codes 322 2. Programma's 323 Ecologische communicatie 324 1. Het ecologisch probleem als communicatief probleem 324 2. Resonantie 325 3. Een voorbeeld: het economisch systeem 326 4. Te weinig en te veel resonantie 327 5. Nieuwe sociale bewegingen 328 6. Besluit 329 Evaluatie 329 1. Luhmann vs. Parsons 330 2. Kritiek 330 Bibliografie Index 332 333 Hoofdstuk 1. De sociologie van Max Weber (1864-1920) J.C. Verhoeven Naast Emile Durkheim is er wellicht geen socioloog die zoveel aandacht en erkenning heeft gekregen als Max Weber en dit niet alleen in de sociologie, maar eveneens in de geschiedenis en de wetenschapsfilosofie. Donald Macrae (1974: 5) zegt over Weber dat hij in de sociologie gecanoniseerd is en meer voorwerp van piëteit dan van scepticisme is geweest. Was de betekenis van Max Weber tijdens zijn leven overwegend nationaal, dan is dit nu anders. Het werk van Max Weber neemt in de internationale sociologische discussie een centrale plaats in, niet enkel in het westen, maar ook in het oosten (Japan, Taiwan). Niet enkel publiceerde Weber zelf een indrukwekkende reeks geschriften, die op dit ogenblik wordt aangevuld met talrijke reeds gepubliceerde en nog niet-gepubliceerde stukken in een indrukwekkende Max Weber Gesamtausgabe (1981 en later), maar eveneens is er over het werk van Weber een zeer lange lijst van publicaties verschenen. Dit betekent dat Weber steeds in het midden van de sociologische discussie heeft gestaan, zelfs toen hij persoonlijk niet langer aan deze discussie kon deelnemen. Na hem werden er zelden nieuwe stappen in de sociologie gezet zonder deze nieuwe opvattingen met deze van Weber te confronteren. Het is dan ook niet eenvoudig om dit indrukwekkend werk in enkele bladzijden voor te stellen. In een eerste paragraaf wordt kort de politieke en sociale structuur geschetst waarin Weber werkte alsook een korte biografie. In een volgende paragraaf wordt het voorwerp van de sociologie van Max Weber onderzocht, gevolgd door een derde die integraal aan de methode van sociologisch onderzoek zal worden gewijd. Vervolgens geef ik een voorbeeld van de wijze waarop Weber onderzoek deed. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van zijn gekende analyse van Die Protestantische Ethik und der "Geist" des Kapitalismus, oorspronkelijk als twee afzonderlijke artikels verschenen in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik (1904, 1905). Zeer kort wordt ook verwezen naar Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland (1892(1984)) en ander empirisch Weber 9 onderzoek. In een vijfde paragraaf ten slotte, wordt het belang van Webers werk voor de ontwikkeling van de sociologie geschetst. § 1. De politieke en sociale structuur ten tijde van Weber Gertrud Bäumer, een tijdgenote van Weber, heeft destijds drie belangrijke factoren vermeld die de basis zouden zijn geweest van Webers persoonlijkheid (Albrow, 1990: 64). Op de eerste plaats beklemtoonde zij het feit dat Weber tot een specifiek Duits stratum behoorde, namelijk tot de geschoolde protestantse bourgeoisie. Ten tweede was Weber zeker beïnvloed door de idee van nationale macht, een idee die aansloot bij het eenmakingproces van het Duitse keizerrijk. En ten slotte speelt ook Kants idealisme een rol in de ontwikkeling van Weber. In deze paragraaf zal ik enkel de eerste twee punten toelichten, het derde komt later aan bod. Kijken we eerst naar de politieke en economische situatie van Duitsland toen Weber leefde. In 1871 had kanselier Bismarck één Duits keizerrijk onder keizer Wilhelm I kunnen tot stand brengen. Dit keizerrijk had wel een parlement, maar in feite had dit weinig macht. De politieke macht bleef bij de 'Junkers', die leger, buitenlandse politiek en de top van de administratie (bureaucratie) in handen hielden. De bourgeoisie verdedigde dit systeem. Oppositie kwam enkel van de Katholieke Centrumpartij en de sociaal-democraten. Deze politieke structuur zou duren tot Wereldoorlog I. Daarna zou een andere structuur komen, waaraan Weber trouwens heeft meegewerkt (Macrae, 1974: 33-41; Coser, 1977: 217-260; Mommsen, 1959). Op economisch vlak was Duitsland in die vooroorlogse tijd ontwikkeld tot een machtige natie. Hun productiecapaciteit was hoger dan die van Frankrijk en Engeland, doch kleiner dan die van de V.S. Duitsland evolueerde in die tijd tot een verstedelijkt land, waar socialisme en vakbonden aan betekenis wonnen. Rond 1900 leefde nog slechts 20% van de Duitsers op het platteland. In dit Duitsland groeide Weber op en bracht hij de sociologie tot ontwikkeling. Max Weber werd als oudste van een gezin van acht kinderen geboren op 21 april 1864 in Erfurt. Vader was een jurist die bedrijvig was in de politiek en als lid van de Nationale Liberale Partij zetelde in het Pruisische Huis van Afgevaardigden en de Reichstag. Moeder was een diepgelovige protestantse vrouw, die meer belang hechtte aan spirituele en religieuze waarden dan haar man. De verschillende betrokkenheid van deze twee mensen bracht de relaties in het gezin onder sterke spanningen. Max Weber keerde zich op latere leeftijd tegen zijn vader en stond veel dichter bij de waarden van zijn moeder, ofschoon hij toen niet langer een pratikerend protestant was (König en Winckelmann, 1963; Weber Mitzman, 1971; Macrae, 1974: 11-31; Weber, 1926 (1975)). 10 Anderzijds bleef hij wel een zeer persoonlijk godsgeloof behouden (Albrow, 1990: 65). Op 18-jarige leeftijd gaat Weber rechten studeren in Heidelberg en volgt ook colleges in de politieke economie (Knies), geschiedenis en filosofie. Hij studeert verder in Berlijn en beëindigt zijn opleiding in Göttingen. Terwijl hij zijn doctoraat en 'Habilitation' voorbereidt in Berlijn was hij advocaat. De eerste studie handelde over handelsvennootschappen in de Middeleeuwen en de tweede over de landbouw in de Romeinse Oudheid. Na enkele jaren docentschap in Berlijn wordt hij hoogleraar economie in Freiburg (1894) om twee jaar later hoogleraar politieke wetenschappen te worden in Heidelberg (1896). Ondertussen had hij reeds zijn studie over de landarbeiders geschreven in opdracht van de Verein für Sozialpolitik (1892). Na spanningen met zijn vader wordt Weber ernstig ziek en is verplicht zijn werk te stoppen (1898-1903). Hij verblijft regelmatig in instellingen en geeft slechts nu en dan seminaries. Eenmaal hersteld houdt hij zich nog uitsluitend met onderzoek bezig. Het enige onderwijs dat hij dan nog geeft, zijn de befaamde zondagsseminaries die hij bij hem thuis hield en waaraan door tal van onderzoekers werd deelgenomen (o.a. Troeltsch, A. Salz, K. Jaspers, W. Sombart, R. Michels, G. Simmel, P. Honigsheim, K. Löwenstein, G. Lukacs, E. Bloch, W. Windelband, H. Rickert). In deze periode wordt hij samen met W. Sombart en E. Jaffé redacteur van het Archiv für Sozialwissenschaft. Hij schrijft zijn belangrijke wetenschapsfilosofische artikels en zijn godsdienstsociologische werken, waarvan een groot deel pas na zijn overlijden wordt gepubliceerd. In 1909 is hij één van de stichters van de Deutsche Gesellschaft für Soziologie. In 1918 aanvaardt hij de leerstoel economie in Wenen, maar doceert er godsdienstsociologie om een jaar later in München te worden benoemd. Naast deze wetenschappelijke bedrijvigheid in de naoorlogse periode was hij eveneens politiek zeer actief. Hij was één van de stichters van de Deutsche Demokratische Partei en nam deel aan de vredesonderhandelingen in Versailles. Op 14 juni 1920 overleed hij. § 2. Voorwerp van de sociologie en kenmerken van de samenleving Weber had reeds een indrukwekkend stuk sociologie gepubliceerd toen hij op een systematische wijze de opdracht van de sociologie, zoals hij die zag, bekend maakte. Voor hem hadden reeds vele schrijvers de sociologie een specifieke taak gegeven en hij was zich hier ook van bewust. Hij kon echter zijn visie hiermee niet direct verzoenen en geeft bewust een eigen opvatting die een sterke invloed zal hebben op het sociologiebedrijf in de latere decennia. Het basiswerk waarin hij deze mening vertolkte, werd pas na zijn overlijden in 1921 gepubliceerd onder de titel Wirtschaft und Gesellschaft. Dit verklaart Weber 11 ook meteen waarom er bepaalde inconsistenties in zijn werk te vinden zijn. Voordien had hij immers reeds zeer veel geschreven waarin, naast ideeën uit zijn vroeger werk, andere standpunten aan bod kwamen dan hij in dit werk verdedigde. Spijts deze incompatibiliteit zal ik toch een beroep doen op zijn zeer fundamenteel eerste hoofdstuk van bovengenoemd boek. Hierin worden de belangrijkste theoretische en methodologische beginselen besproken, die zijn sociologie leiden. Tal van deze problemen worden verder uitgewerkt in de volgende hoofdstukken van dit boek. Het zou echter teveel ruimte in beslag nemen om al deze nuanceringen hier te beschrijven. Ik beperk me tot de essentie. Sociologie krijgt van Weber een zeer bijzondere taak, namelijk hij vat deze op als een wetenschap die het sociale handelen interpreterend wil begrijpen en het daardoor tegelijkertijd in zijn verloop en gevolgen oorzakelijk wil verklaren (Weber, 1921(1976): 1). Wat de methodologische gevolgen van deze definitie betreft, verwijs ik naar de volgende paragraaf. Hier beperk ik mijn toelichting tot de voorwerpbepaling en concepten die Weber als noodzakelijk ziet om dit voorwerp te onderzoeken. 1. Sociologie is de studie van het sociale handelen Het voorwerp van de sociologie is het sociale handelen. Dit veronderstelt dat er duidelijk wordt omschreven wat handelen en sociaal handelen is. Handelen concipieert Weber als menselijk gedrag waaraan de handelende persoon of personen een subjectieve zin verbinden. Sociologisch interessant is dus alle menselijk handelen waarin mensen een bepaalde bedoeling tot uitdrukking brengen. Dit hoeft niet enkel een actieve ingreep te zijn op de omgeving door de actor. Het kan ook zijn dat de mens iets nalaat te doen of van anderen duldt dat zij bepaalde daden stellen. Daarenboven kan dit zich zowel innerlijk (bijvoorbeeld ik overweeg hoe ik met een bepaalde persoon tot een afspraak kan komen) als uiterlijk (bijvoorbeeld schrijven) voordoen. Het kan zich eveneens in het heden, het verleden en de toekomst afspelen. Het sociale karakter van het handelen verbindt Weber met het feit dat dit handelen op het gedrag van anderen moet gericht zijn in de zin zoals dit door de actor(s) is bedoeld. Wie zijn deze anderen? Dit kan zowel één, bekende persoon zijn, als een veelheid van (on)bekende personen. Een puritein zal bijvoorbeeld sociaal handelen wanneer hij de morele regels van zijn godsdienst volgt omdat hij ervan overtuigd is dat de andere puriteinen, die hij niet kent, ook deze regels zullen volgen. Deze duidelijke standpuntbepaling wordt door Weber dadelijk gerelativeerd. Alle uitwendig handelen is in zijn opvatting zeker niet sociaal te noemen. Dit is het geval wanneer het handelen van de actor gericht is op wat men verwacht van zakelijke objecten, zoals o.m. het gebruik van een hamer, een Weber 12 boor of dergelijke. Het wordt slechts sociaal handelen indien de actor ermee rekening houdt wat de andere met deze dingen kan aanvangen. Dezelfde redenering wordt gemaakt voor het inwendig handelen. Enkel indien dit gericht is op de anderen is dit sociaal handelenEvenmin beschouwt hij elk contact tussen mensen als sociaal. In deze context is zijn voorbeeld over twee fietsers die tegen elkaar botsen zeer instructief. Wanneer de fietsers elkaar aanrijden, kan dit geen sociaal handelen worden genoemd. Hun handelen wordt wel sociaal op het ogenblik dat zij, nog op de grond liggend of reeds rechtgekropen, elkaar verwijten naar het hoofd slingeren. Weber gaat zover in zijn specificaties dat hij gelijktijdig gedrag van mensen als een reactie op eenzelfde prikkel, maar zonder enige oriëntatie op de anderen, als sociaal gedrag afwijst. Dit is het geval als mensen samen vluchten voor een brand die in een gebouw is uitgebroken. Om dezelfde redenen verwerpt hij ook het gedrag van mensen in een massa en de imitatie van gedrag. Wanneer hier geen betrokkenheid op de anderen aanwezig is en men enkel op bepaalde impulsen reageert, kan men moeilijk van sociaal gedrag spreken. Weber is er echter wel van bewust dat wat dit laatste betreft, namelijk het gedrag in een massa (G. Lebon) en bij imitatie (G. Tarde), het niet eenvoudig is om de scheidingslijn tussen sociaal en ander handelen te trekken. Daarmee beperkt hij het voorwerp van zijn sociologie op een specifieke wijze, waarvan hij zich wel terdege bewust is (Weber, 1921(1976): 11-12). Door aan de sociologie de taak te geven het sociale handelen te bestuderen waarin steeds de zingeving van de actor op de anderen is opgenomen, stelt Weber de menselijke actor met zijn motieven centraal in zijn vraagstelling. Hij wil te weten komen waarom mensen handelen zoals zij doen. Om dit te beantwoorden, moet een onderzoeker zich afvragen welke motieven mensen bij dit handelen leiden en welke sociale betrekkingen zij daarbij opbouwen. Vermits het beklemtonen van de individuele actor vragen oproept over de mogelijkheid dat mensen toch komen tot een bepaald geordend gedrag, moet worden onderzocht hoe deze sociale orde mogelijk is. De verantwoording hiervan zoekt Weber in de legitimatie van het handelen die de mens vindt in de samenleving. Dit brengt hem vervolgens tot de vraag wat de basis is van deze legitimatie. Hoe heeft Weber deze argumentatie uitgewerkt? Vooreerst moet worden opgemerkt dat Weber bij zijn analyse gebruik maakt van ideaaltypes (zie volgende paragraaf). Hiermee beschrijft hij de werkelijkheid die in haar rijke verscheidenheid niet anders te vatten is dan met deze constructies. Zij benaderen deze werkelijkheid en geven er de meest mogelijk voorkomende bestanddelen van aan. Zolang zij die werkelijkheid voldoende kunnen weergeven, zijn zij bruikbaar voor de socioloog. In het andere geval moeten er nieuwe worden geconstrueerd. Met behulp van dit instrument beschrijft Weber de verschillende motivaties die het sociale handelen kunnen leiden. Weber 2. 13 Sociaal handelen en motivatie Een actor laat zich in zijn sociaal handelen leiden door vier soorten motieven, hetzij door elk afzonderlijk, hetzij door combinaties van deze motieven. Deze motieven kunnen doelrationeel, waarderationeel, affectief en traditioneel zijn (Weber, 1921(1976): 12-13). Doelrationeel handelen betekent dat de actor zich richt op bepaalde doelen, middelen en neveneffect en en zich daarbij afvraagt hoe de doelen, middelen en neveneffect en zich tot elkaar verhouden. Een zakenman kan zich bijvoorbeeld afvragen met welke middelen hij het best een maximale winst kan realiseren en wat de neveneffect en daarvan kunnen zijn voor zijn relaties met zijn concurrenten. De keuze van de doelen zal echter niet steeds doelrationeel gebeuren. Zij kan ook vanuit een bepaald waardeoordeel (waarderationeel) gekozen worden. Bijvoorbeeld kan een zakenman zich zorgen maken of het wel geoorloofd is maximale winst na te streven, wanneer dit bepaalde concurrenten werkloos maakt en hen hierdoor onrecht wordt aangedaan. Weber noemt deze keuze vanuit het doelrationele standpunt irrationeel. Zij steunt immers op een moreel oordeel, waarover zeer verschillende opvattingen kunnen bestaan. Waarderationeel handelen is niet direct geïnteresseerd in de mogelijke gevolgen van een daad. Als een actor waarderationeel handelt dan laat hij zich leiden door zijn overtuiging, de plicht, zijn waardigheid, zijn esthetische gevoelens, religieuze of morele normen. Hij gelooft dat hij deze opgelegde normen moet volgen. In het kader van het hierboven gegeven voorbeeld betekent dit dat een zakenman zich in zijn streven naar maximale winst ook kan laten leiden door principes van rechtvaardigheid. Affectief handelen laat zich leiden door emoties. Emoties vormen voor Weber een even belangrijk bestanddeel om het sociale handelen te verklaren als doel- of waarderationele oriëntatie. In tegenstelling met E. Durkheim meende hij dat sociaal handelen niet enkel door sociale factoren moest worden verklaard (zie volgend hoofdstuk), maar eveneens door psychologische. Vragen stellen naar de motieven van mensen betekent dat men de verklaring daarvan niet enkel in doelrationele en waarderationele argumenten moet zoeken, maar ook in emotionele. Ten slotte kunnen motieven ook louter traditioneel zijn. De actor drijft hier gewoon op wat altijd zo is geweest. Men komt hier gevaarlijk dicht bij een situatie waar de actor niet meer bewust is van zijn motieven. In de mate dat hij zich nog bewust door de tradities laat motiveren, blijft dit een sociaal handelen zoals hierboven gedefinieerd. Het komt dan wel dicht bij waarderationeel handelen te liggen. Weber 14 Al worden deze types scherp van elkaar onderscheiden, in werkelijkheid kunnen zij dicht in elkaars nabijheid komen. Het zal dan ook niet steeds eenvoudig zijn om deze verschillen te constateren. 3. Sociale betrekkingen Sociaal handelen is echter niet enkel sociaal omdat het vanuit bepaalde motieven gebeurt, maar ook omdat het op andere personen is gericht. Deze betrokkenheid op de anderen vormt dus een uiterst belangrijk onderdeel van het sociologisch onderzoek. De meest eenvoudige vorm van sociaal handelen zijn de sociale betrekkingen. Zij wijzen op een zekere kans dat de deelnemende actoren tijdens hun handelen op een zinvolle wijze op elkaar betrokken zijn (Weber, 1921 (1976): 13-14). Deze zinvolle betrokkenheid kan allerlei vormen aannemen. Het kan de vorm aannemen van strijd, liefde, marktverhoudingen, voortplanting, klassebinding, enz. Sociale betrekkingen drukken dus niet enkel solidariteit uit tussen de actoren, maar evenzeer spanning en conflict. Zij zijn evenmin een vastgelegd gegeven. Er is enkel maar een kans dat mensen deze zinvolle relaties met elkaar voor een bepaalde tijd onderhouden. Het is dus afhankelijk van de sociale realiteit of mensen deze relaties met een bepaalde kans blijven onderhouden. Wordt de kans nihil dat deze relaties onderhouden blijven dan houdt de relatie op te bestaan. Dit kan men niet enkel zeggen van relaties als vriendschap of strijd, maar eveneens van sociale collectiva als 'staat', 'kerk', e.d. Dit structurele kenmerk van het sociale handelen, of het nu in een ideaaltype wordt uitgedrukt, in een doorsnee of in een enig geval bestaat, drukt slechts een kans uit dat mensen zich op een bepaalde zingerichte wijze op elkaar oriënteren. Op die wijze blijken sociale betrekkingen steeds afhankelijk te zijn van een willend individu en niet van een abstracte structuur. Op een of andere manier moet de zingeving van de verschillende actoren met elkaar overeenstemmen. Weliswaar niet totaal, maar toch voldoende om het gedrag op elkaar af te stemmen. Zakenlui moeten in een marktrelatie op bepaalde punten van zingeving met elkaar overeenstemmen, ook al willen zij elk hun eigen voordeel maximaal maken. De onderzoeker zal dus moeten nagaan of er nog een redelijke kans is dat de actoren volgens een bepaald zinvol patroon zullen handelen of blijven handelen. Is dit niet het geval dan moet men besluiten dat de sociale betrekking is veranderd. Staten waar de burgers niet meer volgens een bepaald zinvol patroon blijven handelen, houden op te bestaan of bouwen nieuwe sociale betrekkingen op. In tamelijk bestendige sociale betrekkingen (o.a. het gezin, een bedrijf, een staat) worden deze sociale betrekkingen in 'maximes' uitgedrukt. Dit zijn regels waarvan men verwacht dat zij door de mensen nageleefd worden. Hebben deze maximes betrekking op doel- en waarderationeel handelen dan is er een grotere waarschijnlijkheid om de kans aan te geven dat zij worden nageleefd. Dit is uiteraard niet het geval bij het affectieve handelen. Ook wanneer mensen afspraken maken over deze maximes, kan men met meer waarschijnlijkheid de sociale betrekkingen voorspellen. Weber 4. 15 Gebruiken Sociologen zijn geïnteresseerd in gedragspatronen die door de mensen regelmatig worden herhaald. Hiervan zijn er in de werkelijkheid verschillende vormen te vinden. Dit zijn de gebruiken. Deze vloeien voort uit het eenvoudig inoefenen van bepaalde daden. Dit is ook het geval bij de mode. Mensen worden hierin aangezet om bepaalde nieuwe gedragspatronen op te nemen. Men spreekt van gewoonte wanneer de gebruiken eenvoudigweg op een zekere gewenning berusten. Mensen zijn gewoon op een bepaalde wijze te handelen zonder dat zij daarbij bepaalde afspraken maken over hoe zij in de toekomst zullen handelen. Zij houden zich aan deze gewoonte zonder dat zij hier op basis van een conventie of een recht er toe kunnen worden gedwongen. Of mensen 's morgens een zacht gekookt eitje eten, is een gewoonte die op geen enkele manier kan worden verboden. Naast deze gewoonten zijn er gebruiken die worden bepaald door interesses of door gevestigde belangen. Mensen handelen op deze wijze omdat dit nu eenmaal het best hun belangen dient. Het is de beste manier om hun doelen te bereiken. Dit is bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar wanneer mensen op de vrije markt tot prijsafspraken komen. Handelt iedereen hier doelrationeel dan zal hier gemakkelijk tot eenvormig gedrag worden gekomen, ook al werkt ieder voor zijn eigen voordeel. De stabiliteit van beide gebruiken, zowel van de gewoonten als de gebruiken op basis van gevestigde belangen, wordt verzekerd door de reacties van de sociale omgeving op mensen die deze gebruiken niet naleven. 5. Legitimiteit van het normsysteem Weber (1921(1976): 16-20) vraagt zich vervolgens af waarom mensen sociaal handelen of sociale betrekkingen onderhouden. De belangrijkste reden hiervoor vindt hij in het geloof dat zij hebben in het bestaan van een legitieme orde of een legitiem normsysteem. De legitimiteit van een normsysteem is afhankelijk van het geloof van de mensen in het algemeen bindend karakter van de norm. Of dit normsysteem ook geldig is, hangt af van de kans dat de mensen zich ook werkelijk op deze normen oriënteren. Sociaal handelen dat door normen wordt bepaald, is dus meer dwingend dan handelen dat uit gewoonte of om gevestigde belangen gebeurt. In tegenstelling met de twee laatste vormen van sociaal handelen, wordt er immers meer dwang op de deelnemers aan dit sociaal handelen uitgeoefend. Zij zijn er daarenboven van overtuigd dat zij bepaalde maximen van handelen moeten naleven. Indien bijvoorbeeld een ambtenaar zijn taak niet vervult, krijgt hij het gevoelen de ethische of de administratieve voorschriften van zijn taak niet te hebben nageleefd. Soms kan dit aanleiding geven tot administratieve of juridische sancties. Dit is niet het geval bij de gewoonte of de gebruiken op basis van gevestigde belangen. Weber 16 De geldigheid van een norm is niet afhankelijk van het feit of alle mensen de norm ook in feite onderhouden. Zij kunnen ervan afwijken. Belangrijk is dat zij de norm als legitiem erkennen. Alhoewel stelen bijvoorbeeld een afwijking van een norm is, bedreigt dit de geldigheid van de norm van het private bezit niet. Ook is het zeer goed mogelijk dat mensen, geconfronteerd met tegengestelde normen, afwijken van één van die normen. Dit vernietigt evenmin de legitimiteit van de normen. Iemand kan bijvoorbeeld tal van verkeersreglementen overtreden wanneer hij het leven van iemand wil redden door hem zo snel mogelijk naar het hospitaal te vervoeren. Deze afwijking tast echter de legitimiteit van de verkeersreglementen niet aan. Het zou eventueel de geldigheid van de norm enigszins kunnen verminderen. Vergeten we echter in deze context niet dat vanuit een sociologisch standpunt een norm niet geldig of ongeldig is. Normen hebben verschillende graden van geldigheid. Op dit punt verschilt het oordeel van de socioloog van dit van de jurist. Hier rijst de vraag waarom normen of orde legitiem worden genoemd. De reden hiervan kan hetzij de traditie zijn, hetzij een affectief (een charismatische figuur heeft deze norm gegeven) of een waarderationeel geloof (een regel is ethisch verantwoord). Eveneens kan de legitimiteit van de orde worden vastgelegd door een officiële bepaling waarvan de legaliteit buiten discussie staat. Dit laatste kan om twee redenen gebeuren, meent Weber. Ten eerste, omdat de mensen met elkaar overeenkomsten aangaan; ten tweede, omdat mensen aanvaarden dat diegene die de norm formuleert het gezag daarvoor heeft. Hoe kan deze legitieme orde worden gewaarborgd? Waarborgen kunnen zuiver innerlijk worden gegeven, maar eveneens door de verwachting dat de orde bepaalde uitwendige gevolgen moet tot stand brengen. Wat de innerlijk waarborgen van de legitieme orde betreft, moeten deze worden gezocht in zuiver affectieve, waarderationele of religieuze verantwoordingen. Uitwendige waarborgen voor de legitieme orde worden gevonden in de voordelen die bepaalde groepen halen uit het naleven van de normen. Het spreekt vanzelf dat de legitimiteit van een norm niet uitsluitend door één van deze vier factoren kan worden gewaarborgd, maar tegelijkertijd door meerdere. Alle normen worden niet op dezelfde wijze gewaarborgd. Sommige normen wil men in de samenleving absoluut handhaven, andere wil men slechts in bepaalde groepen beschermen. De normen van het recht wil men zeker doen naleven. Hier is er een speciale staf (dit vindt Weber essentieel) die ervoor zorgt dat de kans groot is dat mensen psychisch of fysiek worden gestraft als zij van de normen afwijken. Bij conventies (groeten, kleding) ligt dit anders. Deze normen gelden in een bepaalde groep. Wijkt iemand hier af van de normen, dan loopt hij de kans dat de andere leden hem hiervoor zullen afkeuren. Weber 6. 17 Dwang, macht, gezag en conflict Tot nu toe lijkt het of Weber het sociale handelen overwegend met behulp van ideeën wil verklaren. Sociaal handelen wordt immers bepaald door de zinvolle betrokkenheid van de actoren op een bepaald gedrag dat gericht is op de anderen. Dit is echter een te enge opvatting. Men moet zich immers de vraag stellen hoe het komt dat mensen bepaalde rechten en conventies volgen en anderen niet. Hiervoor doet hij een beroep op begrippen als dwang, macht en gezag. Sociale betrekkingen drijven in zijn opvatting dus niet uitsluitend op ideeën, maar eveneens op de poging van de ene mens om de andere te beïnvloeden. Dwang wordt in elke samenlevingsvorm gebruikt, zowel in de relaties in een gezin als bij de relaties in de staat. De moderne staat is trouwens een instelling die rechtmatig geweld mag gebruiken om een bepaald gemeenschapshandelen af te dwingen. Hij kan daarbij zelfs over leven en dood beschikken (Weber, 1921(1976): 516). Dit gebeurt weliswaar niet zo maar, doch berust op legitieme macht. Macht is volgens Weber een zeer lastig begrip. Het verwijst naar de mogelijkheid van iemand om in een sociale betrekking zijn eigen wil ten uitvoer te brengen, zelfs wanneer daartegen weerstand wordt geboden. Het doet er trouwens niet toe waarvan iemand gebruik maakt om zijn wil door te zetten (Weber, 1921(1976): 28). In deze betekenis hoeft macht niet noodzakelijk tot gevolg te hebben dat iemand anders de wil van de ander opvolgt. De klemtoon ligt op de mogelijkheid van de actor om zijn eigen wil uit te voeren. Gezag heeft een meer specifieke betekenis. Het is de kans die een actor, zij het een persoon of een groep, heeft om een bevel met een bepaalde inhoud te doen gehoorzamen. Gezag veronderstelt dus dat de actor met enig succes de ander kan doen uitvoeren wat de actor wil. Voor Weber is gezag een van de belangrijkste elementen van het gemeenschapshandelen. Gezin, taalverhoudingen, staat, politieke partij, arbeid, godsdienst, klasse: men kan zich geen domein van de samenleving voorstellen zonder gezag (Weber, 1921 (1976): 541). Maar net zoals de sociale orde niet kon worden verklaard zonder rekening te houden met het geloof van de mensen in het legitieme karakter van deze orde, kan ook gezag niet overleven zonder deze legitimering. Mensen gehoorzamen aan het gezag omdat dit gezag zich op een of andere wijze legitimeert, en niet louter omwille van geweld, gewoonte of iets dergelijks. Weber heeft zich met dit probleem zeer intens beziggehouden en een indrukwekkende reeks ideaaltypes ontwikkeld waarin de verschillende legitimaties aan bod komen. Men denke hier aan zijn types van rationeel, traditioneel en charismatisch gezag en de specifiekere vormen hiervan, namelijk patrimoniaal, bureaucratisch en hiërocratisch gezag (Weber, 1921(1976): 122-176). Op basis van het voorgaande lijkt het er op dat Weber een samenleving op het oog had waar consensus de boventoon voert en conflict een randfenomeen is. Dit is echter een verkeerde visie. Reeds in zijn analyse van het machts- en het gezagsfenomeen duikt de mogelijkheid van weerstand op en uit zijn analyse van de ontwikkeling van het gezag blijkt duidelijk zijn aandacht voor de strijd die er wordt geleverd tussen de verschillende legitimaties. Concurrentie en strijd omschrijft hij als een sociale Weber 18 betrekking waarin de ene partij haar bedoelingen tegen de wil van de andere partner of partners wil doorzetten (Weber: 1921(1976): 20). Dit komt reeds tot uitdrukking in de strijd van de mens voor zijn bestaan, maar eveneens in de sport, de staat, de politieke partijen, sociale klassen en vele andere levenssituaties. 7. Groepsvorming Spreken over politieke partijen, staat, sociale klassen roept een beeld op van een sociologie waar het collectieve de bovenhand haalt. Hoe belangrijk dit fenomeen voor Weber ook is, het neemt niet weg dat de individuele actor een centrale positie in zijn sociologie blijft behouden. Zelfs de opbouw van alle mogelijke vormen van collectief gedrag, worden door Weber verbonden met een willende mens, waardoor het niet helemaal zeker is of dit collectieve handelen ook door iedereen zal worden gerealiseerd. Dit blijkt voldoende uit de twee types van sociale betrekkingen die Weber 'vergemeenschappelijking' en 'vermaatschappelijking' noemt. Vergemeenschappelijking noemt Weber een sociale betrekking waarin de actoren op basis van een (subjectief) samenhorigheidsgevoelen met elkaar betrekkingen onderhouden. In dit geval zijn zij affectueel of traditioneel op elkaar betrokken. Ofschoon dit type aan het begrip 'Gemeinschaft' van F. Tönnies herinnert, meent Weber toch verschillen te moeten beklemtonen. Vermaatschappelijking ontstaat er tussen mensen indien zij bij de opbouw van hun sociale betrekkingen worden geleid door rationele, zowel doelrationele als waarderationele, motieven om sociale betrekkingen op te bouwen. Beide types beklemtonen zeer duidelijk het belang van de actor voor de opbouw van groepen (Weber, 1921(1976): 21-28). In de meeste door Weber geconstrueerde types worden de vier basismotieven gebruikt als criteria om groepen te onderscheiden. En wanneer niet direct wordt verwezen naar de wil van de participanten aan de groep, dan speelt eventueel de wil van een gezagdrager een belangrijke rol. Dit is bijvoorbeeld het geval in de vereniging ('Verband'). In een vereniging worden er beperkende en gesloten relaties opgebouwd, waarbij het behoud van de orde wordt gegarandeerd door een leider of een staf die het beleid voert. Ook hier is groepsvorming verbonden met een actor. Ook hier onderzoekt Weber waardoor de kans wordt bepaald dat mensen in de context van een vereniging op een bepaalde wijze gaan handelen. De handelende mens blijft van Weber de meeste aandacht krijgen. § 3. Methodologie Niet enkel de grote belangstelling van Weber voor de individuele actor roept bijzondere problemen op voor de methode van de sociologie, maar eveneens het voorwerp van de sociale wetenschappen in het algemeen, namelijk de cultuurverschijnselen. Hij wil immers een wetenschap van Weber 19 de werkelijkheid opbouwen. Dat houdt voor hem in dat hij de actuele en historische samenhang en de betekenis van concrete feiten wil inzichtelijk maken (Weber, 1973: 170). Die werkelijkheid is voor de sociale wetenschapper cultuur en cultuur bestaat uit waarden en betekenissen. Dit doet Weber (1973: 180) besluiten dat objectief onderzoek van de cultuurfenomenen niet mag uitmonden in wetten. Wetten zijn slechts een hulpmiddel om objectieve kennis te vergaren. Kennis over cultuurfenomenen kunnen wij trouwens slechts verzamelen door met de betekenis van elk individueel fenomeen rekening te houden. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek zal dus steeds vanuit een bepaald zingevingstandpunt van de onderzoeker gebeuren. Dit betekent dat het begrijpen ('verstehen') een zeer belangrijk instrument zal zijn om aan sociologisch onderzoek te doen. Om die reden zal ik eerst kort stilstaan bij de betekenis van 'zin'. Vervolgens zullen de begrippen interpretatie en begrijpen worden toegelicht. Daarna wordt het verklaren beschreven. In een vierde punt zal het ideaaltype worden toegelicht, gevolgd door een analyse van de waardebetrokkenheid. Ten slotte zal de vraag worden gesteld wat waardevrijheid voor Weber betekent (Weber, 1921(1976): 1-11). 1. Zin of betekenis Hierboven werd reeds vermeld dat de sociologie zich in Webers opvatting moet bezighouden met de studie van het sociale handelen. Dit betekent dat een socioloog het menselijk gedrag waaraan iemand een subjectieve zin verbindt en dat op anderen is gericht, moet bestuderen. Om die reden is het zo belangrijk te weten wat onder 'zin' wordt verstaan. Het gaat om de subjectieve zin die actoren aan dit handelen geven. Dit kan zich op verschillende wijzen voordoen. Op de eerste plaats kan deze zingeving komen van feitelijke actoren. Dit kan op twee manieren gebeuren. Ten eerste kan een historisch gesitueerde actor zin geven aan iets: bijvoorbeeld een vader die het gedrag van zijn kinderen evalueert. En ten tweede, kan dit gebeuren door een groep van mensen die globaal genomen (gemiddeld in zijn statistische betekenis) het gedrag zus of zo een zin geeft: gemiddeld staan vaders vrij positief tegenover de ondernemingslust van hun kinderen. Op de tweede plaats is zingeving ook mogelijk bij actoren die als een type worden gezien (zie infra). Bijvoorbeeld zal een patriarchaal vadertype meer belang hechten aan de gehoorzaamheid van zijn kinderen dan aan hun ondernemingslust. Zin heeft in deze context niet de betekenis van een objectief 'juiste' of een metafysisch verantwoorde 'ware' zin. Of de zingeving juridisch of ethisch juist of waar is, is hier sociologisch niet relevant. Het feit dat actoren zin geven is belangrijk. De realiteit is echter zo complex dat het niet altijd gemakkelijk is om aan te geven waar zingeving begint en eindigt. Een deel van ons handelen is immers niet steeds bewust. Wij reageren soms gewoon op bepaalde impulsen. Dit is vooral het geval met traditioneel handelen. Voor Webers Weber 20 sociologie is het echter belangrijk om te beseffen dat hij de klemtoon legt op dit zinvolle handelen. Hoe kan dit nu worden bestudeerd? 2. Interpreteren en begrijpen Men zou van de opvatting kunnen vertrekken dat de meest betrouwbare werkwijze deze zou zijn waarbij de onderzoeker zich tracht in te leven in de situatie van de andere. Dit zou betekenen dat men hetzelfde gedrag zou moeten stellen als de actoren waarvan men de zingeving wil vatten. Dit is fout, stelt Weber. Zich inleven in de situatie van de ander kan de onderzoeker zeker helpen, tenminste indien hij daartoe in staat is. Het is nochtans geen absolute voorwaarde. Men moet toch niet Caesar zijn om ook maar iets te begrijpen van wat Caesar ooit heeft gedaan. Andere wegen moeten dus eveneens worden gevolgd. De oplossing voor dit probleem zoekt Weber bij zijn vriend en arts K. Jaspers en bij G. Simmel die het begrip 'verstehen' hebben ontwikkeld. Tevens leunt hij sterk aan bij W. Dilthey (1883(1988)) en H. Rickert die resp. de eigenheid van de mens- en de cultuurweten-schappen hebben onderstreept. Weber ziet de oplossing van het probleem dus liggen in de mogelijkheid dat de onderzoeker kan pogen het sociale handelen te begrijpen. Het gaat nochtans niet enkel om het begrijpen ('Verstehen'), maar eveneens om het interpreteren ('Deutung') ervan. Begrijpen, of het vatten van de (subjectief bedoelde) zingeving door de actoren, kan twee vormen aannemen. Ten eerste is er het actuele begrijpen. Dit betekent dat de actor of de onderzoeker direct de zin vat van wat iemand doet of denkt. Ik begrijp bij voorbeeld direct dat iemand een brood koopt in de winkel of hoe een bepaalde berekening gebeurt (d.i. rationeel actueel begrijpen). Of ik begrijp onmiddellijk dat iemand die huilt, verdriet heeft (d.i. irrationeel actueel begrijpen van gevoelens). Ten tweede is er het verklarend begrijpen. Een actor begrijpt waarom, welk motief iemand heeft om een bepaalde daad te stellen of een bepaalde gedachte te formuleren (rationeel verklarend begrijpen), of welk motief aan de basis ligt van een bepaald gevoelen (irrationeel verklarend begrijpen). Verklaren heeft hier dus de betekenis van zoeken naar de motieven. Een causale verklaring veronderstelt meer, zoals dadelijk zal worden verduidelijkt. Het werd hierboven reeds gezegd dat begrijpen moet samengaan met een interpretatie. Zingevingen van actoren worden geïnterpreteerd. Vermits deze zingevingen op verschillende wijzen kunnen gebeuren, zal ook de interpretatie verschillende vormen aannemen. Weber vraagt aandacht te besteden aan drie soorten actoren: 1) wat bedoelt concreet een historisch gesitueerde actor met zijn handelen? 2) wat heeft een doorsnee actor op het oog? en 3) wat wil een ideaaltypische actor realiseren? Aangezien deze interpretatie tot taak heeft een wetenschappelijke verklaring van het subjectief bedoelde Weber 21 handelen te geven, moet ook hier naar evidentie, naar bewijzen worden gezocht. De evidentie van elke interpretatie is niet dezelfde. Sommige fenomenen kunnen met meer waarschijnlijkheid juist worden geïnterpreteerd dan andere. Indien wij bepaalde daden rationeel begrijpen, d.w.z. indien we de logische samenhang van iets begrijpen, dan bereiken we een maximale evidentie. Komen wij tot gevoelsmatig begrijpen, d.w.z. wanneer we gevoelsmatig de doelen van een actor terug kunnen beleven, dan is de evidentie niet zo duidelijk. Dit zal des te moeilijker zijn wanneer we de emoties van handelen trachten te beleven waarmee we niet vertrouwd zijn. Dit is bv. het geval met een onderzoeker die zelf geen crimineel verleden heeft en die tracht het crimineel handelen te begrijpen. Gevoelsmatig begrijpen geeft ons dus minder waarschijnlijkheid over wat er zich werkelijk bij een actor heeft afgespeeld. Dit betekent evenwel niet dat wij niet in staat zouden zijn om tot op een zeker niveau te begrijpen wat er gebeurt, wanneer een actor criminele daden stelt. Totaal onbegrijpelijk zijn de doelen en de waarden van een crimineel niet. Op die manier zijn wij intellectueel in staat om na te gaan wat een crimineel kan hebben beheerst wanneer hij zijn daden stelde. Maar wat moeten we nu denken van de evidentie van verschijnselen en processen voor het sociale handelen die op zich geen subjectieve betekenis hebben? Machines, huizen, straten, storm, regen en dergelijke hebben op zich geen subjectieve zin. Zij krijgen nochtans een betekenis in het kader van het menselijke handelen. Mensen gebruiken deze fenomenen immers als doel of middel. In die zin hebben zij een betekenis voor het handelen en moet men er sociologisch ook rekening mee houden. Zij blijven voor de 'begrijpende sociologie' toch een functie vervullen onder de vorm van 'voorwaarden', 'aanleidingen' en 'hindernissen' voor het handelen. Indien een onderzoeker op basis van zijn interpretatie een aanvaardbare evidentie voor een bepaald handelen heeft gevonden, betekent dit nog niet dat hij daardoor dit causaal heeft verklaard. Hij heeft nog niet voldoende verklaard waarom arbeiderskinderen minder kans maken om door te zetten naar het hoogste onderwijs indien hij bij hen minder hoge aspiraties vermoedt. Dit is wel een interpretatie met een redelijk sterke evidentie. Het blijft echter, indien niet aan andere voorwaarden is voldaan, een causale hypothese. 3. Verklaren Waaraan moet dan een causale verklaring voldoen? Zij moet zin- en causaaladequaat zijn. Of nog anders gezegd: er moet een redelijke (statistische) kans bestaan dat het als zinvol geïnterpreteerd handelen ook in feite zo verloopt. Op het hierboven gegeven voorbeeld toegepast, betekent dit dat er ook een redelijke kans is dat een laag aspiratieniveau bij arbeiderskinderen ook meer kans heeft om een lager doorstromingsgedrag te bewerken. Weber 22 Twee begrippen vergen enige verduidelijking. Op de eerste plaats: zinadequaat handelen. Weber spreekt van zinadequaat handelen wanneer er volgens onze gewoonte van denken en voelen, zowel van de actor als de toeschouwer, een redelijk motief is aan te wijzen om een bepaalde daad te stellen. Ten tweede: causaaladequaat . Hier moet de vraag worden gesteld of er een redelijke kans bestaat dat bepaalde feiten volgens onze ervaring elkaar steeds opvolgen. Een verklaring van het sociale handelen veronderstelt dat dit handelen zowel zin- als causaaladequaat kan worden geïnterpreteerd. Ontbreekt één van beide interpretatiemogelijkheden, dan kan deze verklaring niet worden aanvaard. Dit kan zowel betrekking hebben op een concreet handelen van individuen als op een typisch handelen. Men zegt van een concreet handelen dat het juist causaal is geïnterpreteerd, wanneer het motief voor dit handelen en het feitelijk verloop ervan wordt begrepen. Dezelfde redenering kan men maken voor het typisch handelen. Vindt men daarentegen een statistisch waarschijnlijk verband, waarbij het echter niet duidelijk is of er een aanvaardbaar motief voor te vinden is, dan is er geen sprake van een sociologisch relevante verklaring. Sociologisch onderzoek zoekt dus naar algemene regels die verklaren wat er gebeurt. Weber gebruikt hiervoor ook het begrip 'wetten'. Het zijn vaststellingen waarin men op basis van waarneming de typische kans aangeeft dat bepaald handelen onder bepaalde voorwaarden een bepaald verloop zal kennen. In tegenstelling met de historicus wil de socioloog dus generaliseren en niet een individuele verklaring geven. Maar net als de historicus is hij geïnteresseerd in 'individuele, cultureel belangrijke handelingen, structuren ('Gebilde') en persoonlijkheden'. Daarenboven is (zinvol) handelen voor hem op de eerste plaats handelen van één of meer personen. Dit vormt een probleem. Hoe kan een onderzoeker met behulp van die individuele waarnemingen en individuele zingevingen komen tot algemene regels? Mary Fulbrook (1978) meent dat Weber in zijn theoretisch werk sterk heeft vastgehouden aan het principe dat verklaringen van het sociale handelen enkel maar konden worden gegeven met behulp van motieven van individuen of niet-gereïficeerde collectiviteiten van individuen. Zij betoogt echter dat Weber op dit punt niet consequent is geweest in zijn werk. In zijn godsdienstsociologisch werk zou hij dit principe hebben verlaten. Zingeving en motieven zouden slechts een intermediaire rol hebben gespeeld bij de verklaring van religieus gedrag. De uiteindelijke verklaring zou door Weber in feite worden gezocht in de structurele voorwaarden waaronder bepaalde ideeën en hun aansluitende zingevingsystemen en motieven zijn ontstaan. Fulbrook geeft wel toe dat dit niet zozeer het geval is in de studie van de relatie tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (zie infra). Deze studie zou zich grotendeels tot dit intermediaire vlak van persoonlijke zingeving als verklaring beperken. Maar meteen wordt er gesuggereerd dat Weber een structurele aanpak als de enige waardevolle zou Weber 23 verdedigen in zijn ander godsdienstsociologisch werk. Dit roept de vraag op of Weber in zijn theoretisch werk een structurele benadering helemaal uitsluit. Weber ontkent niet dat structuren (bv. staat, naamloze vennootschap e.d.) een sociologische betekenis zouden hebben. Zij blijven in zijn ogen echter wel steeds samenhangende wijzen van handelen van individuen. Deze structuren of begrippen van collectiviteit kunnen bij de interpretatie van het handelen voor de socioloog op drie manieren een betekenis hebben. Op de eerste plaats is het een feitelijk of geconstrueerd patroon van sociaal handelen van individuen. Aanschouwelijk voorgesteld, betekent dit dat personen die tot de staat behoren niet enkel door bepaalde juridische regels zijn gebonden, maar ook handelen overeenkomstig deze regels. Dit betekent niet dat er een 'handelende collectieve persoonlijkheid' is, maar wel individuen die kunnen worden gedacht volgens een bepaald patroon te handelen. Ten tweede drukken deze structuren niet enkel uit dat mensen op een bepaalde wijze handelen, maar zeggen zij ook hoe in de samenleving van de mensen die deel uitmaken van deze structuren, wordt verwacht dat zij handelen. Mensen handelen in de staat op een bepaalde wijze omdat zij denken dat dit in een staat zo van hen wordt verwacht. Ten derde kunnen deze structuren ook worden gezien als een uitdrukking van het geheel waarin de onderdelen enkel maar functioneren zoals bepaald door het geheel. Dit is eigen aan de organische sociologie. Voor de interpreterende socioloog kan deze opvatting enkel maar dienen om iets meer aanschouwelijk voor te stellen of als eerste aanzet voor zijn onderzoek. Men mag het zeker niet als de werkelijkheid zien. Of delen een functie vervullen voor het geheel, kan enkel maar worden beantwoord door te onderzoeken of we het gedrag van de individuen in het geheel kunnen begrijpen. Structuren of collectiviteiten zijn dus gedachtenconstructies die de onderzoeker moeten toelaten de werkelijkheid beter te begrijpen. Wat verstaat Weber onder deze gedachtenconstructies of ideaaltypen? 4. Het ideaaltype De socioloog, net zoals de historicus, zoekt de verklaring van het sociale handelen in een culturele wereld. Dit betekent dat hij steeds wordt geconfronteerd met een concrete, historische werkelijkheid ter verklaring van het sociale handelen. Sociologen trachten de regels te vinden die dit handelen beheersen en gebruiken hiervoor begrippen die op die afzonderlijke feiten algemeen kunnen worden toegepast. Men moet dus op zoek gaan naar abstracte begrippen. Door deze begrippen tot op zekere hoogte los te koppelen van de historische werkelijkheid, worden zij betrekkelijk inhoudloos. Het voordeel hiervan is dat deze begrippen minder dubbelzinnig zullen zijn dan deze die met de concrete, Weber 24 historische werkelijkheid direct zijn verbonden. Weber heeft deze begrippen in navolging van Georg Jellinek ideaaltypes genoemd (Albrow, 1990: 151). Wat Weber onder een ideaaltype verstaat, kan moeilijk in één zin worden weergegeven. Het is een begrip dat door de onderzoeker wordt opgebouwd in functie van zijn onderzoek. Hij verzamelt daarvoor in de werkelijkheid vanuit één of meerdere standpunten bepaalde kenmerken en voegt deze samen tot een afgerond geheel. Deze constructie komt in de werkelijkheid zelden of nooit in haar conceptuele zuiverheid voor en het is in die zin dan ook een utopie. Een ideaaltype zegt zeker niet hoe iemand zal moeten handelen. Het zegt enkel dat er een relatie tussen bepaalde fenomenen bestaat en dat deze relatie in onze fantasie als voldoende gemotiveerd en dus als 'objectief mogelijk' voorkomt, alsook dat zij aan onze nomologische kennis als adequaat verschijnt. Een ideaaltype heeft dus een belangrijke heuristische waarde. Het is geen hypothese, maar wijst wel de weg om hypothesen te formuleren. Het is evenmin een beschrijving van de werkelijkheid, maar wel een instrument om de werkelijkheid mee te vergelijken (Weber, 1973: 191 e.v.). Bij de opbouw van deze ideaaltypes streeft men in de sociologie zoveel mogelijk naar zinadeqaatheid, d.w.z. dat er een redelijk motief moet zijn voor de samenhang van de kenmerken van het begrip. Dit bereikt men het best bij de rationele begrippen (doel- en waarderationeel), maar is eveneens mogelijk bij irrationele begrippen (mystieke en affectieve verschijnselen). Zowel bij de constructie van de rationele en de irrationele begrippen gaat het om constructies waarbij van de werkelijkheid afstand wordt genomen. Men kan deze begrippen dan met de werkelijkheid vergelijken. In de mate dat deze begrippen van de werkelijkheid afwijken, geven zij een aanwijzing van de factoren die deze fenomenen kunnen verklaren. Terloops merkt Weber op dat ideaaltypes kunnen worden opgebouwd als empirisch-statistische begrippen. Zij worden als het ware opgebouwd op basis van een statistisch gemiddeldeDeze betekenis is voor hem weliswaar secundair (zie infra). Sociaal handelen wordt immers door zeer heterogene motieven beïnvloed, zodat van een 'gemiddelde' motivering in feite geen sprake is. Weber heeft in zijn werk talloze ideaaltypes opgebouwd, zowel van individueel en collectief handelen als van ontwikkelingen. Ik geef hier slechts één voorbeeld; later volgen er nog meer wanneer een deel van zijn onderzoek wordt besproken. Het begrip 'staat' is een vorm van menselijk handelen en dulden dat gedeeltelijk uit feitelijke en juridische betrekkingen bestaat en gedeeltelijk incidenteel en blijvend is. Typisch hiervoor is echter dat de leden van de staat geloven in normen en gezagsverhoudingen van mensen over mensen, zoals die feitelijk gelden maar ook zoals zij zouden moeten gelden. Dit beeld kan ook bij de mensen in werkelijkheid aanwezig zijn, maar kan in heel wat Weber 25 landen en doorheen de tijd verschillen. Om deze verschillen te zien, kunnen wij gebruik maken van dit ideaaltype. Hierboven werd gezegd dat ideaaltypes relaties als voldoende gemotiveerd en dus als 'objectief mogelijk' moeten voorstellen. Dit vraagt nog enige verduidelijking. Het begrip 'objectieve mogelijkheid' ontleende Weber aan de historicus E. Meyer. Deze gebruikte dit begrip om te onderzoeken wat er zou kunnen gebeurd zijn indien bepaalde geïsoleerde feiten, die hij uit de historische werkelijkheid haalt, zouden hebben gespeeld. Bijvoorbeeld wat zou er gebeurd zijn indien in de oudheid de Perzen de Grieken hadden overwonnen. Wat Meyers in feite doet, is een utopie opbouwen. De Grieken hebben immers de Perzen overwonnen. Het voordeel is echter dat hij feiten uit de werkelijkheid neemt en dat hij onderzoekt wat voor mogelijk effect deze zouden kunnen hebben gehad. Hij kon zich trouwens laten inspireren door wat er gebeurde bij volkeren die wel door de Perzen werden overwonnen. Weber stelt deze zelfde methode voor in de sociologie. De sociale werkelijkheid is immers zo complex dat het moeilijk is te zeggen welke factor uiteindelijk het handelen bepaalt. Men kan dus slechts met enige waarschijnlijkheid zeggen wat een factor zou kunnen betekenen voor het sociale handelen. Sociologie kan enkel een probabilistische causaliteit geven. Indien de waarschijnlijkheid van een objectief mogelijk constructie hoog is dan spreekt Weber van een adequate causaliteit. Is deze echter laag, dan noemt hij het een accidentele causaliteit. In deze context kan men zeggen dat indien de Perzen de Grieken zouden hebben overwonnen, dit zou hebben gevoerd tot een theocratische staat. Dus een adequate causaliteit (Freund, 1972: 71-79). 5. Waardebetrokkenheid In zijn poging om het sociale handelen interpreterend te begrijpen en dan ook te verklaren, wordt de socioloog bewust van het eigen karakter van dit sociale handelen. Dit sociale handelen speelt zich af in een culturele wereld. Dit betekent dat alle sociale fenomenen een betekenis hebben voor de onderzoeker, net zoals zij een betekenis hebben voor de actoren. Een socioloog vertrekt dus steeds vanuit een bepaalde waardeopvatting. Zijn hoofdbedoeling blijft echter de oorzaken van het sociale handelen te zoeken. Hij mag niet zijn eigen waardeschema hanteren om iets wel of niet waardevol te noemen. Wat hij wel moet doen, is nagaan wat belangrijk is voor de verklaring van een sociaal fenomeen en zeggen vanuit welk standpunt hij deze verklarende elementen belangrijk vindt. Een socioloog zal in die zin steeds een bepaalde kleur, die uit zijn waardeopvattingen komt, geven aan zijn verklaring. Er is steeds een zekere subjectiviteit mee gemoeid. Wat hij onderzoekt, zal steeds afhangen van wat hij belangrijk vindt. Daarom is het ook belangrijk dat de onderzoeker zijn standpunt en dit van zijn tijdgenoten kenbaar maakt (Weber, 1973: 180-183). Weber 26 Niet enkel is de vermelding van de waardestandpunten van de onderzoeker belangrijk om een objectief beeld van de werkelijkheid te krijgen. Het aangeven van de waardebetrokkenheid is eveneens een middel om tot een juiste verklaring van het sociale handelen te komen. De sociale werkelijkheid is immers zo verscheiden dat het onmogelijk is om alle factoren aan te wijzen die voor een verklaring in aanmerking kunnen komen. Daarom zal de onderzoeker moeten zeggen vanuit welk relevantiekader hij het sociale handelen bestudeert. Dit principe heeft Weber ontleent aan H. Rickert (Weber, 1973: 92). Waardebetrokkenheid heeft dus helemaal niets te maken met een ethische appreciatie. Het is een werkinstrument dat aan de onderzoeker toelaat objectief aan te geven welk facet van het sociale handelen hij wil verklaren. J. Freund (1972: 55-56) heeft de rol van de waardebetrokkenheid op de volgende wijze samengevat. Ten eerste bepaalt waardebetrokkenheid de selectie van het voorwerp van onderzoek. Ten tweede is het een instrument om het essentiële van het bijkomstige te scheiden. Ten derde maakt het mogelijk argumenten te vinden om een zicht te krijgen op de relatie tussen verschillende elementen en hun betekenis. Ten vierde geeft het aan welke causale relaties men moet zien en hoever men deze moet onderzoeken. En ten slotte laat het toe abstractie te maken van alle persoonlijke ervaringen en emotionele indrukken. Dat waardebetrokkenheid een belangrijk principe is, zal later blijken uit de beperking die Weber invoert bij de verklaring van de geest van het kapitalisme vanuit de protestantse ethiek. 6. Waardevrijheid Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat Weber zich wel degelijk bewust was van het feit dat de onderzoeker niet kan ontsnappen aan de waarderingen die er in de samenleving heersen. En het is eveneens klaar geworden dat een socioloog subjectieve waarderingen van mensen kan bestuderen. Wat Weber echter zijn ganse leven heeft bestreden, is de vermenging van waardeoordelen en ervaringskennis. Weber(1973: 160) geloofde dat er zo iets is als een algemeen geldende kennis. Hij was ook van mening dat wetenschap nooit kan zeggen wat iemand hoort te doen, enkel wat iemand kan doen (Weber, 1973: 502). Praktische vragen waar politici mee kampen, kunnen door onderzoekers maar op één aanvaardbare wijze worden benaderd. Zij moeten namelijk duidelijk maken welke standpunten er tegenover een praktisch probleem denkbaar zijn en beschrijven wat de feiten zijn waarmee een beleidsvoerder rekening moet houden wanneer hij een keuze tussen deze standpunten maakt (Weber, 1973: 499). Op basis van empirisch onderzoek kunnen zij evenwel een aantal richtlijnen geven. Zij kunnen vertellen wat de noodzakelijke middelen zijn om een doel te bereiken. Ten tweede zijn zij in de mogelijkheid om de onvermijdelijke neveneffect en te beschrijven. En ten derde kunnen zij iets zeggen over de praktische gevolgen van de gebruikte waardeoordelen (Weber, 1973: 508). Een onderzoeker moet zich echter wel onthouden zijn eigen opinie over de waardeoordelen op te dringen. Weber 27 Voor de docent stelt hij gelijkaardige eisen. Het prestige van de docent kan immers tot gevolg hebben dat zijn waardeoordelen als juiste uitspraken worden gezien. Daarom zal een docent persoonlijke waardeopvattingen moeten achterwege laten. Hij zal zich zoveel mogelijk tot de feiten moeten beperken en deze ook vermelden waarmee hij niet gelukkig is. Als hij dan toch waardeoordelen geeft, dan zal hij zeer duidelijk moeten zeggen wat op logica en empirie berust en wat persoonlijke overtuigingen zijn. Deze standpunten heeft Weber in zijn leven meermaals uitdrukkelijk gemanifesteerd. Ik geef enkele voorbeelden. Vanaf 1909 is hij veel minder bij de Verrein für Sozialpolitik betrokken, omdat deze vereniging in zijn ogen propaganda en wetenschappelijk onderzoek nogal vermengde. In hetzelfde jaar richt hij samen met anderen daarom de Deutsche Gesellschaft für Soziologie op. Wanneer in 1912 Rudolf Goldscheid de vereniging wil gebruiken voor de realisatie van zijn eigen liberale idealen, treedt Weber uit het bestuur. Men kan zich afvragen waarom Weber met zoveel aandrang de waardevrijheid heeft verdedigd, terwijl dit door tal van sociologen later als een onbereikbaar ideaal werd gezien. A. Gouldner (1975) wijst in dit verband op een aantal structureel-culturele determinanten. Weber stelde zelf vast dat colleges van professoren die hierin bepaalde waardeoordelen verdedigden, meer succes hadden, dan deze die zich aan een zuivere feitenuiteenzetting hielden. Dit had een competitie tussen hoogleraren tot gevolg. Studenten hebben in hun colleges was voor jonge docenten belangrijk, omdat dit gedeeltelijk hun inkomen bepaalde. Indien zij waardeoordelen verdedigden die jonge mensen konden begeesteren, zouden zij een belangrijke invloed kunnen hebben op het politieke en ethische denken van deze mensen. En dit was uiteraard zeer goed mogelijk, omwille van het prestige van het academische beroep. Weber was weliswaar niet even afkerig tegenover gelijk welke waardeoordelen in de colleges. Het meest bedreigend vond hij de politieke waarden. Professoren hadden dikwijls bepaalde politieke banden en deze speelden zij uit tegen elkaar. Politieke waarden konden enkel de spanningen aan de universiteit verhogen. Deze politieke waarden vormden nog een andere bedreiging voor de universiteit. Zij zouden door de staat als een legitimatie voor censuur kunnen worden gebruikt. De staat heeft immers het recht om zichzelf te beschermen. Indien aan de universiteiten waarden zouden worden verkondigd die een bedreiging vormden voor de staat (Duits nationalisme), dan zou de staat kunnen ingrijpen. Daarom was het volgens Weber beter dat professoren zich van politieke uitspraken onthielden. Op die wijze zou de vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek kunnen worden beschermd. Weber 28 Weber zat duidelijk geprangd tussen twee waarden: enerzijds de rationaliteit van bureaucratie en wetenschap en anderzijds de creativiteit van het charisma (emotie). Enerzijds wil hij de universiteit behouden als de citadel van de reden en anderzijds was hij bevreesd een bureaucratische universiteit te krijgen waar creativiteit werd bemoeilijkt. Hij kiest nochtans voor een bureaucratische universiteit om staatsinmenging te verhinderen. De politiek is voor hem de plaats waar creativiteit mogelijk is, waar plaats is voor persoonlijke wil en durf. Nu we een beeld hebben over wat Weber als de taak van de sociologie ziet en de wijze waarop dit moet gebeuren, geef ik een beperkt overzicht over hoe hij bepaalde onderzoekingen heeft doorgevoerd. § 4. Weber en onderzoek Een volledig overzicht geven van het onderzoek van Max Weber in dit hoofdstuk is onmogelijk. Slechts twee facetten van zijn onderzoeksbedrijvigheid zullen hier kort worden voorgesteld, namelijk zijn studie over de protestantse ethiek en zijn meer empirisch werk. 1. De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme 1.1. Sociale stratificatie en godsdienst Weber vertrekt van de vaststelling dat in landen waar meerdere godsdiensten samenleven er een verschillende relatie is tussen godsdienst en sociale stratificatie. Dit blijkt in Duitsland duidelijk uit discussies in de katholieke pers en tijdens congressen (Weber, 1904-1905(1976)). Regelmatig wijst men erop dat bij de kapitaalbezitters, zakenmensen, geoefende handarbeiders en leiders van de industrie meer protestanten worden aangetroffen. Dit wordt door de statistieken bevestigd. Daarenboven blijkt uit de cijfers dat katholieken minder aan hoger onderwijs deelnemen, minder technische en handelsstudies volgen en meer de humanistische gymnasia bezoeken. Het religieuze leven van de katholieke gezinnen beïnvloedt de studie- en de beroepskeuze. Dit is een eigenaardig fenomeen, meent Weber, vermits men meestal heeft kunnen vaststellen dat minderheidsgroepen, die politiek niet aan hun trekken kwamen, zich dikwijls economisch sterk zijn gaan profileren. Dit is niet enkel het geval in Duitsland, maar ook in Nederland en Engeland. Protestanten hebben zich anderzijds wel sterk economisch ontwikkeld. De belangrijkste verklaring voor dit verschil moet dan volgens hem gezocht worden in het 'permanente intrinsieke karakter van hun godsdienstig geloof'. Daarom wil hij de belangrijkste kenmerken van deze godsdiensten onderzoeken voor zover zij relevant zijn voor dit verschil in economisch gedrag. De katholieke godsdienst kan men globaal kenmerken als een godsdienst die op een andere wereld en op Weber 29 ascese is gericht. Daardoor werden katholieken meer onverschillig tegenover de wereldse goederen, wat levensgenot echter niet uitsloot. Dit was niet het geval bij de protestanten. Zelfs wanneer dit nu niet langer meer het geval is in Duitsland, dan moet men toch weten dat dit in het verleden totaal anders was. Engelse, Nederlandse en Amerikaanse puriteinen waren zeker geen levensgenieters en waren eveneens op een andere wereld gericht. Weber wil nu met behulp van historisch materiaal onderzoeken in welke mate de geest van het kapitalisme in het protestantisme aanwezig was en zo een verklaring kan zijn van de ontwikkeling van het kapitalisme. Om deze vraag te beantwoorden moet hij twee begrippen nader omschrijven, namelijk 'de geest van het kapitalisme' en 'roeping'. 1.2. De geest van het kapitalisme Om dit doel te bereiken, kan hij geen beroep doen op de klassieke werkwijze, waarbij men het 'genus proximum' en de 'differentia specifica' geeft. Bij deze laatste methode zal de onderzoeker op voorhand de categorieën en de onderverdelingen daarvan bepalen. Met behulp van deze categorieën kan hij dan de onderzoeking doorvoeren. Weber wil anders werken. Men moet op zoek gaan naar de elementen van de definitie zoals zij op verschillende ogenblikken in de geschiedenis verschijnen, zo meent hij. Deze elementen moeten in hun historische eigenheid worden beschouwd en op het einde van het historisch onderzoek worden samengevoegd. Dit betekent dat dit begrip maar op het einde van een historisch onderzoek kan tot stand komen, niet bij het begin. Daarenboven heeft dit ook tot gevolg dat niet iedereen zal akkoord gaan met deze definitie (ideaaltype). Zij dient enkel om de argumentatie in dit onderzoek op te bouwen. Met behulp van dit principe gaat Weber vervolgens op zoek naar een omschrijving van de geest van het kapitalisme. Hiervoor neemt hij een aantal aforismen van Benjamin Franklin over, o.m. 'tijd is geld', 'krediet is geld', 'geld kan geld voortbrengen', en dergelijke. Het individu heeft dus de plicht om zijn kapitaal te doen groeien. Deze morele regel is niet ingegeven vanuit hebzucht, maar is een roeping van God. Zolang men geld legaal verdiende, was dit een deugd. Het kapitalisme dat door deze geest wordt gedragen, is enkel het westers Europees en Amerikaans kapitalisme. Deze sociale ethica van het kapitalisme bestond echter reeds, vooraleer het moderne kapitalisme was gevestigd. Nochtans zou het moderne kapitalisme niet kunnen blijven bestaan indien men volgens de traditionele principes bleef werken. Eén van de belangrijkste middelen in het kapitalisme om de productiviteit te verhogen was de vergoeding per stuk. Arbeiders gingen daardoor sneller werken. Zij zouden echter deze nieuwe principes niet hebben aanvaard, indien er niet een bepaalde reden was om de traditionele productiewijze te verlaten. Arbeid werd voor hen een doel op zich en dit werd het enkel omdat arbeid een roeping was, een idee die zij tijdens hun opvoeding meekregen in de protestantse middens en vooral dan nog bij piëtisten. Ook bij de ondernemers kon men deze ethische opstelling vinden. Zij produceerden en Weber 30 organiseerden systematisch en rationeel reeds vooraleer het kapitalisme tot ontwikkeling kwam. Zij zouden dit echter niet hebben volgehouden indien er geen morele drijfveer was om dit te doen. Op dit ogenblik is deze band tussen deze religieuze ethiek en het kapitalisme niet direct meer te vinden. Het is zelfs zo dat kapitalisten in Duitsland onverschillig en soms vijandig staan tegenover de Kerk. Wat wel gebleven is, is een positieve houding tegenover bezit en geld. En deze houding heeft het kapitalisme nodig. Daarenboven werd het principe van rationaliteit in de productie opgenomen. Dit kan niet eenvoudigweg met protestantisme worden verbonden, want men vindt ook elders deze rationaliteit. Men moet zich dan afvragen waar de rationaliteit die het kapitalisme beheerst, vandaan komt en onderzoeken waar de idee van roeping en arbeidsbetrokkenheid ontstaan is. 1.3. Het concept 'roeping' Om deze begrippen te verduidelijken gaat Weber te rade bij Luther. Om God te dienen moest men zich niet terugtrekken in een kloosterlijke ascese, maar moest men zijn plichten vervullen zoals die in het dagelijks leven waren opgelegd. Dit wordt een leefregel voor alle protestanten. Dit betekent echter niet dat Luther aan de basis ligt van de geest van het kapitalisme. Hij zou volgens Weber zeker de ideeën van Franklin hebben verworpen. Luther was in die zin erg traditioneel. Hij verwierp het recht om zich te verrijken ten koste van de anderen en geloofde dat iedereen best zijn werk bleef doen zoals opgelegd door de Voorzienigheid. Roeping is dus iets dat God ons oplegt en waaraan de mensen zich moeten aanpassen. Aanvaarding van gezag en van het levenslot door de mensen waren de idealen die Luther voorstond. De geest van het kapitalisme kan dus moeilijk worden verbonden met protestantisme. Nochtans is er een band met het protestantisme, maar in het bijzonder met het calvinisme en andere puriteinse sekten. Nochtans heeft geen enkel van hen in feite de geest van het kapitalisme gepredikt, noch een zuiver wereldse moraal verdedigd. Zij waren op de eerste plaats gericht op de verlossing van de ziel. En toch is er een band tussen deze vormen van protestantisme en de geest van het kapitalisme. Weber wil nochtans niet beweren dat de Reformatie de geest van het kapitalisme heeft doen ontstaan. Die bestond reeds vroeger. Wel wil hij onderzoeken 'of en in welke mate religie heeft bijgedragen tot de kwalitatieve opbouw en de kwantitatieve verspreiding van de geest van het kapitalisme'. Op die wijze kan hij eveneens de vraag beantwoorden of religie de ontwikkeling van de materiële cultuur heeft bevorderd. 1.4. De religieuze fundering van de wereldse ascese Om deze vraag te beantwoorden gaat Weber in het vierde hoofdstuk op zoek naar de religieuze fundering van de wereldse ascese. Hiervoor onderzoekt hij achtereenvolgens het calvinisme, het piëtisme, het methodisme en de baptistische sekten. Ik geef enkel zijn analyse van het methodisme. Weber 31 Weber richt zijn analyse niet enkel op de ethische principes, maar eveneens op de dogmatische fundamenten. Hiervan gaat hij ideaaltypes construeren, die misschien niet voldoen aan de eisen van de theologie, maar wel de geest weergeven van de ideeën die deze mensen verspreiden. Zijn grootste belangstelling gaat hierbij uit naar de psychologische straffen die het alledaags gedrag van de mensen beïnvloeden en die voortkomen uit deze religieuze ideeën. De basisideeën van de methodisten werden geformuleerd door John Wesley in de Declaration of August 9, 1771. Volgens deze leer moesten methodisten 'methodisch en systematisch leven' om de 'certitudo salutis' te bereiken. Zij moesten gevoelsmatig op bekering gericht zijn en deze idee moesten zij overbrengen naar de massa (zending). Zij geloofden in Gods onverdiende genade. Zij waren uitverkoren. Dit kon men enkel kennen door het gevoelen van de 'absolute zekerheid van de vergeving van de zonden'. Bezat men dit gevoelen dan was men in feite herboren. Zo was het mogelijk dat mensen reeds gedurende hun leven konden worden geheiligd. Zij werden vrij van de zonden, een situatie die men meestal maar op het einde van zijn leven kon bereiken. Deugdzaam leven was echter niet enkel een kwestie van gevoelen, maar eveneens rechtschapen leven volgens de wet. Arbeid is niet de oorzaak van de genade; het is enkel een middel om deze genade te kennen. Dit is trouwens niet voor alle arbeid het geval, maar enkel voor de arbeid die men doet tot glorie van God. Een goede gelovige moest daarenboven goede werken doen. Aangezien methodisten geloofden dat hun heilszekerheid kwam uit een gevoelen genade te hebben ontvangen in plaats vanuit ascetisch gedrag, kwamen er spanningen voor in hun groep. Genade was voor hen uiteindelijk iets dat verband hield met hun wedergeboorte, wanneer zij dus een emotionele zekerheid hadden van hun redding. Genade kwam van hun geloof en niet van sacramenten of andere uiterlijke tekens. In de plaats van de predestinatie kwam bij hen dat verlangen naar een hoger leven centraal staan. Deze emotionele betrokkenheid op een hoger leven dwong hen tot een 'rationele strijd voor perfectie'. Emotionaliteit leidde in die zin niet tot irrationeel gedrag aangezien die emotionaliteit voorbijgaand en occasioneel was. Methodisme gaf op die wijze een religieuze basis voor ascetisch leven, ook toen zij de predestinatieleer hadden verlaten. 1.5. Ascese en geest van het kapitalisme In een laatste hoofdstuk gaat Weber vervolgens proberen de band tussen de fundamentele religieuze ideeën van het ascetisch protestantisme en de regels van alledaags economisch gedrag te begrijpen. Hij vertrekt hierbij van het principe, dat het in een tijd waar de positie van een christen afhankelijk was van de toelating om aan de Kerk te participeren, belangrijk is rekening te houden met de standpunten van de bedienaars van de eredienst. Zij hadden immers een belangrijke invloed op de Weber 32 wijze van leven van de mensen. Daarom gaat hij kijken naar de geschriften van bedienaars die een grote invloed hadden op het religieuze leven. Voor het Engelse puritanisme doet hij vooral een beroep op het werk van Richard Baxter, voor het Duitse op de geschriften van Spener en voor de Quakers op dit van Barclay en nog enkele anderen. Voor een puritein is rijkdom een gevaar. Mensen die streven naar rijkdom lopen steeds het gevaar enkel genot te zoeken in hun bezittingen. Dit is immoreel. Enkel arbeid ter ere van God is zedelijk goed. Daarom is vrije tijd gevaarlijk en is tijdverlies één van de zwaarste zonden. Dit betekent eveneens dat contemplatie gevaarlijk is. De mens moet als geroepene voortdurend arbeiden tot eer van God. Deze arbeid moet zodanig georganiseerd worden dat hij regelmatig gebeurt en geen kans geeft op tijdverlies. Dit impliceert dat arbeidsverdeling een goede zaak is. Door arbeidsverdeling gaat men zijn beroep beter kunnen uitvoeren en de productiviteit verhogen (Adam Smith). Voor de puritein is dit belangrijk omdat hij hierdoor methodisch en systematisch gaat leven, een eis van de wereldse ascese. Aangezien God in alles van het leven aanwezig is, ziet de puritein in zijn persoonlijke winst een indicatie dat God hem heeft verkozen. God geeft hem immers de mogelijkheid om winst te maken en hij moet de kansen die God hem geeft, gebruiken. Dit is immers zijn roeping. Hoe kon deze puriteinse opvatting over roeping en ascese een kapitalistische levenswijze bevorderen? Ascese had zich gekeerd tegen levensgenot en dit kwam sterk tot uiting in het gedrag van de puriteinen. Weber geeft hiervan een interessant voorbeeld. In Engeland verzetten de puriteinen zich tegen ontspanning op zondagen en dit werd op zeker ogenblik een bedreiging van het staatsgezag. James I en Charles II hadden immers het Book of Sports uitgevaardigd waarbij het aan de gelovigen toegelaten was zich op zondag ook buiten de Kerk te ontspannen. Hiertegen kwam sterk verzet van de puriteinen. Dit vormde een bedreiging van de staat. Puriteinen waren niet tegen sport, zolang het maar ontspanning was om later beter te kunnen werken. Het puriteinse ideaal was vijandig tegenover bepaalde culturele factoren wanneer deze geen directe religieuze waarde hadden. Dit was echter niet voor alle culturele factoren zo. Wetenschap was aanvaard, schone kunsten echter niet. Theater was uit den boze. Kleding moest sober zijn en bijgevolg eenvormig, een principe dat de standaardisatie van de productie in het kapitalisme ondersteunde. Dit alles leidde tot minder consumptie en veel sparen en bevorderde kapitaalaccumulatie, nodig voor de ontwikkeling van het kapitalisme. De zuiverste puriteinen vindt men bij de klassen die vanuit een relatief lage status stijgen naar een hogere, zoals de kleine bourgeoisie en de boeren. Op die wijze ontstond er een economische ethiek, specifiek voor de bourgeoisie. Zij geloofden dat eerlijke arbeid steeds dienst was aan God en gewild was door God. De ongelijkheid tussen de mensen was dan ook een uiting van Gods onbekende bedoelingen. Daarenboven zou armoede de arbeiders doen werken en op die manier rechtvaardig doen leven. Arbeiden was hun roeping en de enige weg om Gods genade te kennen. Belangrijk voor de ontwikkeling van het kapitalisme was ook het Weber 33 rationeel gedrag dat ontstaan is uit deze christelijke ascese. Op die wijze heeft het puritanisme bijgedragen tot de verspreiding van de geest van het kapitalisme, die op de huidige dag de mens gevangen houdt in een 'ijzeren kooi'. Het kapitalisme heeft op de huidige dag die religieuze verantwoording niet meer nodig. Mensen streven naar rijkdom ook zonder deze religieuze legitimatie. Aan het einde van zijn onderzoek waarschuwt Weber evenwel dat het fout zou zijn enkel te onderzoeken in welke mate protestantse ascese het economisch leven heeft beïnvloed. Ook moet men zich afvragen hoe de economie invloed heeft gehad op het protestantisme. Daarenboven wil hij niet suggereren dat een eenzijdige spirituele verklaring een eenzijdige materialistische verklaring moet vervangen. De enige juiste benadering is een multicausale analyse. Het zal wellicht de lezer niet verwonderen dat deze analyse veel kritiek kreeg. Materialisten konden met zijn verklaring van het kapitalisme niet akkoord gaan omdat hier geestelijke principes worden aangevoerd ter verklaring van het kapitalisme. Maar evenzeer moest hij kritiek incasseren van katholieke historici omwille van de voorstelling van het katholicisme als een remmende kracht in de ontwikkeling van de samenleving. Van protestanten kreeg hij te horen dat hij de betekenis van bepaalde sekten voor het protestantisme fel overdreven had. A. Giddens (1976) vat de kritiek in enkele punten samen. Ik geef hiervan de belangrijkste. Op de eerste plaats heeft Weber het protestantisme verkeerd beschreven. Hij heeft een verkeerde voorstelling gegeven van de puriteinse sekten en van het calvinisme. Dit laatste zou veeleer anti-kapitalistisch zijn dan omgekeerd. Ook zou hij het Amerikaanse puritanisme slecht geïnterpreteerd hebben in de betekenis die het had voor het kapitalisme. Het katholicisme heeft Weber maar zeer oppervlakkig in zijn studie opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat hij niet zag dat in de late middeleeuwen het katholicisme waarden verdedigde die het kapitalisme bevorderden. De Reformatie was trouwens een reactie daartegen. Ook I. Wallerstein (1974: 152-153) toont aan dat het katholicisme het kapitalisme bevorderde en dat protestantisme niet automatisch kapitalisme tot gevolg had. Ten derde heeft hij te weinig empirisch materiaal aangebracht om zijn stelling hard te maken. Zijn bronnen zijn overwegend Angelsaksisch. Indien hij meer nauwkeurig het protestantisme in het Rijnland, Nederland en Zwitserland in de 16de en de 17de eeuw zou hebben bestudeerd, dan zou hij deze band tussen calvinisme en kapitalisme niet gevonden hebben. Weber 34 Ten vierde zou hij het begrip van het moderne kapitalisme zo hebben aangepast dat het goed overeenkwam met de puriteinse waarden. Ten slotte worden er bezwaren gemaakt tegen zijn poging om historische ontwikkelingen causaal te verklaren en dan nog voornamelijk vanuit één oorzaak. Hiertegenover moet men echter wel plaatsen dat Weber hiervan bewust was en ook waarschuwt voor de beperktheid van zijn aanpak. Aan deze bedenkingen moet men ook toevoegen dat Webers analyse overwegend is opgebouwd op basis van leerstellige bronnen, waarbij dan de veronderstelling wordt gehanteerd dat mensen ook helemaal volgens deze regels zouden handelen. Uit regels concluderen dat mensen leven volgens deze regels, is een wat verregaande conclusie, zelfs wanneer men kan stellen dat deze godsdiensten een soort ijzeren kooi waren waarin de gelovigen gevangen zaten. 2. Empirisch werk Op basis van de methodologische discussies van Weber en het grootste deel van zijn cultuursociologisch werk is men over hem gaan spreken als een socioloog die bijna uitsluitend een interpretatieve sociologie voorstond. Dit is tot op een zekere hoogte ook zo. Men mag echter niet vergeten dat Weber ook empirisch onderzoek heeft gedaan waarin zijn interpretatieve voorkeur totaal op de achtergrond verdween en waar hij zelfs kwam tot het verdedigen van onderzoekstechnieken die volgens onze normen nu in het positivistisch kamp zouden worden geplaatst. Sommige van deze werken werden geschreven voordat hij zijn belangrijke methodologische artikelen had geschreven, andere kwamen later tot stand. Ook vindt men teksten waarin Weber zich een sterke verdediger toont van het gebruik van vragenlijsten en andere technieken van empirisch onderzoek. Het eerste werk van dit type waaraan hij meewerkte, was de indrukwekkende en uitgebreide studie over Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland (1892(1984)). Weber heeft dit werk dat meer dan 1.000 bladzijden lang is zelf niet opgezet. Hij kreeg het materiaal van de 'Verein für Sozialpolitik' en heeft met de gegevens moeten werken zoals zij hem ter hand waren gesteld. De informatie werd verzameld met behulp van vragenlijsten die naar grondbezitters en andere bevoorrechte getuigen werden gezonden en schriftelijk waren beantwoord. Op die wijze kreeg men een inzicht in de grootte van de boerderijen, de gewassen, het loon, de arbeidstijd, kinder- en vrouwenarbeid, ouderdomsproblemen, ziekte, seizoenarbeid en dergelijke. Het boek beschrijft zeer gedetailleerd per dorp en per regio de situatie van de landarbeiders, maar komt niet tot een globale synthese. Weber was zich ervan bewust dat hij door deze methode in feite enkel het oordeel van de werkgevers had en niet van de landarbeiders zelf. Nochtans gelooft hij dat men voor bepaalde globale oordelen over arbeidstijd, Weber 35 loon e.d. wel over betrouwbaar materiaal beschikte. De oordelen van een bepaalde regio kwamen immers sterk overeen. Het is natuurlijk iets totaal anders als men aan werkgevers inlichtingen gaat vragen over gezinsbudgetten van loonarbeiders. Enige tijd later zet Weber zich weer aan het werk voor een grote enquête over landarbeiders. Dit gebeurt in opdracht van het 'Evangelisch-Sozialen Kongress'. Het onderzoek zou nu niet enkel de materiële situatie van de landarbeiders onderzoeken, maar eveneens hun geestelijke, zedelijke en religieuze situatie. Zijn informanten zullen nu dominees zijn en geen grondbezitters. Op die wijze hoopt men deze dominees ook tot maatschappelijk werk te brengen. Er worden wederom duizenden formulieren verzonden en verwerkt door medewerkers. Maar Weber wordt in 1894 een hoogleraarschap in Freiburg aangeboden. Hij verliest daardoor zijn belangstelling voor het onderzoek en het materiaal wordt nooit gepubliceerd (Heckmann, 1979). Het duurt dan tot 1907 vooraleer Weber opnieuw gaat meewerken aan dergelijk empirisch werk. Alfred Weber, de jongere broer van Max Weber, doet op het jaarlijks congres van de 'Verein für Sozialpolitik' een voorstel om een onderzoek te doen over de arbeids- en de levensverhoudingen van de arbeiders in grote bedrijven. Dit voorstel wordt aanvaard en wordt onder de leiding geplaatst van Alfred Weber, Schmoller en Herkner. Onder invloed van Max Weber wordt het onderzoek afgewend van een sociaal-politieke finaliteit naar een zuiver wetenschappelijke. Hij schrijft hiervoor dan verschillende methodologische stukken. Ook hier dient Weber zich niet aan als een interpreterende socioloog, maar richt hij zijn aandacht op de 'Psychophysik der Industriellen Arbeit'. Hij verdedigt hierin een zeer systematische studie van de productiviteit van de arbeiders in relatie tot bepaalde arbeidssituaties. Hier is geen sprake van analyse van motieven en betekenisgeving (Heckmann, 1978). Weber wil komen tot het exact meten van al deze fenomenen. Zelf zet hij deze principes om in concrete analyses van het gedrag van arbeiders in een textielfabriek van een familielid. Hiervan wordt echter niets gepubliceerd. Het grote onderzoek van 1909-1911 waaraan Weber dus in de marge meewerkte, was echter een mislukking. Men wilde de arbeiders schriftelijk ondervragen en hiervoor de medewerking van de vakbonden verwerven. De twaalf medewerkers zouden daarenboven observeren en interviewen. De meerderheid van de arbeiders weigerden echter hun medewerking, onder meer omwille van de gevolgde methode. Heckmann (1978: 59-60) stelt ook vast dat Weber bij een bespreking van het werk van de autodidact A. Levenstein voorstelt om op basis van empirisch materiaal te zoeken naar typeringen van arbeiders en hun gedrag. Hier lijkt hij wel zijn klassieke standpunt om ideaaltypen als 'zuivere gedachtenconstructies' op te bouwen, totaal te verlaten. In de plaats hiervan verdedigt hij een methode om op basis van observatie types van arbeidersgedrag in bedrijven te ontwikkelen. Weber 36 Er is ten slotte nog een laatste domein te vermelden waar Weber empirisch onderzoek heeft voorgesteld, doch nooit heeft uitgewerkt. Bij de start van de 'Deutsche Gesellschaft für Soziologie' ontwerpt Weber een onderzoek over het perswezen in Duitsland. Hiervoor zou men een inhoudsanalyse (kwantitatieve) op de kranten moeten toepassen. Ten tweede zou een economische analyse van de uitgeverijen moeten gemaakt worden. Ten derde zou een analyse van de sociale positie van de journalisten moeten worden uitgewerkt. En ten slotte zou de ideologische en de politieke betekenis van de kranten moeten onderzocht worden. Weber heeft zich blijkbaar niet beperkt tot historisch onderzoek en interpretatieve benaderingen van de sociale werkelijkheid. Op verschillende momenten heeft hij zich bezig- gehouden met onderzoekstechnieken die meer geschikt zijn voor een positivistische wetenschapsbeoefening. Nochtans blijkt uit de opstellingen in zijn belangrijkste theoretisch werk dat hij het voorwerp van sociologisch onderzoek en de methoden toch wel enigszins anders zag dan de positivisten. § 5. De betekenis van M. Weber voor de sociologie Het is moeilijk om in dit korte bestek het belang van het werk van Weber voor de ontwikkeling van de sociologie te schetsen. Reeds gedurende zijn leven werd over hem gesproken als over de 'mythe van Heidelberg'. Had hij gedurende zijn leven een overwegend nationale betekenis, dan is dit nu zeker niet meer het geval. Weber heeft duidelijk de ontwikkeling van de sociologie internationaal beïnvloed en blijft sociologen inspireren en uitdagen. Zijn werk wordt zo hoog gewaardeerd dat men het zinvol heeft gevonden om de vele ongepubliceerde werkstukken in een monumentale Gesamtausgabe te publiceren. De bijzondere roeping die hij voor de sociologie zag weggelegd, is één van de bijzonderste aanzetten geweest voor een interpretatieve sociologie. Hij heeft een sociologisch begrippenkader uitgewerkt dat tot op heden zijn betekenis blijft behouden. Zijn methodologische beschouwingen zijn zo indringend, dat zij onderzoekers nog steeds blijven boeien, leiden en uitdagen. Vooral zijn methodologische reflecties over de sociologie en de betekenis hiervan voor de opbouw van ideaaltypes heeft vele onderzoekers beziggehouden. Zijn beklemtoning van de waardebetrokkenheid als uitgangspunt bij sociologisch onderzoek, vormt nog steeds een bruikbaar instrument bij sociologisch onderzoek. Het belang dat hij hechtte aan de waardevrijheid van sociologisch onderzoek blijft sociologen boeien en uitdagen. Net zoals hij voor dit principe weerstand ontmoette bij zijn collega's, heeft men zijn Weber 37 werk later meermaals aangegrepen om dezelfde problematiek te bediscuteren. Beheerste zijn standpunt op dit punt de discussie tijdens de tweede Duitse methodestrijd zijn werk was wederom aan de orde toen tijdens de derde Duitse methodestrijd in de jaren '60 de strijd werd aangebonden tussen de neopositivisten en de kritische sociologen van Frankfurt. Naast Durkheim is er wellicht geen socioloog waarover zoveel gepubliceerd en gediscuteerd is als over Weber. Wat de sociologie vandaag te bieden heeft, is voor een flink deel aan zijn scheppend vermogen te danken. Het aantal domeinen van de sociologie waarop Weber actief is geweest, is groot. Ik vermeld slechts de godsdienstsociologie, de politieke sociologie, de economische sociologie, de rechtssociologie, de organisatiesociologie, de stadssociologie, de historische sociologie, enz. Het is dan ook onmogelijk om deze invloed hier voldoende weer te geven. In de volgende hoofdstukken zal hiervan telkens een klein deeltje worden toegelicht. Eens T. Parsons Weber in de Amerikaanse sociologie had bekend gemaakt, is zijn werk op het internationale forum zeer belangrijk geworden. Zijn invloed is dan ook onmiskenbaar voor de ontwikkeling van het structurele functionalisme (T. Parsons, R. Merton, E.Shils), de radicale sociologie (C.W. Mills), de ruiltheorie (G.C. Homans, P. Blau), de fenomenologische sociologie (A. Schutz) en de etnomethodologie. In de mate dat zijn geschriften een uitdaging vormden voor anderen, heeft hij ook hen beïnvloed, zoals dit het geval is bij de kritische sociologen. Weber 38 Bibliografie ALBROW, M. (1990) Max Weber's Construction of Social Theory. Houndsmills and London: Macmillan. BENDIX, R. (1977(1960)) Max Weber. An Intellectual Portrait. Berkeley, Los Angeles, London: University of California Press. BENDIX, R. and G. ROTH (1971) Scholarship and partisanship: essays on Max Weber. Berkeley: University of California. BÖCKLER, S. und J. WEISS (Hrsg.) (1987) Marx oder Weber? Zur Aktualisierung einer Kontroverse. Opladen: Westdeutscher Verlag. BREUER, S. (1978) 'Die Evolution der Disziplin zum Verhältnis von Rationalität und Herrschaft in Max Webers Theorie der Vorrationalen Welt', Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 30 (3): 409-437. COSER, L.A. (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context. New York, Chicago, San Francisco, Atlanta: Harcourt Brace Jovanovich, Inc. DILTHEY, W. (1883(1988)) Introduction to the Human Sciences. An Attempt to Lay a Foundation for the Study of Society and History. (Translated by R.J. Betanzos) London: Harvester/Wheatsheaf. EISEN, A. (1978) 'The Meanings and Confusions of Weberian 'rationality'', British Journal of Sociology, 29 (1): 57-70. FREUND, J. (1972) The Sociology of Max Weber. Harmondsworth: Penguin. FULBROOK, M. (1978) 'Max Weber's 'Interpretative Sociology': a Comparison of Conceptions and Practice', British Journal of Sociology, 29 (1): 71-82. GIDDENS, A. (1976) 'Introduction', pp. 1-12 in M.Weber, The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. New York: Charles Scribner's Sons. GIDDENS, A. (1972) Politics and Sociology in the Thought of Max Weber. London and Basingstoke: The Macmillan Press. GOULDNER, A.W. (1975) 'Anti-Minotaur: the myth of a value-free-sociology', pp.3-26 in A.W. Gouldner, For Sociology. Harmondsworth: Penguin. HECKMANN, F. (1979) 'Max Weber als empirischer Sozialforscher', Zeitschrift für Soziologie, 8 (1): 50-62. HEKMAN, S.J. (1983) Max Weber and contemporary social theory. Oxford: Martin Robertson. HENDRICKS, J. and C.B. PETERS (1973) 'The Ideal Type and Sociological Theory', Acta Sociologica, 16 (1): 31-40. HENNIS, W. (1983) 'Max Webers Fragestellung', Zeitschrift für Politik, 29 (3): 241-281. HENNIS, W. (1988) Max Weber. Essays in reconstruction. London: Allen & Unwin. Weber 39 HOLTON, R.J. and B.S. TURNER (1989) Max Weber on Economy and Society. London: Routledge. JANOSKA-BENOL, J. (1965) Methodologische Aspekte des Idealtypus. Berlin: Duncker + Humblot. KÄSLER, D. (1975) 'Max-Weber-Bibliographie', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 27 (4): 703-730. KOENIG, R. und J. WINCKELMANN (ed.) (1963) Max Weber zum Gedächtnis. Köln und Opladen: Westdeutscher Verlag. LASSMAN, P., I. VELODY, H. MARTINS (eds.) (1989) Max Weber's 'Science as a Vocation'. London: Unwin Hyman. MACRAE, D.G. (1974) Max Weber. New York: The Viking Press. MITZMAN, R. (1971) The Iron Cage. New York: Grosset and Dunlap. MOMMSEN, W.J. (1959) Max Weber und die Deutsche Politik 1890-1920. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck). PARKIN, F. (1982) Max Weber. Chichester, London, New York: Ellis Horwood Limited and Tavistock Publications. PARSONS, T. (1972) 'Value-free and objectivity', pp. 27-50 in O. Stammer (ed.), Max Weber and Sociology Today. New York: Harper and Row. REX, J. (1971) 'Typology and objectivity: a comment on Weber's four sociological methods', pp. 17-36 in A. Sahay (ed.), Max Weber and Modern Sociology. London: Routledge and Kegan. RUNCIMAN, W.G. (1971) A Critique of Max Weber's Philosophy of Social Science. Cambridge: University Press. SCHLUCHTER, W. (1978) 'Max Webers Gesellschaftsgeschichte', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 30 (3): 438-467. TELLEGEN, E. (1968) De Sociologie in het Werk van Max Weber. Meppel: Boom. TENBRUCK, F.H. (1975) 'Das Werk Max Webers', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 27 (4): 663-702. TRUZZI, M. (1974) Verstehen: Subjective Understanding in the Social Sciences. Reading, Menlo Park, London: Addison-Wesley Publishing Company. VOGEL, U. (1973) 'Einige Überlegungen zum Begriff der Rationalität bei Max Weber', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 25 (3): 532-550. WALLERSTEIN, I. (1974) The Modern World-system. Capitalist Agriculture and the Origin of the European World-Economy in the Sixteenth Century. New York: Academic Press. WEBER, M. (1892(1984)) Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland. Tübingen: J.C.B. Mohr (P. Siebeck). Weber 40 WEBER, M. (1904-1905 (1976)) The Protestant Ethic and The Spirit of Capitalism. New York: Charles Scribner's Sons. WEBER, M. (1921 (1976)) Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der Verstehenden Soziologie. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck). WEBER, M. (1973) Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre. Tübingen: J.C.B. Mohr (P. Siebeck). WEBER, Marianne (1926 (1975)) Max Weber - A biography. New York: John Wiley and Sons. WHIMSTER, S. and S. LASH (eds.) (1987) Max Weber, Rationality and Modernity. London: Allen & Unwin. WINCKELMANN, J. (1980) 'Die Herkunft von Max Webers "Entzauberungs"-Konzeption', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 32 (1): 12-53. ZECHA, G. (1976) 'Wie Lautet das "Prinzip der Wertfreiheit"?' Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 28 (4): 609-648. Hoofdstuk 2. De sociologie van Emile Durkheim (1858-1917) J.C. Verhoeven In dezelfde tijdsperiode waarin Max Weber zijn sociologie ontwikkelde in Duitsland, stimuleerde Emile Durkheim de groei van de sociologie in Frankrijk. De invloed van Durkheim op de ontwikkeling van de Franse sociologie was nog groter dan deze van Weber op de Duitse. Durkheim bracht, net als Weber, de sociologie in de universiteiten, maar in tegenstelling met Weber ontwikkelde hij een echte school. Zijn leerlingen deden aan sociologie zoals de meester dit had geleerd. En het zou ongeveer tot 1940 duren vooraleer de invloed van Durkheim op de Franse sociologie zou beginnen afnemen (Nandan, 1977: XXXII). Durkheims invloed was in het begin overwegend nationaal en Europees. Een meer internationale betekenis krijgt zijn werk pas na zijn overlijden en in de V.S. vooral onder invloed van T. Parsons. Wat de sociologie op dit ogenblik is, werd in een belangrijke mate bepaald door het denken van Durkheim. Zijn sociologie heeft andere sociologen geïnspireerd, maar ook uitgedaagd. Deze confrontaties hebben hun sporen achtergelaten in de hedendaagse sociologie. In het besef dat Durkheim en Weber tijdgenoten waren, zal men zich onvermijdelijk afvragen in welke mate zij met elkaar in contact zijn geweest of met elkaar discussies hebben gevoerd. Het lijkt wel of de toenmalige Frans-Duitse tegenstelling ook deze geleerden had aangegrepen. Ofschoon beiden de andere taal kenden, kan men noch bij Weber, noch bij Durkheim sporen terugvinden van een uitgesproken aandacht voor het werk van elkaar. In het tijdschrift van de school, Année Sociologique, wordt door medewerkers wel verwezen naar het werk van Max, Marianne en Alfred Weber. Durkheim Durkheim 42 bespreekt zelfs kritisch één van de werken van Marianne Weber (Nandan, 1977: XXXIII). Maar tot een openlijke discussie tussen beide gangmakers van de sociologie is het nooit gekomen. Zij hadden trouwens een verschillende opvatting over de taak van de sociologie. Waar Weber pleitte voor een sociologie waarin het sociale handelen van zingevende individuen centraal stond, verdedigde Durkheim een sociologie waarin sociale feiten niet zouden worden herleid tot het handelen van de samenstellende delen, de individuen. Sociale feiten moeten worden bestudeerd als een specifieke werkelijkheid, verschillend van de samenstellende individuen. Deze tegenstelling tussen Weber en Durkheim heeft meer de hedendaagse sociologen bezig gehouden dan de grondleggers ervan. Vijf stappen zal ik zetten om het sociologisch denken van Durkheim te verduidelijken. Op de eerste plaats zal ik beschrijven in welk politiek en economisch klimaat Durkheim zijn werk heeft ontwikkeld. De tweede paragraaf zal zeer concreet schetsen hoe Durkheim zijn redeneringen opbouwt bij de studie van de zelfmoord. Vanuit dit stuk krijgen we een beeld van de wijze waarop de sociale realiteit door Durkheim wordt gezien. Daarna kunnen in een derde paragraaf het voorwerp van de sociologie en in een vierde de methoden van onderzoek worden toegelicht. De laatste paragraaf zal de betekenis van het werk van Durkheim voor de sociologie onderzoeken. § 1. De politieke en sociale structuur ten tijde van Durkheim Ofschoon Durkheim zich vooral manifesteerde als wetenschapper, was hij zeer sterk op het politieke en sociale gebeuren van zijn tijd betrokken. Hij geloofde zeer sterk in de republiek als de ideale staatsvorm. Geboren in het Tweede Keizerrijk, dat echter in 1870 een smadelijke nederlaag van Duitsland moest ondergaan, is Durkheim een fervente verdediger van de Derde Republiek (1875) en van de gelaïciseerde en democratische grondslag hiervan. Durkheim schaart zich achter de antiklerikale wetten van Jules Ferry op het onderwijs (1885) en verdedigt de algemene leerplicht (1882). Hij staat positief tegenover het socialisme van Jean Jaurès, maar verzet zich heftig tegen het anti-semitisme dat de kop opsteekt tijdens de discussies over het Panamaschandaal (1892) (regeringsleden werden onder druk gezet om meer geld vrij te geven voor de constructie van het Panamakanaal) en de Dreyfusaffaire(1898). Bij het begin van de Derde Republiek kwam de politieke en administratieve elite voornamelijk uit de bovenlaag van de middenklasse. Na enige tijd wordt echter de kleine bourgeoisie, zoals bedienden, onderwijzers en lage ambtenaren, van groter belang. Zij steunen in sterke mate de antiklerikale politiek, niet enkel in Parijs maar ook in de provincie. Durkheim 43 Op economisch vlak doen er zich tijdens Durkheims leven belangrijke verschuivingen voor. Waren de landbouwers in 1870 nog de meerderheid van de actieve bevolking, in 1914 nemen zij nog slechts 44% van de actieven in en de industriearbeiders 39%. Spijts de legalisatie van de vakbonden in 1884 bleven de arbeiders een sociologische minderheid. Industrieel bleef Frankrijk achterop tegenover de andere Europese landen. David Emile Durkheim werd op 15 april 1858 in Epinal (Vogezen) als jongste in een Joods gezin van vier kinderen geboren. Vader was rabbijn van Epinal en hoofdrabbijn van 'Vosges et HauteMarne', wat maar een karig inkomen opleverde. Moeder verdiende iets bij voor het gezin in haar borduurzaak. Normaal zou de jonge Durkheim de familietraditie van het rabbinaat moeten voortzetten. Hij leerde Hebreeuws, maar keerde zich reeds jong van de godsdienst af, zonder echter zijn joodse herkomst te verloochenen. Na het 'baccalauréat' (1874, 1875) gaat hij naar Parijs studeren. Eerst nog in het Lycée Louis-le-Grand om zich voor te bereiden op de Ecole Normale Supérieure. In 1879 slaagt hij in het toelatingsexamen voor deze school. Dit was op tal van punten geen gelukkige periode voor hem, ofschoon hij er enkele goede vrienden maakte (o.m. Jean Jaurès, Léon Picard). In 1882 studeert hij af en wordt tot 1887 leraar in verschillende lycea. Ondertussen werkt hij reeds aan De la Division du Travail Social en Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse en maakt een studiereis naar Duitsland, waar hij vooral onder de indruk komt van het werk van W. Wundt. Gehuwd in 1887 wordt Durkheim chargé de cours op de speciaal voor hem opgerichte leerstoel 'in de sociale wetenschappen en de pedagogie' in Bordeaux. In 1895 wordt de leerstoel veranderd in 'sociale wetenschappen' en in 1896 wordt hij ordinarius. Ondertussen werkt hij hard aan zijn doctoraat voor de letterenfaculteit van Parijs. In 1893 verdedigt hij daar zijn twee thesissen, namelijk De la division en de Latijnse studie over Montesquieu Quid Secundatus Politicae Scientiae Instituendae Contulerit (1892). Tijdens zijn verblijf in Bordeaux publiceert Durkheim de meeste van zijn boeken. Hij start daarenboven in 1898 met Année Sociologique dat bijna een halve eeuw de Franse sociologie zou beheersen. In 1902 wordt hij chargé de cours voor 'de wetenschap van de opvoeding' in Parijs. Vier jaar later (1906) wordt hij ordinarius en in 1913 wordt de leerstoel veranderd in 'de wetenschap van de opvoeding en de sociologie'. In de onderwijswereld in het algemeen en in de universitaire wereld van Parijs in het bijzonder wordt Durkheim een invloedrijke figuur, vooral wat benoemingen betreft. In deze Parijse periode is, naast zijn geregelde bijdragen voor de Année, vooral zijn godsdienstsociologisch werk belangrijk. Na het uitbreken van de oorlog keert Durkheim zich tegen het Duitse imperialisme en vecht voor de vrede. Na de dood van zijn enige zoon aan het front (1916), neemt zijn werkkracht sterk af en Durkheim 44 op 15 november 1917 sterft hij (Coser, 1977: 143-172; Hawthorne, 1976: 112 e.v.; Peyre, 1960; Lukes, 1973). § 2. Het onderzoek van Durkheim Het is onmogelijk een overzicht te geven van alle onderzoekingen van Durkheim. Ik neem er daarom één waarin de sociologieopvatting van Durkheim zeer goed tot haar recht komt en waarin men een goede impressie krijgt van de onderzoeksmethoden die hij voorstaat, ofschoon hij hierin op bepaalde punten afwijkt van de principes die hij voordien in zijn methodologisch werk had verdedigd. Om die redenen maak ik gebruik van het werk Le Suicide (1897). In een eerste punt worden de probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen van zelfmoord onderzocht. In een tweede punt zal de redenering worden gereconstrueerd die Durkheim maakt bij de verklaring van altruïstische zelfmoord en in een derde punt zal de vraag worden gesteld of Durkheim dit fenomeen pathologisch noemt. 1. Probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen Durkheim wil in dit onderzoek een zicht krijgen op een sociaal feit, dat men gewoonlijk direct in relatie brengt met de individuele wil, namelijk de zelfmoord. Zelfmoord is voor de meesten een klaar begrip en toch meent Durkheim dat de onderzoeker er voor alle zekerheid moet voor zorgen een klare definitie te geven. Hij definieert zelfmoord als het begrip dat "wordt toegepast op elk sterfgeval dat direct of indirect het gevolg is van een positieve of negatieve handeling van het slachtoffer zelf, dat weet dat zijn dood het gevolg van zijn eigen daad zal zijn" (Durkheim, 1897(1966): 44). Ofschoon deze definitie op het eerste zicht een klaar onderscheid maakt voor bepaalde vormen van menselijk gedrag, ziet Durkheim eveneens in dat de lijn tussen zelfmoord en ongeval niet steeds gemakkelijk valt te trekken. Durkheim wil zelfmoord ook bestuderen als een collectieve act van een ganse bevolking. Als hij naar de zelfmoordcijfers van bepaalde landen kijkt dan stelt hij in elk land voor een bepaalde periode een tamelijk constant zelfmoordcijfer vast dat verschilt van land tot land. De reden van deze betrekkelijke onveranderlijkheid van de cijfers moet volgens hem worden gezocht in het betrekkelijk behoud van de sociale omgeving waarin de zelfmoord zich voordoet. Zelfmoord kan dan ook in zijn opvatting niet worden verklaard door een beroep te doen op het 'gemiddelde type' van Quételet. Dit zou immers betekenen dat in Frankrijk in 1871-75 in elk individu 150 op 1 miljoen kansen aanwezig zouden zijn op zelfmoord. Dit is absurd, meent Durkheim. Het is immers duidelijk dat de kans op zelfmoord bij iedereen niet gelijk is. Quételet maakt hier de fout om op basis van het gedrag van een aantal personen het zelfmoordgedrag van een gans volk te verklaren. Durkheim 45 Aangezien zelfmoord een sociaal feit is, moeten de oorzaken eveneens op de eerste plaats in de sociale werkelijkheid worden gezocht. Er zijn reeds heel wat verklaringen van zelfmoord gegeven van niet-sociale aard. Deze voldoen over het algemeen echter niet. In een eerste boek worden deze verschillende oorzaken onderzocht. Op de eerste plaats komt hij tot de bevinding dat zelfmoord niet kan worden verklaard op basis van de spreiding van geesteszieken en alcoholisten in de bevolking. Hoge zelfmoord gaat immers niet steeds samen met een grote proportie geesteszieken of alcoholisten in een bevolking. Ten tweede kan men zich voorstellen dat er periodes in het leven zijn waar mensen meer geneigd zouden zijn om tot zelfmoord over te gaan. Dit is in zekere zin het geval, maar aangezien dit niet voor alle mensen op dezelfde wijze geldt, kan men niet zeggen dat de normale psychische ontwikkeling een voldoende verklaring is voor zelfmoord. Ook erfelijkheid kan de zelfmoord niet voldoende verklaren. Ten derde zijn er onderzoekers geweest die meenden dat zelfmoord zou samenhangen met klimaat of temperatuur. Men stelde bijvoorbeeld vast dat de zelfmoordcijfers geleidelijk stijgen te beginnen met januari en dit tot juni. Daarna zouden zij elke maand dalen tot op het einde van het jaar. Durkheim verbond dit fenomeen niet met het feit dat de dagen langer werden, maar wel met het feit dat wanneer de dagen langer worden er ook een drukker sociaal leven is. Ten vierde verwerpt Durkheim de stelling dat zelfmoord zou toenemen wanneer mensen veel zouden worden geconfronteerd met de zelfmoord van anderen. Zelfmoord zou dus volgens sommigen ook kunnen worden verklaard door imitatie. Uit kritisch onderzoek besluit Durkheim evenwel dat noch de geografische nabijheid van zelfmoord, noch de invloed van kranten een voldoende verklaring geven voor de zelfmoord. Men zal bijgevolg naar een andere verklaring moeten zoeken. Dit doet Durkheim in boek 2 van zijn studie. 2. Verklaring van de altruïstische zelfmoord Oorzaken opsporen van sociale feiten betekent zoeken naar sociale feiten die het andere feit kunnen verklaren. Hetzelfde moet nu gebeuren voor de zelfmoord. Alle zelfmoorden zijn nochtans niet van dezelfde soort. Daarom zouden er categorieën van zelfmoorden van gezonde personen moeten worden opgesteld. Hiervoor is er echter geen materiaal voorhanden. Voor elke soort zal de oorzaak moeten worden gezocht. Want aan een zelfde oorzaak beantwoordt een zelfde gevolg. Zelfmoorden zullen trouwens van elkaar verschillen omwille van de verschillende oorzaken die eraan ten grondslag liggen. Vermits Durkheim niet beschikt over bruikbare morfologische categorieën van zelfmoorden, zal hij zijn redenering omkeren. Zijn werkwijze is niet zoeken naar categorieën van zelfmoorden en dan zoeken naar de oorzaken hiervan. Hij gaat echter eerst op zoek naar een indeling van zelfmoorden op basis van de vermoede oorzaken en zal vervolgens onderzoeken of die verklaring opgaat (deductieve werkwijze). Hij bouwt dus aetiologische categorieën op en noemt deze tegelijkertijd morfologisch. De methode van Durkheim bij deze onderneming kan men als volgt samenvatten: 1) zoek de sociale voorwaarden van zelfmoord; 2) classificeer deze sociale voorwaarden op basis van gelijkenis en verschil; Durkheim 46 3) op basis hiervan kan men dan concluderen of er enige zekerheid is over de band tussen het type van de zelfmoord en de classificatie van de voorwaarden in bepaalde klassen. Wat deze klassen betreft, moet worden opgemerkt, dat zij niet enkel een morfologische, maar ook een aetiologische betekenis hebben. Durkheim moet dus op zoek naar de oorzaken van de zelfmoord. Hij maakt hiervoor gebruik van alle mogelijke officiële statistieken die per land worden gepubliceerd. Hij weigert nochtans een beroep te doen op de statistieken die de vermoede oorzaken van zelfmoorden geven zoals die genoteerd zijn door ambtenaren. Deze laatsten maken immers meestal zeer onwetenschappelijke rapporten over de mogelijke motieven die de naastbestaanden geven over de reden van de zelfmoord. Durkheim pleit daarentegen voor het opstellen van een statistiek waarin de sociale factoren, die zich samen met zelfmoord voordoen, worden opgetekend. De eerste vorm van zelfmoord die Durkheim onderzoekt, is de egoïstische zelfmoord (hoofdstuk 2 en 3). Hij vraagt zich af welke band er bestaat tussen godsdienst en zelfmoord. Hiervoor vergelijkt hij het zelfmoordgedrag in een bepaalde provincie of land en ziet of er een verband is met het procent protestanten, katholieken of joden in deze provincie of dit land. Hij stelt o.m. vast dat protestanten gemakkelijker tot zelfmoord komen dan katholieken. De oorzaak hiervan is de overdreven individualisatie bij de protestanten. Door deze individualisatie geraakt het individu meer gealiëneerd van de godsdienst en komt men gemakkelijker tot zelfmoord. Hetzelfde individualisatieproces doet zich voor in samenlevingen met veel ongehuwden en wanneer er weinig politieke wanorde heerst. De zelfmoord bij ongehuwden (overdreven individualisatie) is merkelijk hoger dan bij de gehuwden. Als er bij politieke wanorde (revolutie, oorlog) minder zelfmoord wordt gepleegd, dan is dit, meent Durkheim, omdat tijdens deze wanorde de solidariteit tussen de mensen wederom toeneemt. Tot zover enkele ideeën over de oorzaken van egoïstische zelfmoord. Daarnaast onderzoekt hij ook nog de anomische zelfmoord (hoofdstuk 5). Hier gebeurt zelfmoord omdat er niet voldoende duidelijke regels zijn om het sociale leven in goede banen te leiden. Ik beperk de uitvoerige uiteenzetting van de verklaring van de zelfmoord tot de altruïstische zelfmoord (hoofdstuk 4). Durkheim zoekt de verklaring van de altruïstische zelfmoord in de onvoldoende individualisatie van de mensen in de samenleving of wanneer de sociale integratie te sterk is. Op twee manieren licht hij deze vaststelling toe. Op de eerste plaats gaat hij kijken in welke mate dit fenomeen zich reeds in het verleden voordeed, en ten tweede onderzoekt hij hoe de situatie destijds in Frankrijk was. Welke historische vaststellingen bevestigen deze verklaring? Ten eerste kan men een dergelijk zelfmoordgedrag vaststellen bij oude mannen wanneer zij de dood voelen naderen of bij ziekte. Zo gingen de oude Wisigoten en Spaanse Kelten naar de 'rots van de voorvaderen' en stortten zich eraf om Durkheim 47 de stam niet langer tot last te zijn. Ten tweede gebeurde het dat vrouwen zich zelfmoorden bij het overlijden van hun echtgenoot. Dit was gebruikelijk bij Hindoevrouwen. Ten derde pleegden dienaren zelfmoord als hun meester was gestorven. Dit was vroeger een gewoonte bij de Ashantis in Afrika en op Hawaii. Durkheim noemt deze zelfmoord een verplichte altruïstische zelfmoord. In deze gevallen is het ego niet zijn eigen bezit. Het doel van het handelen van het individu is de groep waaraan wordt geparticipeerd. Niet alle altruïstische zelfmoorden zijn nochtans even verplicht. Zij kunnen ook optioneel zijn. Het is een keuze waaraan het individu kan toegeven of niet. Deze zelfmoord is minder dwingend dan de voorgaande. Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij indianen in Noord-Amerika en in Polynesië. Een derde vorm van altruïstische zelfmoord noemt Durkheim acuut en in zijn meest extreme vorm is dit een mystieke zelfmoord. Dit is het geval bij mensen die geloven dat hun ziel niet van hen zelf is. Zij hebben een pantheïstisch geloof en menen dat zij door de dood zullen deel uitmaken van deze pantheïstische orde. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de brahmanen. Indien een brahmaan reeds een zoon had, kon hij het best zichzelf verliezen in de dood en zo de volledige onthechting bereiken. Vasten tot de dood of verdrinking in de Ganges waren ooit aanvaarde principes. Nochtans gelooft Durkheim niet dat pantheïsme zelfmoord veroorzaakte. Godsdienst is immers een product van de samenleving. Het is enkel omdat de samenleving aanvaardt dat het individu totaal opgaat in de maatschappij, dat het pantheïsme mogelijk is. Wat zich voordoet in lagere samenlevingen, is ook terug te vinden in de hedendaagse samenleving. Dit is het geval in het leger. Tabel 3.1. Vergelijking van militaire en burgerlijke zelfmoorden in de belangrijkste Europese landen Landen Oostenrijk (1876-90) Zelfmoorden per 1 miljoen soldaten Zelfmoorden per 1 miljoen burgers (zelfde leeftijd) Zelfmoord soldaten meer dan burgers 1.253 122 10 Verenigde Staten (1870-84) 680 80 8,5 Italië (1876-90) 407 77 5,2 Engeland (1876-90) 209 79 2,6 Wurtemberg (1846-58) 320 170 1,92 Saksen (1847-58) 640 369 1,77 Pruisen (1876-90) 607 394 1,50 Frankrijk (1876-90) 333 265 1,25 Durkheim 48 Tabel 3.1. toont aan dat soldaten in groter proportie zelfmoord plegen dan burgers van dezelfde leeftijd. Enkel Denemarken wijkt af van dit patroon. Dit is wel eigenaardig, meent Durkheim. Soldaten hebben meestal een betere gezondheid dan de burgers en daarenboven hebben zij een korpsgeest en een gemeenschappelijk leven die hen tegen een dergelijk gedrag zouden moeten beschermen. Wat is dan de oorzaak van dit grote verschil in zelfmoordgedrag tussen soldaten en burgers. Men zou kunnen denken dat de reden moet worden gezocht in hun vrijgezellenstatus. Soldaten, in tegenstelling met officieren, zijn niet getrouwd. Wat stelt men echter vast? Soldaten komen tot een zelfmoordcijfer van 160, terwijl ongehuwde burgers slechts 100 halen. Daarenboven is het zo dat onderofficieren viermaal meer zelfmoord plegen dan burgers en officieren 2,15 maal meer, en onderofficieren, zowel als officieren zijn dikwijls gehuwd. Zelfmoord kan dus niet afhangen van het al dan niet gehuwd zijn. Er moet dus wel een band zijn met de militaire status. Een andere mogelijke verklaring kan men zoeken in het gebruik van alcohol. In het leger wordt immers meer alcohol gebruikt dan in het burgerleven. Nochtans heeft alcoholisme niet zo'n sterke invloed op zelfmoord en kunnen de enkele jaren door dienstplichtigen in het leger doorgebracht, niet voldoende verklaren waarom er in het leger meer zelfmoord is. Slechts 1/10 van de zelfmoorden zou daarenboven slechts aan alcoholisme kunnen worden toegeschreven. Nog een andere hypothese zou kunnen zijn dat soldaten het militaire leven beu zijn en daarom zelfmoord plegen. Ook deze veronderstelling gaat niet op. Drie feiten tonen dit aan. Op de eerste plaats kan men redelijkerwijze veronderstellen dat de eerste jaren dat men bij het leger is, de afkeer van het leger groter zal zijn en dat men later meer aan het kazerneleven zal zijn aangepast. In Frankrijk stelt men echter vast dat het zelfmoordcijfer van soldaten en onderofficieren toeneemt naarmate zij langer in het leger zijn. In het Engelse leger doet men dezelfde vaststelling. Zelfmoord is hier echter wel hoger in de eenheden die in India verblijven dan deze die in Engeland zijn gelegen. Ook in andere landen komt men tot dezelfde bevinding. Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat zelfmoord bij officieren en onderofficieren hoger is dan bij soldaten, ofschoon het algemeen geweten is dat officieren en onderofficieren een betere positie in het leger hebben dan soldaten. Ten derde geven de cijfers een hogere zelfmoord aan voor beroepssoldaten dan voor vrijwilligers. Men zou hier toch mogen veronderstellen dat beroepssoldaten die vrij voor die job kiezen, positiever staan tegenover het leger. Al deze vaststellingen brengen Durkheim tot de conclusie dat de oorzaak van zelfmoord van de militairen moet komen uit het typische van het militaire leven. Wat is er nu zo bijzonder aan het leven in het leger? Een soldaat wordt in het leger opgeleid tot een zekere onpersoonlijkheid. Hij moet leren gehoorzamen en weinig waarde hechten aan zijn persoonlijk leven. Daardoor wordt het principe van Durkheim 49 handelen voor de soldaat buiten hemzelf gelegd. Dit is een kenmerk van altruïsme. Dit wordt nog meer aangekweekt bij onderofficieren en officieren en daarom is de zelfmoord ook hoger bij deze twee categorieën. Aan dit argument moeten nog enkele andere vaststellingen worden gekoppeld. Op de eerste plaats wordt ook vastgesteld dat hoe hoger de zelfmoord bij militairen in een bepaald land is, des te lager is de zelfmoord bij burgers in dit land. Of anders gezegd: er is in de verschillende landen een grotere discrepantie tussen het zelfmoordcijfer van militairen en burgers waar te nemen, waar de zelfmoord bij de burgers laag is. Burgerlijke zelfmoord vloeit voort uit een overbeklemtoning van het individuele, terwijl militaire zelfmoord het resultaat is van een zwakke individualisatie, dus altruïsme. Ten tweede is zelfmoord het hoogst bij de elite-troepen. Zij hebben ook het best de waarde van het leger geïnternaliseerd. En ten derde wordt vastgesteld dat militaire zelfmoord in alle landen vermindert. In alle landen is het publieke geweten meer en meer tegen een absolute onderwerping aan een bevel zonder persoonlijke inspraak. Dit alles vormt voor Durkheim een voldoende reden om te beweren dat militaire zelfmoord een vorm van altruïstische zelfmoord is. Dit is een manier van leven van een lagere samenleving die in het leger is blijven bestaan. In het leger wordt een moraal hoog gehouden die in het burgerleven niet meer aan de orde is. Deze moraal wordt de soldaten aangeleerd, zodat hun zelfmoord dus niet eenvoudigweg het resultaat van imitatie kan zijn. 3. Is zelfmoord pathologisch? Durkheim heeft aan de sociologie een beleidstaak gegeven. Zij moet op een of andere manier bijdragen om problemen in de samenleving op te lossen. Dit betekent dat zijn onderzoek over zelfmoord moet toelaten bepaalde richtlijnen te geven voor de oplossing van deze problemen (Durkheim, 897(1966): 361-392). Om te weten of zelfmoord een probleem is, moet de vraag worden beantwoord of zelfmoord een normaal of een abnormaal fenomeen is. Meestal ziet men een immoreel gedrag als een abnormaal of pathologisch gedrag. Aangezien zelfmoord een aanval is op het publieke geweten, zou men gewoon kunnen besluiten dat zelfmoord abnormaal is. Voor Durkheim is dit niet zo vanzelfsprekend. Men moet immers nagaan of een bepaald fenomeen steeds voorkomt in bepaalde samenlevingen. Komt iets algemeen voor, dan kan men zeggen dat het normaal is. Elke samenleving heeft het nodig om zich te handhaven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij criminaliteit, hoe immoreel dit ook moge zijn. Wat zelfmoord betreft, beschikken we niet over voldoende bronnen om een uitspraak te doen over de algemeenheid van voorkomen van de zelfmoord. We hebben nochtans wel een aantal Durkheim 50 aanduidingen in de wetgeving en de moraal dat zelfmoord doorheen de geschiedenis in vele landen heeft bestaan. In die zin is zelfmoord een normaal deel van de maatschappij. Dit is zeker het geval voor de altruïstische zelfmoord. In lagere samenlevingen is altruïstische zelfmoord duidelijk een uiting van het geloof van individuen in de regels van de groep. Deze zelfmoord gebeurt immers omdat de leden van deze lagere samenleving deze normen naleven. Dit is ook nu nog het geval in het leger, meent Durkheim. Dit is niet het geval in samenlevingen waar het individualisme de bovenhand heeft. Hier is de mens een god voor zichzelf en hangt moraliteit af van zijn hoge zelfwaardering. Dit is de plaats waar egoïstische zelfmoord voorkomt. Doorheen de geschiedenis verandert de proportie individualisme en altruïsme voortdurend. Dit betekent dat de regels van de moraliteit ook veranderen. Dit gaat gepaard met een zekere anomie. Zelfmoord zal dus ook veranderen afhankelijk van de moraliteit die er in een samenleving heerst. Dit verloopt in alle samenlevingen niet op dezelfde wijze. Elke samenleving ontwikkelt op haar eigen manier en beklemtoont verschillende morele waarden. Elke maatschappij zal iets van deze drie moraliteitsvormen hebben. Het zal dus niet eenvoudig zijn om uit te maken of de hedendaagse zelfmoord in beschaafde landen normaal of abnormaal is. Civilisatie gebeurt nochtans niet zonder kosten. Zelfmoord is er één van. Hoe meer de landen geciviliseerd zijn, des te meer is de zelfmoord toegenomen. Dit zou tot het besluit kunnen leiden dat zelfmoord bij een groeiende beschaving normaal is. Hier is echter enige voorzichtigheid geboden, waarschuwt Durkheim. In het Romeinse Keizerrijk was het zelfmoordcijfer zeer hoog. Maar dit neemt daarna af, terwijl de voordelen van de beschaving behouden blijven. Het christendom en later de Renaissance hebben deze waarden van de Romeinse beschaving overgenomen, terwijl de zelfmoord toch niet steeg. Dat betekent dat de groei van de beschaving niet noodzakelijk moet gepaard gaan met een toename van de zelfmoord. Zelfmoord kan dus van iets anders afhangen dan vooruitgang in de beschaving. Dit laatste kan dus zeer goed plaatsvinden en toch niet de oorzaak zijn van een toenemende zelfmoord. Abnormale dingen kunnen zich voordoen, terwijl het normale, namelijk de ontwikkeling van de beschaving (bijvoorbeeld de ontwikkeling van kunst, industrie en wetenschap), blijft verdergaan. Zelfmoord is de laatste jaren zo sterk toegenomen, wordt door Durkheim vastgesteld (in sommige landen in minder dan vijftig jaar verdubbeld tot vervijfvoudigd), dat het niet anders kan dan dat de organisatie van de samenlevingen is veranderd. Dergelijke grote veranderingen moeten dan wel ziekelijk zijn. Ook al kan men niet direct de oorzaak hiervan aangeven, de snelle veranderingen in zelfmoord wijzen op een ziekelijke toestand in de samenleving. Een andere reden voor deze ziekelijke toestand kan nog worden gevonden in het feit dat het collectieve geweten denkpatronen laat ontstaan en voortleven die de orde van de samenleving aantasten. Dit is niet enkel zo voor de filosofie van Schoppenhauer en Hartmann, maar ook voor de socialistische en anarchistische revolutionaire ideeën. Het pessimisme van deze ideeën tast de orde van de samenleving aan en veroorzaakt een stijgende zelfmoord. Durkheim 51 Wat kan hiertegen worden ondernomen? Het heeft geen zin om zelfmoord opnieuw strafbaar te maken, zoals in het Ancien Régime. Dit zou trouwens de oorzaken van de zelfmoord niet veranderen. Het heeft al evenmin zin te denken dat de opvoeding dit probleem kan oplossen. Hoe zou het immers mogelijk zijn een gezonde opvoeding te geven in een samenleving die zelf ziek is. Leerkrachten zijn trouwens ook besmet door de ziekten van de samenleving. Het probleem stelt zich niet voor de altruïstische zelfmoord, want deze is aan het afnemen in het leger en is veeleer normaal voor de situatie in het leger. Enkel de ontwikkeling van de egoïstische en de anomische zelfmoord moet men ziekelijk noemen. Daarom moet de samenleving pogen opnieuw greep te krijgen op haar leden. Zij moet het groepsleven herstellen. Het individu moet tot een grotere solidariteit met de groep worden gebracht. Waar kan dit best gebeuren? Niet door de politieke maatschappij. De afstand tussen de politieke gezagdragers en de individuen is immers te groot om een sterke invloed op de individuen te hebben. Het kan evenmin door de godsdienstige groepen gebeuren. Als godsdienst enkel een soort 'symbolisch idealisme, een traditionele filosofie' is, dan kan hij geen impact meer hebben op het dagelijkse leven van de mensen (Durkheim, 1887(1966): 376). Ook het gezin komt niet langer in aanmerking om deze orde te herstellen. De zelfmoordcijfers tonen immers aan dat de zelfmoord bij gehuwden even sterk toeneemt als bij ongehuwden. Daarenboven kan het gezin niet langer meer de invloed uitoefenen op zijn leden zoals vroeger. Al zeer vroeg verlaten kinderen het gezin voor opvoeding en vorming. Waar ligt de oplossing dan wel? Durkheim meent dat de oplossing te zoeken is in de beroepsgroep, waar alle mensen dezelfde functie vervullen. In een dergelijke groep voelen mensen zich solidair omdat zij dezelfde functies vervullen. Dit was vroeger reeds te zien in de gilden. Alle leden hadden dezelfde belangen. Het voordeel van dergelijke groepen is dat zij overal aanwezig zijn en dat zij het grootste deel van het leven controleren. De vraag is echter of zij dit wel kunnen op de wijze waarop zij nu georganiseerd zijn. Durkheim vindt dat dit niet kan. Beroepsgroepen zouden daarom een erkend deel moeten worden van het openbare leven. Verder zouden zij duidelijk bepaalde functies moeten toegewezen krijgen en hun taken zouden zij in onderlinge afhankelijkheid moeten realiseren. Teruggaan naar de minder goede kanten van de gilden in het Ancien Régime zou nefast zijn. § 3. Voorwerp van de sociologie en maatschappijopvatting Zelfmoord werd hierboven besproken als een sociaal feit dat sociologisch moest worden verklaard. In deze paragraaf zal nu wat uitvoeriger worden ingegaan op de betekenis van een sociaal feit. Maar vooraleer daarmee te beginnen, is het zinvol om even te onderzoeken waar Durkheim zijn Durkheim 52 denkbeelden gedeeltelijk ontleende. In een laatste punt zal het maatschappijbeeld dat Durkheim voorstond, nog kort worden geëxpliciteerd. 1. Invloeden op Durkheim Vooral het denken van J.J. Rousseau en Montesquieu hebben de aandacht van Durkheim op het collectieve gedrag getrokken (Coser, 1977: 144-156). Van Rousseau nam hij de idee van een 'volonté générale' over die aan de basis lag van een sociale solidariteit in de samenleving. Dit voerde hem tevens naar de overtuiging om sociale van psychologische feiten te scheiden. Bij Montesquieu vond Durkheim (1892: 45-46) de echte zending van de sociale wetenschap, namelijk het sociale geweten niet als een individueel fenomeen te zien, maar het te beschouwen als een sociaal ding. De invloed van de Saint-Simon en vooral van A. Comte is nochtans groter. De idee dat arbeidsverdeling bron is van sociale solidariteit, wordt reeds bij Comte aangetroffen. Ook vindt men in de 'consensus' van Comte een prefiguratie van het 'conscience collective'. Durkheim verwierp het theologische en metafysische werk van Comte, maar bouwde verder op zijn methodologisch uitgangspunt dat alle sociale fenomenen met elkaar zijn verbonden. Het conservatieve denken van de Bonald en de Maistre heeft eveneens zijn sporen achtergelaten. Het belang dat Durkheim hecht aan de noodzaak van het gezag en de betekenis van de godsdienst, het gezin, de lokale gemeenschap en de gilde voor de relatie van het individu met de maatschappij, sluit dicht aan bij de opvattingen van deze behoudsgezinden. Van zijn leermeester, de historicus Fustel de Coulange, leerde hij de band tussen godsdienst en samenleving zien. Emile Boutroux, een andere leermeester, leerde Durkheim aandacht te hebben voor de verschillende werkelijkheden, waarbij de ene werkelijheid de andere niet kan verklaren. De ene wetenschap is bijgevolg niet te reduceren tot een andere wetenschap. Voor de sociologie betekent dit dat zij feiten verklaart die niet door de psychologie of de biologie kunnen worden verklaard. Boutroux wees hem tevens de weg naar het emergentiebegrip. Belangrijk voor de sociologie van Durkheim is eveneens het denken van de neokantiaan Renouvier geweest. S. Lukes (1973: 55) meent deze invloed op de volgende wijze te kunnen samenvatten: 1) Durkheims rationalisme en zijn overtuiging om moraal wetenschappelijk te bestuderen; 2) de compatibiliteit van natuurdeterminisme en vrijheid; 3) de aandacht van Durkheim voor de waardigheid en de autonomie van het individu die samengaat met zijn theorie van sociale cohesie die steunt op de eenheidszin van de individuen met de anderen; 4) het geloof van Durkheim dat Durkheim 53 rechtvaardigheid belangrijker is dan nut; 5) zijn geloof in de roeping van de staat om rechtvaardigheid in het economisch leven te vestigen; 6) zijn pleidooi voor de vrijheid van verenigingen tegenover de staat; 7) zijn voorkeur voor een seculiere en republikeinse staatsschool en 8) zijn poging om het individu met de sociale solidariteit te verzoenen. De scherpe kritiek van G. Tarde, die een meer psychologische sociologie voorstond waarin het proces van imitatie centraal staat, dreef Durkheim wellicht naar een meer uitgesproken structurele aanpak. Van H. Spencer nam hij het evolutionistisch denkpatroon over wanneer hij de ontwikkeling beschrijft van een mechanische naar een organische solidariteit. Hij verwerpt echter zijn individualisme. En van Robertson Smith leert hij meer aandacht te hebben voor de sociale relaties van de gelovigen en de werking van sociale instituties dan voor geloofsopvattingen. Ook door het Duitse denken werd Durkheim beïnvloed. Van I. Kant ontleende Durkheim de opvatting over de morele plicht en W. Wundt respecteerde hij om zijn systematiek in het empirisch onderzoek. Verder was hij zeer vertrouwd met het werk van G. Simmel, L. von Schäffle, L. Gumplowicz en F. Tönnies. Naar M. Weber wordt door Durkheim helemaal niet verwezen, zoals in voorgaand hoofdstuk reeds werd vermeld. 2. Voorwerp van de sociologie Naast Les Règles de la Méthode Sociologique (1895(1966)) heeft Durkheim geen systematisch werk geschreven waarin het voorwerp en de methode van de sociologie worden uiteengezet. Dit boek was één van zijn vroegste werken en het is dan ook begrijpelijk dat het latere werk niet steeds overeenkomstig deze principes werd ontwikkeld. Hiervan hebben we reeds een voorbeeld gezien hierboven. Het onderscheid tussen de verschillende vormen van zelfmoord werd immers eerst gemaakt op basis van aetiologische categorieën en daarna werd onderzocht of deze categorieën wel mochten worden aangewend. Dit principe wordt in zijn studie over de onderzoeksmethodes niet als algemene regel geformuleerd, maar wel als mogelijkheid voorgesteld. Sommige auteurs (Gane, 1988; Lukes, 1973) gaan zo ver in hun kritiek dat zij het gevaarlijk achten om het sociologieconcept van Durkheim uitsluitend op basis van Les Règles te bepalen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat Durkheim in zijn voorwoord op de tweede uitgave van Les Règles in 1901 op tal van bezwaren heeft gereageerd. Hier wordt Les Règles gevolgd, aangevuld met de opmerkingen van S. Lukes. Durkheim 54 2.1. Sociale feiten Voor Durkheim zijn de sociale feiten het voorwerp van de sociologie. In het voorwoord op de tweede editie van zijn werk noemt Durkheim (1895(1963): XXII) dit de instituties en hij wil sociologie dan ook beschouwen als de studie van de instituties, zowel van hun ontstaan als van hun functioneren. Wat zijn deze sociale feiten? Het zijn wijzen van handelen, denken en voelen die zich buiten het individu afspelen en die gepaard gaan met een dwingende macht zodat zij zich aan het individu opdringen. Zij mogen niet als organische verschijnselen worden gezien, want het zijn voorstellingen en handelingen. Zij mogen ook niet als psychische verschijnselen worden opgevat die enkel bestaan in en door het individuele bewustzijn. Hun ontstaansbron (substratum) is niet het individu, maar de maatschappij en dit laatste kan de totale politieke maatschappij zijn ofwel aparte groepen uit deze maatschappij. Dit is ook het geval met het 'conscience collective', dat niet is opgebouwd uit de totaliteit van het individuele geweten van de individuen. Dit collectieve geweten bestaat uit 'représentations collectives'. Lukes (1973: 10) meent dat Durkheim zich hierdoor op het pad begeeft van de studie van sociale feiten die in het domein liggen van de superstructuur van het sociale leven. Durkheim is ervan overtuigd dat de meeste ideeën en neigingen van de mensen niet uit de individuen komen maar van buiten deze individuen. Mensen ervaren een zekere dwang om die ideeën op te nemen, ook al worden zij niet georganiseerd aangeboden en kan men deze beter sociale stromingen noemen. Om van sociale feiten te spreken, hoeven mensen niet steeds bewust te zijn van die dwang. Het is goed mogelijk dat ik mij door de groep laat beïnvloeden zonder dat ik daarvan bewust ben. Naarmate sociale gedragspatronen en vormen van denken uitgekristalliseerd zijn, is er een bepaalde rangschikking tussen de sociale feiten te vinden. De meest uitgekristalliseerde vormen zijn de maatschappijen en andere georganiseerde groepen (later opgenomen in de sociale morfologie). Daarnaast heeft men de sociale normen, uitgedrukt in rechtsregels en morele regels. En ten slotte heeft men de sociale stromingen zoals collectieve gevoelens van opgewondenheid, verontwaardiging, haat en dergelijke. Sociale feiten zijn dus zowel praktijken, als opvattingen en neigingen (mentale leven) van de groep en vormen een specifieke werkelijkheid, verschillend van de opvattingen en neigingen van de individuen. Men kan ze van de rest afzonderen door te letten op de dwang die iemand, bewust of onbewust, ondergaat. Waarvan komt deze dwang? Lukes (1973: 12) meent dat Durkheim hiervoor zeer verschillende bronnen vermeldt. Lukes onderscheidt er vijf: 1) het gezag van wettelijke regels, morele maximes en gewoonten; 2) de noodzaak om bepaalde procedures te volgen om een doel te bereiken; 3) de causale inwerking van ecologische of morfologische factoren; 4) psychologische dwang in een massa; Durkheim 55 en 5) culturele determinatie en socialisatie. Om deze sociale feiten te kennen kan een beroep worden gedaan op de statistiek. Door sociale feiten te definiëren als dingen, heeft Durkheim heel wat reactie opgeroepen. Hij antwoordt daarop. Zijn keuze om sociale feiten als dingen te behandelen, is niet ingegeven door de opvatting dat sociale feiten, die een hogere zijnsvorm dan materiële dingen hebben, te herleiden tot een lagere zijnsvorm. Wat hij wel wil bereiken, is dat de onderzoeker bij de studie van de sociale feiten minstens een even hoge realiteitswaarde aan sociale feiten toekent als aan andere feiten. Sociale feiten zijn geen materiële dingen, maar zijn wel dingen. En een ding is iets dat men van buiten uit kent, d.w.z. door waarneming en experiment. Men kan het niet kennen door introspectie of een mentale analyse. Durkheim heeft dus geen uitspraak willen doen over de zijnsgrond van de dingen. Hij heeft enkel een houding willen onderstrepen die de onderzoeker zou moeten aannemen bij de studie van sociale feiten. Deze houding zou dezelfde moeten zijn als deze van de fysicus of de scheikundige. De aandacht van Durkheim voor de 'représentations collectives' in zijn latere werk, het grote belang dat hij hecht aan de godsdienst als verklarende factor van het sociale leven en de interesse voor het intellectuele en het morele leven, doen Lukes (1973: 231-236) besluiten dat Durkheim de verklaring van de sociale feiten niet meer zozeer zocht in structuren, maar wel in ideeën, een deel van ons bewustzijn. Hiertegenover kan men echter wel plaatsen dat ook deze ideeën in de opvatting van Durkheim sociale feiten zijn. 2.2. Sociale types en sociale morfologie Sociologie houdt zich niet enkel bezig met sociale feiten in het algemeen, maar vraagt zich ook af waarom bepaalde sociale feiten zich in een bepaalde samenleving op die wijze voordoen. Alle samenlevingen hebben niet hetzelfde ontwikkelingsniveau bereikt en verschillen van elkaar. De sociologie moet zich bijgevolg ook inlaten met de studie van de eigen aard van deze samenlevingen en hun classificatie (Durkheim, 1895(1963): 76-88). Dit is de studie van de sociale soort of de sociale types. Hoe worden deze types opgesteld? Durkheim wil bij de constructie van de sociale types of sociale soorten een middenpositie innemen tussen het nominalisme van de historici (alle historische gebeurtenissen zijn eenmalige fenomenen) en het extreem realisme van de filosofen. Het realisme ziet enkel de mensheid als iets reëel en alle aparte verschijningsvormen van stammen, steden en dergelijke zijn slechts een toevallige combinatie van factoren. Deze combinaties bestaan in feite niet in de realiteit. Om uit deze tegenstelling te geraken, meent Durkheim een beroep te moeten doen op het soortbegrip Durkheim 56 of het sociale type. In dit begrip is zowel de realiteit van het algemene, waar elke wetenschap naar zoekt, als de individuele verschijningsvorm van die realiteit opgenomen. Het zal dus de taak van de socioloog zijn te zoeken naar de aparte kenmerken van de sociale soort, maar er tevens voor te zorgen dat hij de algemene aanwezigheid van deze kenmerken in deze soort erkent. Om dit doel te bereiken, heeft men volgens Durkheim soms verdedigd dat men alle samenlevingen zou moeten onderzoeken. Men zou dan alle kenmerken van elke samenleving moeten samenbrengen en zoeken naar de kenmerken die overal voorkomen. Dit is onmogelijk. Het is zelfs zo dat men van individuele fenomenen nog niet alle kenmerken kan kennen. Een keuze uit de kenmerken is dus geboden. Maar volgens welk criterium zal deze keuze gebeuren? Durkheim geeft hier als richtlijn dat dit best gebeurt op basis van criteria die boven het individuele uitstijgen, dus de essentiële kenmerken. Om die essentiële kenmerken te kennen zou men eigenlijk het fenomeen op een voldoende hoog niveau moeten kunnen verklaren. Dit is nochtans niet steeds mogelijk. Daarom is er een andere weg die we kunnen volgen. Het is immers duidelijk dat samenlevingen steeds zijn opgebouwd op basis van eenvoudigere vormen van samenleving. Het volstaat dus te zoeken naar deze eenvoudigere vormen van samenleving om deze dan samen te voegen en op die wijze een andere soort samenleving te erkennen. De opdracht van de socioloog om deze sociale morfologie op te stellen, bestaat er dus in te zoeken naar de eenvoudigste vormen van samenleving en deze dan samen te brengen. Daardoor kan een beeld van de samengestelde samenlevingen geconstrueerd worden. Wat verstaat Durkheim onder samenlevingen van eenvoudige aard? De meest eenvoudige samenleving is deze die geen onderverdelingen kent. Zij is beperkt tot één segment en laat op geen enkele manier vermoeden dat er vroeger meerdere segmenten zijn geweest. Dit fenomeen vindt Durkheim terug in de horde. De enige opdeling in de horde zijn de individuen. Men moet wel toegeven dat er op dit ogenblik in de echte zin van het woord geen horden te vinden zijn. Dicht daarbij sluit echter wel de clan aan. Zoals de clan nu wordt gezien, is hij opgedeeld in kleine groepen, namelijk de families. Durkheim gelooft echter dat de clan juist een aanwijzing is dat er vroeger meer eenvoudige samenlevingsvormen hebben bestaan zoals de horde. Op basis van deze echte of gepostuleerde vorm van eenvoudige samenleving kan men nu andere sociale types construeren. Durkheim geeft er drie: 1) eenvoudig polysegmentaire samenlevingen of samenlevingen waar de horden gewoon naast elkaar zijn geplaatst (bijvoorbeeld Australische stammen); 2) eenvoudig samengestelde polysegmentaire samenlevingen of samenvoegingen van het eerste type (bijvoorbeeld de Irokese federatie) en 3) dubbel samengestelde polysegmentaire samenlevingen (bijvoorbeeld de stad of een verzameling van stammen). Voor een verklaring van de sociale feiten volstaat het niet de sociale types te bepalen. Men zal ook moeten nagaan hoe deze types gestructureerd zijn (Durkheim, 1895(1963): 112-115). Twee Durkheim 57 begrippen zijn hiervoor belangrijk, namelijk de materiële dichtheid of het volume van de samenleving en de dynamische dichtheid. De materiële dichtheid of de omvang van de samenleving bestaat niet enkel uit het aantal personen per oppervlakte-eenheid maar ook de ontwikkeling van het verbindings- en communicatienetwerk (wegen en telefoon). De dynamische of morele dichtheid is de graad van concentratie van de massa of de mate waarin mensen niet enkel commercieel maar ook moreel een eenheid vormen. De materiële dichtheid kan direct aansluiten bij de morele dichtheid, maar dit is niet noodzakelijk. Het kan bijvoorbeeld dat er veel mensen op een oppervlakte samenwonen met goede verbindingen onderling, terwijl zij zich toch niet als een morele eenheid ervaren en verschillende segmenten blijven bestaan. 2.3. Sociaal realisme De voorwerpbepaling van de sociologie door Durkheim heeft er zonder twijfel toe bijgedragen hem ervan te verdenken dat hij de samenleving heeft gereïficeerd. Hij stond daarmee destijds niet alleen. De organicisten (Lilienfeld, von Schäffle, Espinas en Worms) liepen duidelijk in dit spoor, alsook G. Lebon en L. Gumplowicz. H. Spencer daarentegen stelde zich nominalistisch op. Durkheim heeft op dit vlak heel wat kritiek moeten verwerken, meer bepaald de kritiek van G. Tarde en S. Deploige (1911(1923): 138-175). Vele auteurs hebben zich later bij hen aangesloten. Zoals hierboven reeds werd beschreven, heeft Durkheim zich tegen deze these verzet. Hij zag zijn keuze van de sociale feiten als voorwerp van de sociologie slechts als een opvatting die hem een methode moest bezorgen om de sociale werkelijkheid op een juiste wijze te benaderen. Hij wilde geen ontologische uitspraken doen. Dit verhindert echter niet dat de samenleving door Durkheim in zijn werk dikwijls werd voorgesteld als een werkelijkheid van een aparte aard met een eigen persoonlijkheid, verschillend van de afzonderlijke individuele persoonlijkheden (Lukes, 1973: 11). Deze dubbelzinnigheid heeft ertoe geleid dat hij dikwijls werd voorgesteld als een sociaal realist. Alpert(1961) meent daarentegen dat men dit probleem anders moet benaderen. Vanuit sociologisch standpunt moet men zich afvragen welke relatie er tussen samenleving en individu is. Op die basis spreekt hij van een associationeel realisme, want Durkheim zou met de stelling dat de groep 'onafhankelijk' van het individu bestaat, enkel bedoelen dat de groep in vergelijking met het individu kwalitatief verschillend handelt en denkt. Het blijft echter niet te ontkennen dat Durkheim heel wat goede gronden heeft gegeven om hem van sociaal realisme te verdenken, ook in de ontologische betekenis van het woord. Ofschoon Durkheim op tal van plaatsen deze eigenheid van de sociale werkelijkheid heeft verdedigd om sociologie een taak te geven, verschillend van de psychologie, is hij daar volgens bepaalde critici niet steeds consequent in geweest. S. Lindenberg (1975) maakt in zijn bijdrage duidelijk dat Durkheim 58 Durkheim in zijn werk over mechanische solidariteit, de zelfmoord en de godsdienst een beroep doet op tal van psychologische theorieën. 3. Maatschappijopvatting van Durkheim De taak van de sociologie kan wellicht het best getypeerd worden met volgende taakbeschrijving van de staatsman: "Le devoir de l'homme d'Etat n'est plus de pousser violemment les sociétés vers un idéal qui lui paraît séduisant, mais son rôle est celui du médecin: il prévient l'éclosion des maladies par une bonne hygiène et, quand elles sont déclarées, il cherche à les guérir" (Durkheim, 1895(1963): 74-75). Al sprak Durkheim hier over de staatsman, de socioloog had volgens hem geen andere taak. De samenleving is iets dat op de eerste plaats naar evenwicht streeft en daarin moet worden beschermd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de socialist G. Sorel in Durkheim niets anders zag dan een gevaarlijke tegenstander van de linkse beweging. Het feit dat Durkheim zelf dicht bij de Duitse kathedersocialisten stond en hij goed bevriend was met Jean Jaurès kan weinig aan deze typering veranderen (Lukes, 1973: 318-319). Voor Durkheim was het immers klaar dat zijn sociologie geen waarde had indien zij niets kon bijdragen tot het goed van de samenleving. Deze samenleving was voor hem de Derde Republiek die regelmatig in haar bestaan werd bedreigd. De staat is voor hem een orgaan van sociaal denken en dit denken is de essentiële functie van de staat en dit moet worden beschermd. L. Coser (1960) meent dat deze verering van de staat zo ver ging dat dit Durkheim weerhield de macht en het gezag van de staat serieus te analyseren. Dit zou immers het respect voor de staat kunnen ondermijnen. Wel ging hij op zoek naar een seculiere moraal die de plaats van de godsdienst moest innemen. Op die wijze zou hij het gezag van de staat kunnen ondersteunen. Zijn politieke sociologie geeft dan ook enkel positieve functies van de staat. Het vaderland is voor Durkheim het normale en onmisbare sociale milieu van het menselijk leven. Staat en maatschappij zijn daarom haast hetzelfde. Om dezelfde reden geeft hij aan de samenleving een haast religieuze waardering, want zonder die maatschappij en dus de staat is sociaal leven bijna niet mogelijk. Alle elementen die deze eenheid kunnen vernietigen worden daarom slechts zeer beperkt door Durkheim geanalyseerd. Dit is niet enkel zo voor het sociale-klassefenomeen, maar ook voor het internationalisme, dat een negatie is van een georganiseerde maatschappij. Hetzelfde integratieve denken vindt men in zijn analyse van het pathologische en het normale (zie infra). Voor hem is het algemene het normale. Hij gelooft dat alle toestanden van wanorde in feite een deel zijn van de orde en dat onevenwicht uiteindelijk terug tot evenwicht zal worden gebracht. Durkheim 59 Durkheim zag niet dat de belangrijkste normen in de maatschappij afkomstig konden zijn van een bepaald stratum dat de macht bezit. Normen komen volgens hem uit de maatschappij als totaliteit. Sommige komen wel van subgroepen, zoals van het gezin. Doch deze waren complementair aan deze van de maatschappij (Coser, 1960: 218-219). Spijts de verscheurende kracht die godsdiensten doorheen de geschiedenis in Europa hadden gehad, heeft Durkheim vooral de integrerende werking van de godsdienst beklemtoond. De belangrijkste reden hiervoor is wellicht te vinden in zijn studie van de primitieve godsdiensten (Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse, 1912) waarin de integrerende werking van de godsdienst zeer duidelijk was. Het komt in elk geval eigenaardig over dat Durkheim juist dit facet zo sterk beklemtoont. Hij stelde immers vast dat de betekenis van de godsdienst in Frankrijk duidelijk aan het afnemen was en wilde in de plaats daarvan een seculiere moraal opbouwen. Dit laatste zag hij wederom als een bijdrage tot de integratie van de maatschappij (Coser, 1960: 224). Durkheim kan daarom terecht als een conservatief socioloog worden bestempeld. Voor innovatie en conflict was er in zijn sociologie weinig aandacht. In de politieke analyses van Le Socialisme (1928) is hij op dit punt formeel. Het is voor hem immers geen kwestie van een nieuwe staat in de plaats van een andere te stellen. Maar men moet de oude aan de nieuwe situatie aanpassen. Men moet ook niet de klassen tegenover elkaar opstellen, of de rijken tegenover de armen, of de werknemers tegenover de werkgevers, om op die wijze het deel van de ene te doen toenemen ten koste van het deel van de andere. Men moet zich verzetten tegen een dergelijke wanorde en stoppen met maniakale agitatie. Het sociale probleem is volgens hem geen kwestie van geld of macht, maar een kwestie van morele actoren. In de plaats van te worden gedomineerd door de economische situatie, moet men zich laten leiden door de moraal (Coser, 1960: 217). Deze aanval op een revolutionair socialisme, betekende nochtans niet dat hij niet sympathiek stond tegenover het socialisme. Hij rekent zichzelf trouwens tot hun kamp. Tal van opvattingen van het socialisme konden echter in zijn ogen geen genade vinden. Zo geloofde hij o.m. niet in de mogelijkheid van een proletarische revolutie, de doctrine van het economisch materialisme, de marxistische theorie van de waarde en de ijzeren loonwet van Lasalle. Wetenschappelijk vond hij deze standpunten onaanvaardbaar. Hij pleitte meer voor een reformisme en revisionisme zoals het socialisme in België, Italië en Duitsland. Sociologie kon wel iets bijdragen tot het socialisme, maar socialisme was zeker geen wetenschappelijke onderneming. Een onderzoeker moest zich onthouden van sociale actie en politiek. Zijn leerlingen hadden op dit vlak een andere opvatting: een aantal van hen (M. Mauss, F. Simiand, P. Fauconnet, E. Lévy) gaf les aan de 'Ecole socialiste' en de 'Universités populaires' of organiseerde Durkheim 60 coöperatieven (M. Mauss). Durkheim zelf heeft zich slechts tweemaal als een activist opgesteld, namelijk tijdens de Dreyfus-affaire en W.O. I. Er stonden immers te grote morele waarden op het spel. § 4. Methodologie Aangezien het voorwerp van de sociologie de sociale feiten zijn, die zich buiten het individu afspelen, moet ook hier een aangepaste methode worden opgesteld om deze feiten waar te nemen en te verklaren. Enkel waarneming en experiment zijn volgens Durkheim hier geoorloofd. Achtereenvolgens zal worden onderzocht hoe de socioloog deze feiten moet waarnemen, op welke basis hij een verklaring kan geven en hoe de bewijsvoering hierbij moet verlopen. Vermits sociologie volgens Durkheim ook een beleidsfunctie heeft, zal vervolgens worden beschreven hoe het pathologische van het normale kan worden onderscheiden. 1. Hoe moeten sociale feiten worden waargenomen? Om sociale feiten waar te nemen, moeten drie regels worden gevolgd (Durkheim, 1895(1963): 15-46). Op de eerste plaats moet een onderzoeker alle vooronderstellingen verlaten. Het lijdt geen twijfel dat elke onderzoeker zich met een groot aantal vooroordelen naar de sociale werkelijkheid toebuigt. Hij is immers zelf een deel van de sociale werkelijkheid die hij bestudeert. Belangrijk om goed wetenschappelijk onderzoek te doen, is nochtans dat hij zich daarvan bewust is. Deze vooronderstellingen spelen daarenboven een rol in alle stadia van het onderzoek: bij de keuze van het onderwerp van onderzoek, bij de observatie van de feiten en bij de opbouw van de bewijsvoering. Het is dan ook nodig om steeds alert te zijn en zich af te vragen of men niet door bepaalde vooroordelen wordt geleid bij zijn werk. Vooral bepaalde politieke en godsdienstige opvattingen spelen daarbij een rol, meent Durkheim. Hij wijst onder meer op het gevaar dat een katholiek godsdiensthistoricus bedreigt, indien hij zijn onderzoek laat leiden door het principe dat zijn werk op geen enkele manier de waarde van het geloof mag bedreigen. De waarheid eist dat ook deze waarden eventueel kunnen worden geschaad. Een onderzoeker moet zich dus ontdoen van alle valse, niet-getoetste opvattingen. Hij mag daarom geen begrippen uit het dagelijks leven opnemen zonder deze eerst goed te onderzoeken. Op de tweede plaats moet een onderzoeker enkel verschijnselen bestuderen die vooraf door bepaalde uiterlijke, gemeenschappelijke kenmerken zijn gedefinieerd en hij moet al de verschijnselen in zijn onderzoek betrekken die aan deze definitie voldoen. Durkheim geeft hiervan het volgende voorbeeld. Bij een aantal handelingen stelt men als gemeenschappelijk kenmerk vast dat Durkheim 61 wanneer deze handelingen zijn gesteld hierop een straf volgt. Dit soort handelingen kan men in één categorie onderbrengen, namelijk de misdaad. Dezelfde werkwijze werd hierboven toegepast bij de definitie van de zelfmoord. Deze regel sluit weliswaar niet uit dat een onderzoeker geen gebruik zou mogen maken van begrippen uit het alledaagse taalgebruik. Zij hebben immers een indicatorfunctie. Door het begrip 'gezin' uit het alledaagse leven wordt de onderzoeker erop attent gemaakt dat er fenomenen zijn die onder de noemer 'gezin' kunnen worden samengebracht. Zonder gevaar is het gebruik van deze begrippen niet. Zij geven gemakkelijk aanleiding tot een dubbelzinnige interpretatie en het is dan ook belangrijk dat men een goede definitie geeft. Eenmaal de onderzoeker over deze definities beschikt, moet hij zeer consequent alle fenomenen die onder de begrippen ressorteren ook in zijn analyse betrekken. Hij mag geen willekeurige selectie maken. Het is bijvoorbeeld niet geoorloofd een bepaalde onmenselijke misdaad uit de analyse te verwijderen omdat zij nu eenmaal voor de onderzoeker als onmenselijk overkomt. Een consequente toepassing van de definitie is geboden. Als derde principe stelt Durkheim ten slotte dat de onderzoeker sociale feiten steeds moet bestuderen los van hun individuele verschijningsvorm. Waarom is dit nodig? Het garandeert beter de objectieve studie van de sociale werkelijkheid. Durkheim is ervan overtuigd dat indien de onderzoeker ver verwijderd is van de individuele feiten, hij met meer objectiviteit de sociale werkelijkheid kan waarnemen. Een onderzoeker moet loskomen van zijn subjectieve ervaringen. Daarom zal een natuurkundige de temperatuur van een voorwerp niet op basis van subjectieve indrukken bepalen, maar er een thermometer voor gebruiken. Voor de socioloog betekent dit dat hij op zoek gaat naar kenmerken die zo objectief mogelijk kunnen worden vastgesteld. Dit kan men het best vinden in de algemene verschijningsvorm van de sociale feiten. Concreet juridisch en moreel gedrag sluiten immers aan bij algemene juridische en morele regels. Deze regels zijn steeds geldig en kunnen worden losgekoppeld van de individuele morele en juridische feiten. Deze algemene regels vormen dus een objectieve weg om het recht en de moraal waar te nemen. Zij worden niet doorkruist door de particuliere betekenis van een concreet feit waartegenover de onderzoeker een eerder subjectieve houding zal aannemen. Daarom zal de onderzoeker voor wat dit voorbeeld aangaat, gebruik moeten maken van rechtsregels om een objectieve maatstaf te hebben voor juridisch handelen. Dat is wat Durkheim (1893 (1960): 28-34) heeft gedaan toen hij op zoek ging naar de indicatoren voor mechanische en organische solidariteit en deze resp. vond in de algemene repressieve en restitutieve wetten. Hun algemeenheid stond er volgens hem borg voor dat hij zich niet door een aantal subjectieve indrukken liet leiden, maar door de fenomenen die losstaan van hun individuele verschijningsvorm. Om het met een ander voorbeeld te zeggen: men moet Durkheim 62 geen gezinstypes opbouwen op basis van de subjectieve verhalen van reizigers, maar gebruik maken van de algemene wetten. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van het familierecht en het successierecht, zal men een objectiever beeld krijgen van de gezinstypes die er in een samenleving zijn aanvaard, dan op basis van reisverhalen. Net als Max Weber wil Durkheim een objectieve en empirische wetenschap opbouwen. Om dit te bereiken wil hij in tegenstelling met Weber zich echter niet laten leiden door de particuliere, sociale feiten maar door de algemeenheid van de sociale feiten. Op die wijze gelooft hij los te komen van het subjectivisme. Hirst (1975: 84-89) heeft in deze regels een basis gevonden voor een theorie over de ideologie. Hij drukt deze uit in vier stellingen: 1) ideologie gaat steeds vooraf aan wetenschap en elke wetenschap heeft bij haar ontstaan hiermee rekening te houden; 2) elk menselijk subject wordt steeds geconfronteerd met ideologie; 3) mensen gebruiken de ideologie om hun relaties aan de werkelijkheid aan te passen, en 4) ideologie heeft daarom tot gevolg dat mensen de werkelijkheid niet op een juiste manier zien en evenmin oog hebben voor de voorrang van dingen op ideeën. Voor Durkheim is ideologie bijgevolg een grote hinder om aan wetenschappelijk onderzoek te doen. Was Durkheim overtuigd dat hij door zijn regels tot een grotere objectiviteit kwam, dan werd hij daarin zeker niet gevolgd door zijn critici. De poging van Durkheim om een wetenschappelijke moraal op te bouwen op basis van een objectieve studie van de moraal, is voor S. Deploige (1911(1923): 1-14) een miskenning van het eigene van de moraal. Wanneer Durkheim uit wat is, wil komen tot wat een moreel handelend mens moet doen, miskent hij de eigenheid van de moraal. Het voert tot het aanvaarden van criminaliteit als een normaal en moreel aanvaardbaar deel van de samenleving. Objectieve wetenschap zou dus amoreel moeten gebeuren, volgens Durkheim. Het gevolg is dat hij daardoor een belangrijk stuk van die werkelijkheid niet ziet, meent Deploige. Maar juist op dit vlak is Durkheim weinig consequent. Enerzijds moet sociologie amoreel en afstandelijk zijn, terwijl hij anderzijds meent dat sociologie normatief kan zijn. Zij kan volgens hem immers morele regels voorschrijven. Deze beschuldigingen van een zekere vooringenomenheid bij Durkheim kwamen niet enkel van een katholiek moralist die in het positivisme een bedreiging zag van de katholieke moraal. Hierboven werd bij de bespreking van de maatschappijopvatting duidelijk aangetoond dat bij Durkheim een zekere voorkeur voor bepaalde waarden niet kan worden ontkend. Durkheim 2. 63 De verklaring van sociale feiten Heeft de onderzoeker scherp omschreven wat hij wil onderzoeken dan dringt zich de vraag op: waarom zijn deze sociale feiten zoals ze zijn? Durkheim (1895(1963): 89-123) meent dat deze verklaring niet kan worden gezocht in het nut dat deze feiten kunnen hebben voor de samenleving. Een dergelijk uitgangspunt zou immers tot onjuiste conclusies leiden. Het is niet omdat een sociaal feit op dit ogenblik een bepaald nut heeft voor de maatschappij dat het daarom ook ontstaan zou zijn. Het is bijvoorbeeld niet omdat leerkrachten een bepaalde sociale status krijgen in het onderwijs dat onderwijs is ontstaan. Het is zelfs niet helemaal zeker dat sociale feiten blijven bestaan omdat zij enig nut hebben voor de samenleving. Tal van sociale feiten overleven, ook al hebben zij niet direct enig nut voor de samenleving in haar totaliteit. Zij blijven gewoon bestaan omdat zij vroeger bestonden. Zo blijven bepaalde wetten bestaan, ook al worden zij nooit meer toegepast. Een beroep doen op het nut van sociale feiten brengt de onderzoeker eveneens in een lastig parket om uit te maken welk nut nu uiteindelijk een feit heeft doen tot stand komen. Alle feiten kunnen immers verschillende doelen dienen. Wetten kunnen bijvoorbeeld de integratie van de samenleving bevorderen door de overtreders te straffen, maar drijven anderzijds een wig in de maatschappij omdat zij de afwijkers uit de maatschappij isoleren. Men zal dus een andere weg moeten volgen. Durkheim formuleert dan als regel dat wij moeten zoeken naar de efficiënte oorzaken die de sociale feiten doen ontstaan en de functie die deze feiten vervullen. Hij verkiest hier te spreken over functies in plaats van over doelen of doeleinden, omdat sociale feiten niet bestaan om het nut dat zij opleveren. Dit werd hierboven reeds voldoende toegelicht. Wat moet er dan wel gebeuren? Men moet onderzoeken of er een verband is te vinden tussen het sociale feit en de behoeften van de groep waarin het sociale feit zich voordoet. Hierbij moet men er geen rekening mee houden of het feit bedoeld is of niet. Deze vraag beantwoorden zou immers tal van subjectieve interpretaties opleveren. Voor de studie van de altruïstische zelfmoord betekent dit dat men niet moet nagaan om welk motief mensen zelfmoord pleegden. Dit standpunt wijkt duidelijk af van de verklaringswijze die Weber voorstaat. De onderzoeker zal dus op de eerste plaats de oorzaken moeten opsporen en dan de gevolgen. Dit is voor de hand liggend. Daarenboven is het zo dat er een wederzijdse band is tussen oorzaak en gevolg. Oorzaken roepen bepaalde gevolgen op en deze vormen op hun beurt wederom oorzaken. Durkheim illustreert deze wederzijdse band tussen oorzaak en gevolg aan de hand van de studie van de misdaad. Misdaad is de oorzaak van straf (gevolg) omdat door misdaad de collectieve gevoelens van een samenleving worden geschaad. Straf heeft daarenboven nog een nuttige functie voor de samenleving: ze handhaaft de intensiteit van de gevoelens van de samenleving, omdat mensen veel scherper zouden reageren tegen een misdaad indien men met hun reactie tegen de afwijking geen Durkheim 64 rekening zou houden. Men moet dus niet enkel de oorzaken van een gevolg opsporen, maar ook de nuttige functie. Dit brengt ons tot de vraag waar deze oorzaken moeten worden gezocht. A. Comte en H. Spencer hebben de oorzaken vooral gezocht in de psychologie en in de doelen van de mensen. Sociale feiten kunnen echter niet psychologisch worden verklaard. Zij kunnen immers druk uitoefenen op de mens en dus niet het gevolg zijn van de individuele wil van de mens. Sociale feiten moeten bijgevolg door de samenleving worden verklaard. Wat is er nu bijzonder aan deze samenleving? Een samenleving kan niet bestaan uit de optelling van het gedrag van de individuen. Het is iets bijzonder: een systeem dat enkel maar bestaat omwille van de samenhang tussen de samenstellende delen. Durkheim gaat wel akkoord met de bewering dat er zich niets collectiefs kan voordoen zonder bepaalde bewustzijnsinhouden. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor de maatschappij, maar zeker geen voldoende. Om aan die laatste voorwaarde te voldoen moeten die bewustzijnsinhouden ook worden samengevoegd; zij moeten met elkaar vervlochten zijn. Deze laatste voorwaarde bepaalt de eigenheid van de samenleving en het is dit eigen karakter dat de verklaring van sociale feiten kan geven. "Le groupe pense, sent, agit tout autrement que ne feraient ses membres, s'ils étaient isolés." Men mag dus de verklaring van sociale feiten niet gaan zoeken bij de geïsoleerde individuen. Het zou tot verkeerde conclusies leiden. Durkheim gaat anderzijds toch niet zover dat de socioloog abstractie moet maken van de individuele mens en zijn vermogens. Men kan de betekenis hiervan niet ontkennen. Zij doen echter volgens Durkheim het sociale leven niet ontstaan. Dit leidt tot de volgende conclusie: de determinerende oorzaak van een sociaal feit moet worden gezocht in de antecedente sociale feiten en niet in de individuele bewustzijnstoestanden. Wat de functie van een sociaal feit betreft, moet zij worden gezocht in de relatie die er bestaat tussen het sociaal feit en een of ander sociaal doel. Het lijdt echter geen twijfel dat een sociaal feit niet enkel nuttige gevolgen kan hebben voor de groep, maar dat dit ook dikwijls tegelijkertijd voordelen kan hebben voor de individuen. Als wij met Durkheim nu kunnen akkoord gaan dat sociale feiten door andere sociale feiten moeten worden verklaard, dan rest ons nog te onderzoeken wat er nu specifiek moet worden in het oog gehouden bij de studie van deze sociale feiten. Durkheim meent dat de eerste oorzaak van elk sociaal proces dat enig belang heeft, moet worden gezocht in de samenstelling van het interne sociale milieu. Hier komen we terug bij de sociale morfologie die hierboven reeds werd beschreven. Dit sociale milieu bestaat uit twee belangrijke onderdelen, namelijk de dingen en de mensen. Dingen moeten Durkheim 65 worden opgevat als materiële objecten die deel uitmaken van de samenleving, maar het zijn ook de producten van vroegere sociale activiteiten, zoals het recht, de gewoonten, de literatuur en dergelijke. Deze dingen zijn voor de sociale verandering nochtans niet zo belangrijk. Zij beïnvloeden wel de ontwikkeling van de samenleving. Of zij echter de samenleving in een bepaalde richting ontwikkelen, is afhankelijk van wat de mensen ermee doen. Op zich hebben zij geen invloed. Daarom is het van groter belang de mensen te bestuderen. Wat de studie van de mensen betreft, moet men rekening houden met de inzichten die de studie van de sociale morfologie ons reeds heeft gegeven (zie supra). Er moet worden nagegaan welke invloed van de materiële en de dynamische dichtheid van de samenleving in het algemeen en van de deelgroepen in het bijzonder uitgaat op de sociale feiten. Belangrijk is hier eveneens te vermelden dat Durkheim de oorzaken van sociale feiten in het interne sociale milieu ziet liggen en niet in het externe. Het externe sociale milieu oefent immers slechts invloed uit langs het interne sociale milieu. Nog een laatste opmerking moet hier worden gemaakt. Bij de verklaring van sociale feiten spelen niet enkel de elementen van het huidige sociale milieu een rol, maar ook deze van het verleden. Het is echter fout te menen dat het verleden een voldoende verklaring kan geven. Een loutere chronologische opeenvolging wil nog niet zeggen dat er een causale opeenvolging is. Causaliteit moet worden afgeleid uit het interne sociale milieu. Tot slot van deze toelichting van de verklaring van de sociale feiten sta ik kort stil bij een begrip dat in de argumentatie van Durkheim een belangrijke rol speelt, namelijk 'functie'. Verschillende auteurs hebben gemeend dat Durkheim hier heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het hedendaagse functionalistische denken. Dit roept de vraag op of Durkheim uiteindelijk een functionalistische verklaring geeft van de sociale feiten. Om deze vraag te beantwoorden moet men zich afvragen wat er onder functionalisme moet worden verstaan. Dit is geen eenvoudige vraag. A. Pierce (1960) komt tot de bevinding dat er wel twaalf definities van functionalisme zijn en dat deze lijst nog niet eens volledig is. In de sociologie krijgen in zijn ogen drie opvattingen nogal veel krediet. Ten eerste zijn er sociologen die in het spoor van Darwin de klemtoon leggen op adaptieve aanpassing van alle elementen zodat het sociale systeem overleeft. Ten tweede wordt door een groep sociologen over functies gesproken als bepaalde elementen van de samenleving voldoen aan individuele noden of doelen van de actoren. En op de derde plaats wordt door sociologen die meer aandacht hebben voor het statische in de maatschappij, functie gezien als de band die er bestaat tussen elementen van de sociale werkelijkheid en de sociale structuur. Durkheim 66 Pierce meent dat het moderne functionalisme de klemtoon vooral legt op de individuele noden of doelen van de actoren. Neemt men dit criterium dan kan de verklaring van Durkheim niet functionalistisch worden genoemd. Het sociale realisme van Durkheim staat dit besluit in de weg. Maatschappijen veranderen volgens Durkheim niet onder invloed van de individuele wil. Enkel sociale feiten verklaren de sociale werkelijkheid. Daarenboven werd hierboven duidelijk gemaakt dat de socioloog op de eerste plaats naar de efficiënte oorzaken moet zoeken en pas dan naar de functies. Functies werden door Durkheim trouwens beschreven als een samenhang tussen het onderzochte sociale feit en de algemene behoeften van het organisme. En het hoeft niet herhaald te worden dat hiermee het sociale organisme wordt bedoeld. Hieruit kan worden besloten dat Durkheim de functies van de sociale feiten wel bestudeert, maar hen toch niet ziet als de oorzaak van het bestaan van die sociale feiten. 3. De bewijsvoering Hierboven werd uiteengezet welke fenomenen een socioloog moet opzoeken om een sociaal feit te verklaren. Er werd nog geen toelichting gegeven van de verschillende stappen die hij moet zetten om te bewijzen waar de oorzaak van sociale feiten is gelegen. Dit zal nu worden verduidelijkt aan de hand van de studie van de altruïstische zelfmoord. Als algemeen principe geeft Durkheim (1895 (1963): 124-144) de volgende regel: vergelijk de gevallen waarin sociale feiten op hetzelfde ogenblik afwezig of aanwezig zijn en ga daarin na of een bepaald feit afhangt van een ander sociaal feit. Om deze regel toe te passen kan er van twee methodes worden gebruik gemaakt: het eigenlijke experiment en het onrechtstreekse experiment of de vergelijkende methode. In de sociologie heeft het eigenlijke experiment niet veel zin, omdat sociale feiten moeten worden bestudeerd zoals zij spontaan voorkomen. De enige bruikbare methode is dus de comparatieve methode. Als vuistregel moet men hier gebruik maken van het volgende principe: aan een zelfde gevolg beantwoordt steeds een zelfde oorzaak. Dit principe beheerst de methode van de samengaande variabelen. Aan de hand van het onderzoek over de altruïstische zelfmoord in het leger kan dit principe als volgt worden geïllustreerd. Durkheim stelde vast dat hoge zelfmoordcijfers bij militairen in Frankrijk samengaan met lage zelfmoordcijfers bij de burgers. Dit is niet enkel het geval in Frankrijk, maar ook in andere landen, o.a. Pruisen, Saksen, enzovoort. Hieruit blijkt dat er een relatie bestaat tussen het behoren tot het leger en altruïstische zelfmoord in ontwikkelde landen. De oorzaak van die zelfmoord Durkheim 67 is intern, want zij wordt bewerkt door de eigen morele dichtheid van het leger. De oorzaak wordt niet bij externe feiten gezocht, zoals de individuele wil van de soldaten. Het feit dat deze relatie in de meeste landen steeds wordt teruggevonden, wijst op een wet. Deze wet kan worden gehandhaafd, zelfs wanneer er enkele afwijkingen van deze algemene vaststelling worden waargenomen (bijvoorbeeld in Denemarken). Ofschoon deze vergelijkende methode ons heel wat zekerheid biedt, wordt de onderzoeker toch geconfronteerd met twijfels over de juistheid van zijn eerste vaststellingen. Het is immers niet uitgesloten dat het verband dat tussen twee sociale feiten werd vastgesteld in feite wordt bewerkt door een ander sociaal feit. Er is dus de mogelijkheid dat een interveniërende variabele een rol speelt. Durkheim stelt zo o.m. de vraag of zelfmoord bij de militairen in feite niet het gevolg is van hun celibataire status. Om op die vraag een antwoord te geven, vergelijkt hij de zelfmoord bij celibataire militairen en celibataire burgers. Hij komt tot de bevinding dat zelfs in deze hypothese de zelfmoord bij de militairen hoger is dan bij de burgers. Zelfmoord moet dus wel worden bewerkt door de militaire status. Op een gelijkaardige wijze onderzoekt hij of zelfmoord zou kunnen bepaald zijn door de afkeer voor het leger. Hij gaat hierbij uit van de veronderstelling dat een lange participatie aan het leger wijst op een betere aanpassing aan het leger. Eigenaardig genoeg moet hij vaststellen dat zelfmoord toeneemt bij de soldaten die een lange tijd in het leger zijn. Altruïstische zelfmoord moet dus wel eigen zijn aan het leger. Op basis van de methode van de samengaande variabelen kan men dus wetten vaststellen. Wanneer het nu gebeurt dat een bepaald waargenomen verband, vastgelegd in een wet, niet voorkomt, dan mag men daaruit niet direct besluiten dat deze wet niet meer van toepassing is. Het is immers mogelijk dat de afwijking gevolg is van een toevallig voorkomende andere causale factor die het effect van de eerste causale factor vernietigt. Om tot dit besluit te komen, meent Durkheim, doet de onderzoeker een beroep op een stuk interpretatie van de resultaten en dit moet worden vermeden. Daarom stelt hij een andere methode voor die deze interpretatie van de feiten zou uitsluiten, namelijk de deductie. Concreet betekent dit dat men door deductie moet pogen te verklaren waarom het ene sociale feit het andere heeft veroorzaakt. Bijvoorbeeld kan men uit de vorming van soldaten tot onpersoonlijk gedrag in het leger afleiden dat dit aanleiding kan zijn tot zelfmoord. Soldaten zijn door de training in het leger geneigd om meer conform de regels van het leger te handelen. Daarna moet men toetsen of deze deductie zich ook in de werkelijkheid voordoet. De onderzoeker moet hier de vraag beantwoorden of soldaten ook werkelijk tot onpersoonlijk gedrag worden gevormd en of dit werkelijk samengaat met zelfmoord. Tevens moeten zij verifiëren of het zelfmoordgedrag bij groepen die niet dezelfde socialisatie doormaken als soldaten een ander zelfmoordgedrag vertonen. Deze verificatie mag men niet beperken tot enkele observaties, maar de onderzoeker zou er best vele doen. Durkheim 68 Hoe kan de onderzoeker deze sociale feiten vinden? Hiervoor kan hij een beroep doen op bronnenstudie, etnografisch en historisch materiaal en directe observatie. Hij zal daarbij moeten zorgen de feiten niet selectief te verzamelen, maar de vroeger geformuleerde regels systematisch toe te passen. Moet hij dit materiaal slechts in één of in meerdere samenlevingen verzamelen? Het kan volstaan om zich te beperken tot één samenleving, maar dit is zelden het geval. Wanneer de onderzoeker zijn observatie beperkt tot één samenleving dan leert hij eventueel iets over een sociaal feit indien dit op een verschillende manier in die samenleving aanwezig is. Bijvoorbeeld kan men nagaan of godsdienstig gedrag verband houdt met zelfmoord in één samenleving. Godsdienstig gedrag kan immers in een samenleving verschillen. Het is echter iets anders indien een instelling, een juridische of morele regel of een georganiseerd gebruik in de ganse samenleving dezelfde is en enkel in de tijd verschilt. Onder deze voorwaarde mag men de observatie niet tot één samenleving beperken. Om dit laatste probleem op te lossen kan men de observatie uitbreiden tot verschillende samenlevingen van dezelfde soort. Hier is het mogelijk om het gedrag van volkeren te vergelijken, alsook de historische verschillen waar te nemen. Voor de altruïstische zelfmoord maakt Durkheim vergelijkingen tussen Frankrijk, Saksen, Engeland enzovoort. Een tweede mogelijkheid is dat de onderzoeker feiten verzamelt in verschillende samenlevingen van verschillende soorten. Dit laat niet enkel toe samenlevingstypes te vergelijken, maar ook de historische ontwikkeling in elke soort. Durkheim doet dit voor de altruïstische zelfmoord door informatie te verzamelen over de Kelten, India, Frankrijk, Spanje enzovoort, allen samenlevingen van een verschillende soort. Sociologie is dus in feite vergelijkende sociologie. Deze werkwijze laat verder ook toe de evolutie in samenlevingen te bestuderen. In elke samenlevingssoort moet men dan pogen terug te gaan naar de beginfase. Op die wijze kan men vaststellen of er vooruitgang, achteruitgang of stabilisatie is in een samenleving. 4. Het pathologische en het normale Bij de bespreking van de verklaring van de altruïstische zelfmoord werd er reeds op gewezen dat sociologie een beleidstaak heeft te vervullen volgens Durkheim. Wetenschap moet kunnen zeggen wat goed en slecht is voor de samenleving. Dit mag echter niet op een ideologische wijze gebeuren, maar op een wetenschappelijke. Er moet dus naar een wetenschappelijk criterium worden gezocht om te zeggen wat pathologisch en normaal is in de samenleving. Hiervoor doet Durkheim een beroep op de biologische begrippen gezond en ziek. Ziekte is iets dat mensen trachten te vermijden; gezondheid wordt nagestreefd. Durkheim 69 Om een antwoord te geven op de vraag wat nu pathologisch is in de samenleving en wat normaal, stelt Durkheim voor te onderzoeken wat het algemene is in een bepaalde soort in een bepaalde fase van haar ontwikkeling. Het is immers zo dat een samenleving iets tracht te handhaven wanneer het goed is voor haar. Brengt het nadelen mee dan zal het worden afgevoerd, net zoals men voor zijn lichaam ziekte wil afstoten. Een samenleving zal dus geen organisatievorm aannemen zoals die algemeen is verspreid, indien deze organisatievorm niet goed zou zijn voor deze samenleving. Om dit probleem op te lossen moet de socioloog drie regels volgen: 1) Voor een bepaald type maatschappij op een bepaald ogenblik van haar ontwikkeling kan men een sociaal feit normaal noemen, wanneer het aanwezig is in de gemiddelde maatschappij van de maatschappijen van dit type, rekening houdend met de overeenkomstige fase van haar ontwikkeling; 2) de voorgaande resultaten kan men verifiëren door aan te tonen dat de algemeenheid van voorkomen van het fenomeen een gevolg is van de algemene voorwaarden van het collectieve leven in het onderzochte maatschappijtype; 3) deze verificatie is noodzakelijk wanneer een sociaal feit zich voordoet in een maatschappij die nog niet het einde van haar ontwikkeling heeft bereikt. Deze laatste regel vergt nog enige toelichting. Vermits een maatschappij nog niet tot volledige ontplooiing is gekomen, kent men de wetten nog niet die haar ontwikkeling beheersen. Om dan toch een antwoord te geven op de vraag of een bepaald sociaal feit in een dergelijke maatschappij normaal is of niet, zal men de volgende redenering moeten opbouwen. Op de eerste plaats moet men de vraag stellen of een sociaal feit algemeen is in die samenleving. Kan de onderzoeker hierop positief antwoorden, dan moet hij de volgende vraag beantwoorden: wat zijn de voorwaarden die de algemeenheid van een sociaal feit in deze samenleving in het verleden hebben bepaald. En vervolgens onderzoekt hij of deze voorwaarden nu nog aanwezig zijn. Kan hij dit laatste beamen, dan kan het sociale feit normaal worden genoemd. Is dit niet het geval, dan is dit sociale feit pathologisch. Voor een voorbeeld van deze redenering verwijs ik naar de analyse die hierboven werd gegeven van het pathologisch of het normale karakter van de zelfmoord. Aan deze redenering is een probleem verbonden waarop Durkheim geen duidelijk antwoord geeft. Hij geeft wel aan dat wij op zoek moeten gaan naar de voorwaarden die de algemeenheid van een sociaal feit in een samenleving in het verleden hebben bepaald. De vraag blijft echter hoever wij moeten teruggaan in de ontwikkeling van een samenleving. Moet men zich beperken tot de direct aansluitende periode of moet men veel verder in de tijd teruggaan? Voor deze vraag blijven we in de onzekerheid. Uit dit onderzoek naar het normale van sociale feiten in de samenleving blijkt Durkheims conservatisme eens te meer. De maatstaf van het beleid zoekt hij immers in de feiten en als principe stelt hij dat samenlevingen steeds streven naar het behoud van dat algemene, wat hij ook het goede noemt. Durkheim 70 Beleid op deze basis geconcipieerd zal behoudend zijn. Voor Durkheim is het trouwens de taak van de staatsman om het normale te behouden en de afwijkingen zoveel mogelijk te herstellen. § 5. De betekenis van Durkheim voor de sociologie Durkheim had een immense invloed op de ontwikkeling van de Franse sociologie. Zijn relatief grote groep leerlingen heeft aan de Franse universiteiten tot W.O. II de ontwikkeling van de sociologie beheerst. Hun belangrijkste instrument om de geest van Durkheim te verspreiden was de Année Sociologique, die in 1934 werd omgevormd tot de Annales Sociologiques. Dit laatste tijdschrift overleefde slechts vijf jaar. Hierin kwam echter tot uiting dat de eenheid van de Franse Sociologische School in de traditie van Durkheim voorbij was. Zelfs toen na de oorlog de Année Sociologique terug werd opgestart, was het duidelijk dat de invloed van de school was verdwenen (Nandan, 1977: 31-32). De grote betekenis van Durkheims werk voor de Franse sociologie komt eveneens tot uiting in de weerstand die hij oproept bij zijn collegae sociologen. Vooral te vermelden zijn de harde kritiek die hij moest incasseren van G. Tarde, die een meer psychologisch geïnspireerde sociologie verdedigde, en de kritiek van René Worms, die het 'Institut International de Sociologie' stichtte en de Revue Internationale de Sociologie oprichtte, een tijdschrift dat een duidelijk anti-Durkheimiaanse koers vaarde. Had G. Tarde wel enige invloed op de toenmalige Amerikaanse sociologie en F. Le Play op de Engelse sociologie, dan blijft Durkheims betekenis overwegend nationaal. Eén uitzondering dient te worden vermeld: door de Britse 'Sociological Society' wordt in 1904 op een conferentie het werk van Durkheim bediscuteerd (Lukes, 1973: 379). Het duurt ook enige tijd vooraleer het denken van Durkheim doordringt tot de V.S., ofschoon Durkheim een adviserende editor was van de American Journal of Sociology vanaf 1895 tot 1914. Zelf schreef hij nooit een artikel voor dit tijdschrift (Hinkle, 1960). Geen enkele van de eerste Amerikaanse sociologen (W. Sumner, L. Ward, A.Small) gaat met hem een serieuze discussie aan en evenmin komt hij aan bod bij de Chicago-sociologen, tenzij in een zware kritiek van de kant van W.I. Thomas in The Polish Peasant. Op het einde van de jaren '20 en de jaren '30 kwam hierin enige verandering. Meer en meer werd zijn werk aanvaard. Opnieuw moet hier worden opgemerkt dat de analyse van T. Parsons, net zoals voor M. Weber, in sterke mate heeft bijgedragen tot het bekendmaken van het werk van Durkheim in de V.S. Zijn invloed in Frankrijk werd mede uitgedragen door zijn leerlingen. Van hun werken wil ik enkel herinneren aan de studie van M. Mauss over schenkingen en ritueel, van M. Halbwachs over zelfmoord en consumptiepatronen, van Célestin Bouglé over de groei van de gelijkheidsidee, van Paul Durkheim 71 Fauconnet over de sociale verantwoordelijkheid, van Henri Hubert, van Georges Davy enzovoort. Daarnaast beïnvloedde hij tal van andere menswetenschappers, zoals M. Bloch en L. Fèbvre (geschiedenis), C. Blondel (filosofie) en Lucien Lévy-Bruhl (filosofie en sociologie). Op de filosofie heeft Durkheim een veel geringere invloed gehad dan op de sociologie, al was hij een regelmatige bezoeker van de vergaderingen van de 'Société Française de Philosophie'. Zijn groots plan om een omvangrijk werk over de moraal te schrijven heeft hij nooit afgewerkt. In de wereld van de filosofen heeft hij niet het krediet gekregen als bij de sociologen. Vele tijdgenoten noemden zijn empirisme een slechte filosofie (Honigsheim, 1960; Salomon, 1960). Spijts de vele kritiek die op het werk van Durkheim werd gegeven (Gane, 1988), kan men terecht zeggen dat hij samen met M. Weber en K. Marx het gelaat van de hedendaagse sociologie heeft bepaald. Het is onmogelijk om in dit kort bestek alle verdiensten van deze creatieve geest toe te lichten. Enkele facetten moeten toch even kort worden onderstreept. Het geloof van Durkheim dat het sociale een eigen realiteit is, niet te herleiden tot de som van de individuen, heeft de aandacht van de sociologen op het emergentiekarakter van de sociale werkelijkheid getrokken. Meer dan dit door Weber is gebeurd, werd het belang van een structurele analyse beklemtoond. Dit heeft wel aanleiding gegeven om zijn sociologie een reïficerende aanpak te verwijten, waarin het sociale wordt overgedetermineerd en het individuele handelen op de achtergrond verdwijnt. Durkheim heeft aan de sociologie een methodologie gegeven die in zijn tijd nog niet zo sterk was uitgewerkt. Hij heeft aan de onderzoekers de weg gewezen om een bepaalde logica te volgen bij het zoeken naar oorzaken en het formuleren van bewijzen. De nadruk die hij heeft gelegd op een objectieve wetenschap heeft zeker een positieve invloed gehad op de aanvaarding van de sociologie als wetenschap en zijn anti-ideologische houding heeft de studie van de samenleving meer krediet gegeven. Deze laatste houding heeft er echter toe bijgedragen dat hij een andere soort ideologie heeft ondersteund, namelijk dat wetenschap een haast sacrale verering krijgt en dat zij zou kunnen dienen om een moraal te formuleren. Dat hij op dit vlak op veel tegenstand heeft gestoten is dan ook wel vanzelfsprekend. Zijn invloed op de sociologie is echter niet meer weg te denken. Durkheim 72 Bibliografie ALPERT, H. (1961) Emile Durkheim and his Sociology. New York: Russell and Russell. BENTON, T. (1977) Philosophical Foundations of the three Sociologies. London: Routledge & Kegan Paul. BESNARD, P. (ed.) (1983) The Sociological Domain. The Durkheimians and the Founding of French Sociology. Cambridge/ Paris: Cambridge University Press/ Editions de la Maison des Sciences de l'Homme. BESNARD, P. et M.F. ESSAYD (1976) 'Bibliographie des Ecrits sur Durkheim', Revue Française de Sociologie, XVII (2): 343-353. BOTTOMORE, T. (1981) 'A Marxist Consideration of Durkheim', Social Forces, 59 (4): 902-918. COENEN, H. (1981) 'Developments in the Phenomenological Reading of Durkheim's Work', Social Forces, 59 (4): 951-968. COSER, L.A. (1960) 'Durkheim's Conservation and its Implications for his Sociological Theory', pp. 211-232 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. COSER, L.A. (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context. New York: Harcourt Brace Jovanovich, Inc. DEPLOIGE, S. (1911(1923)) Le Conflit de la Morale et de la Sociologie. Paris: Nouvelle Librairie Nationale. DURKHEIM, E. (1892(1953,1966)) Montesqieu et Rousseau. Précurseurs de la Sociologie. Paris: Librairie Marcel Rivière & Cie. DURKHEIM, E. (1893(1960)) De la Division du Travail Social. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1895(1963)) Les Règles de la Méthode Sociologique. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1897(1966)) Suicide. A Study in Sociology. (Translated by J.A. Spaulding and G. Simpson). New York: The Free Press. DURKHEIM, E. (1912(1968)) Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse. Le Système Totémique en Australie. Paris: Presses Universitaires de France. DURKHEIM, E. (1922(1973)) Education et Sociologie. Paris: Presses Universitaires de France. GANE, M. (1988) On Durkheims Rules of Sociological Method. London and New York: Routledge. GIDDENS, A. (1978) Durkheim. London, Glasgow: Fontana, Collins. GODDIJN, H.P.M. (1963) Het Funktionalisme in de Sociologie. Assen: Van Gorcum. HAWTHORN, G. (1976) Enlightenment and Despair. A History of Sociology. Cambridge: Cambridge University Press. Durkheim 73 HINKLE, R.S. (1960) 'Durkheim in American Sociology', pp. 267-295 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. HIRST, P.Q. (1975) Durkheim, Bernard and Epistemology. London: Routledge & Kegan Paul. HONIGSHEIM, P. (1960) 'The Influence of Durkheim and his School on the Study of Religion', pp. 233-246 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. HONIGSHEIM, P. (1960) 'Reminiscences of the Durkheim School', pp. 309-314 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. JONES, T.A. (1981) 'Durkheim, Deviance and Development: Opportunities Lost and Regained', Social Forces, 59 (4): 1009-1024. LEVY, F.P. (1981) 'Le Suicide chez Durkheim: Un Problème de Définition', Cahiers Internationaux de Sociologie, LXX: 101-110. LINDENBERG, S. (1975) 'Three Psychological Theories of a Classical Sociologist', Mens en Maatschappij, 50 (1): 133-153. LUKES, S. (1973) Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin Books. MÜNCH, R. (1982) Theorie des Handelns. Zur Rekonstruktion der Beiträge von Talcott Parsons, Emile Durkheim und Max Weber. Frankfurt am Main: Suhrkamp. NANDAN, Y. (1977) The Durkheimian School. A Systematic and Comprehensive Bibliography. Westport and London: Greenwood Press. PEYRE, H. (1960) 'Durkheim: The Man, his Time and his Intellectual Background', pp. 3-31, in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. PIERCE, A. (1960) 'Durkheim and Functionalism', pp. 154-169, in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. RITZER, G. and R. BELL (1981) 'Emile Durkheim: Exemplar for an Integrated Sociological Paradigm?', Social Forces, 59 (4): 966-996. RUESCHEMEYER, D. (1982) 'On Durkheim's Explanation of Division of Labor', American Journal of Sociology, 88 (3): 579-589. SALOMON, A. (1960) 'Some Aspects of the Legacy of Durkheim', pp. 247-266 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press. STRASSER, H. (1976) The Normative Structure of Sociology. London: Routledge & Kegan Paul. THOMPSON, K. (1982) Emile Durkheim. Chichester, London and New York: Ellis Horwood Limited and Tavistock Publications. URICOECHEA, F. (1979) 'La Théorie de la Solidarité de Durkheim: Une Critique', Cahiers Internationaux de Sociologie. LXVI: 115-123. WILLIS, C.L. (1982) 'Durkheim's Concept of Anomie: Some Observations', Sociological Inquiry. 52 (2): 108-113. Hoofdstuk 3. Functionalistische sociologie Martin Ruebens § 1. Het functionalisme in de sociologie Reeds vanaf het moment dat de sociologie zich in de tweede helft van de negentiende eeuw als een zelfstandige wetenschap ging ontwikkelen zijn er sporen van het functionalistisch denken terug te vinden. Toch zal het moderne functionalisme zich slechts in de periode tussen de beide wereldoorlogen voor het eerst aftekenen als een aparte sociologische stroming. Een korte historische schets kan het typisch karakter van dit sociologisch perspectief reeds verduidelijken (1). Bij verschillende grondleggers van het sociologisch denken treffen we functionalistische argumenten aan. Deze ideeën zijn nauw verbonden met de maatschappelijke ontwikkelingen aan het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw. Europa ervaarde toen een drastische verandering van haar samenlevingsvorm. De opkomende industrialisering en het daarmee gepaard gaand proces van urbanisatie, gekoppeld aan een toestand van politieke instabiliteit, deed de vraag rijzen 'hoe sociale orde mogelijk is?' Deze zoektocht naar de grondslagen van de sociale orde vinden we terug in het werk van A. Comte, H. Spencer, V. Pareto en E. Durkheim. Sterk beïnvloed door de vooruitgang in de biologische wetenschappen beschouwt A. Comte de samenleving als een organisch systeem met analoge structuren en functies als de biologische organismen. In dit 'sociaal organisme' functioneren de gezinnen analoog als de cellen, de sociale klassen analoog als de weefsels, de steden en de staten analoog als de organen van een biologisch organisme. H. Spencer beaamt deze organische analogie en preciseert nader het begrippenpaar 'structuur-functie'. Functionalistische sociologie 75 Doorheen haar evolutie ziet hij de samenleving ontwikkelen tot een steeds complexer geheel van structuren (structuurdifferentiatie), die elk een eigen functie bezitten tot behoud van de globale samenleving (functiedifferentiatie). Het modern functionalisme heeft in het werk van V. Pareto een belangrijke inspiratiebron gevonden. Hij verlaat het organicistisch denken en conceptualiseert de samenleving als een sociaal systeem. De samenleving is, voor hem, een naar evenwicht zoekend systeem, bestaande uit interdependente delen die elk gelijkmatig veranderen naargelang er wijzigingen optreden in de andere delen. De ontwikkeling van het functionalisme als een apart sociologisch perspectief kreeg een belangrijke impuls in het denken van E. Durkheim. Sociale feiten moeten, volgens hem, verklaard worden uit andere sociale feiten, die, als oorzaken, hieraan voorafgaan. Deze genetisch-causale verklaring wordt onderscheiden van een, even noodzakelijke, objectief-functionele verklaring. Hierin wordt het verband nagegaan tussen het sociale feit en de algemene behoeften van de samenleving. De functie van een sociaal feit is geen oorzaak van zijn ontstaan, maar verklaart wel waarom dit feit blijft voortbestaan. Het Durkheimiaans denken was in de Amerikaanse sociologie, aan het begin van deze eeuw, weinig bekend. De ontwikkeling van een sociologisch functionalisme werd dan ook aangemoedigd vanuit een ander wetenschapsgebied, namelijk de culturele en sociale antropologie. Twee antropologen B. Malinowski en A.R. Radcliffe-Brown herwerkten Durkheims benadering tot een eigen antropologisch functionalisme. Hiermee bekritiseerden ze evolutionistische theorieën die, volgens hen, gebruik maken van een te hypothetische reconstructie van de ontwikkeling van primitieve culturen. De verschillen die we aantreffen tussen de vele maatschappijvormen op de wereld zijn niet te verklaren als verschillende stadia in een verondersteld, lineair ontwikkelingsproces van de mensheid. Elk type beschaving, elke cultuur moet daarentegen opgevat worden als een sociaal systeem waarin elke institutie, elke gewoonte, elk gebruik of elke overtuiging een essentiële functie vervullen voor het geheel. In de jaren '30 genoten de inzichten van deze antropologen aan de Amerikaanse universiteiten een groot aanzien. Tezamen met een groeiende aandacht voor Durkheim werd zo een goede voedingsbodem gecreëerd voor de ontwikkeling van het functionalisme als theoretisch perspectief in de sociologie. Het functionalistische ideeëngoed kreeg bovendien in de Amerikaanse samenleving van de jaren '30 een gunstige weerklank. De economische crisis bracht de liberale economie volkomen in verwarring en leidde tot sociale onrust. Met zijn 'New Deal'-politiek trachtte Roosevelt individualistische en collectivistische tendensen te verzoenen. Orde, eenheid, stabiliteit, evenwicht, integratie en consensus werden als de hoogste waarden erkend. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk politiek-sociaal klimaat het functionalisme een groeiend succes kende. Functionalistische sociologie § 2. 76 Het begrippenkader van een functionele analyse In een functionele analyse wordt een sociaal verschijnsel verklaard door de effecten of consequenties die het heeft (2). Functionalisten trachten de gevolgen te identificeren van een bepaald sociaal gedrag of sociaal patroon voor het voortbestaan van deze sociale verschijnselen. Hun aandacht concentreert zich dus op het actuele functioneren en niet zozeer op de historische processen aanwezig in het ontstaan van deze sociale fenomenen. Deze gevolgen of effecten worden geconceptualiseerd in de term functie. Dit begrip mag niet verward worden met doel of intentie. Wanneer we een sociale beweging analyseren in termen van de beleidswijzigingen die ze nastreeft, dan omschrijven we haar subjectieve doelstellingen of intenties. Met het functiebegrip willen we veeleer de objectief waarneembare gevolgen analyseren van het feitelijk optreden van deze sociale beweging. Nauw verbonden met de term functie kunnen we een aantal afgeleide begrippen onderscheiden. In de formulering van deze specificaties heeft R. Merton een belangrijke rol gespeeld. Sociale verschijnselen hebben niet steeds gevolgen die in een even sterke mate bijdragen tot het voortbestaan van het sociaal systeem waarvan dit verschijnsel deel uitmaakt. Met het concept dysfuncties omschrijft men die objectief waargenomen gevolgen die de integratie van het systeem eerder bemoeilijken. We moeten daarom steeds aanduiden ten opzichte van welk systeem we dit sociaal verschijnsel plaatsen. Wanneer de overheid repressief optreedt en erin slaagt een sociale beweging te 'breken' dan is dit optreden functioneel voor de overheidsmacht, maar dysfunctioneel voor de slagkracht van deze sociale beweging. Sociaal gedrag kan tevens objectief waarneembare gevolgen hebben die niet in de lijn liggen van de intenties of bedoelingen van de betrokken groepsleden. Door haar repressief optreden kan de overheid erin slagen haar intenties te realiseren door een sociale beweging te ontmantelen. Toch kan dit optreden tot gevolg hebben dat het sociale ongenoegen duidelijker herkend wordt en zich meer verspreidt onder bredere lagen van de bevolking, wat zeker niet in de bedoelingen van de overheid lag. Die objectief waarneembare gevolgen die bijdragen tot het behoud van het systeem worden wanneer ze door de leden van dit systeem bedoeld en erkend worden, manifeste functies genoemd. Terwijl de onbedoelde en nieterkende gevolgen aangeduid worden als latente functies of latente dysfuncties naargelang ze al dan niet integratie en aanpassing van het systeem bevorderen. Effecten of functies worden vervuld door sociale activiteiten die weliswaar van verschillende aard kunnen zijn maar in hun consequenties toch een uniformiteit vertonen. Een dergelijk, empirisch waarneembaar sociaal patroon, gekenmerkt door een uniformiteit in haar consequenties, wordt een structuur genoemd. Structuren functioneren en in deze activiteit beïnvloeden ze elkaar wederzijds. Functionerende structuren, die tegenover elkaar in een interdependente verhouding staan, vormen samen een systeem. Het rechtssysteem, bijvoorbeeld, in onze samenleving omvat het politieapparaat, het Functionalistische sociologie 77 parket, de rechterlijke macht, het gevangeniswezen, de interneringsinstellingen als verschillende structuren die elk op een of andere wijze de rechtszekerheid van de burger garanderen. In het functionalisme zijn deze drie begrippen, 'functie', 'structuur' en 'systeem' nauw met elkaar verbonden. Dit vindt zijn illustratie in de verschillende benamingen waarmee dit theoretisch perspectief wordt omschreven: structureel-functionalisme, functioneel-structuralisme, functionele systeemtheorie, ... Het functionalisme bekijkt de samenleving als een sociaal systeem en richt hierbij zijn aandacht op twee fundamentele processen: differentiatie en integratie. Doorheen haar ontwikkeling wordt de samenleving steeds complexer en dit uit zich onder meer in een gedifferentieerd geheel van subsystemen: bv. economie, politiek, gezin, rechtssysteem, religie, wetenschap, ... Deze differentiatie gaat samen met een proces van toenemende functionele specialisatie, waardoor de subsystemen meer en meer wederzijds afhankelijk worden. Hierdoor zijn nieuwe vormen van sociale integratie vereist, zodat de cohesie van deze gedifferentieerde samenleving kan verzekerd worden. Om deze integratie mogelijk te maken moeten een aantal cruciale functies vervuld worden waardoor de samenleving zichzelf in stand kan houden. Deze functionele vereisten wijzen op de 'behoeften' die moeten bevredigd worden wil de samenleving haar eenheid bewaren. De structuren nodig om deze functionele vereisten te voldoen noemt men structurele vereisten. Functionele vereisten beantwoorden dus de vraag: 'Wat moet gedaan worden om de integratie te bewaren ?' en structurele vereisten beantwoorden: 'Hoe moet gedaan worden wat er moet gedaan worden ?'. Dit begrippenkader omschrijft vrij algemeen de basisstructuur van het functionalistisch denken. Verschillende sociologen hebben vanuit dit basismodel een eigen theoretische optie uitgebouwd. Twee figuren verdienen hier onmiskenbaar een bijzondere aandacht: Robert K. Merton en Talcott Parsons (3). Dit neemt niet weg dat in de jaren '40 en in de directe naoorlogse periode er nog andere gezaghebbende auteurs waren, zoals K. Davis, W.E. Moore en M.J. Levy. Allen situeren ze zich in hetzelfde intellectuele milieu, sterk beïnvloed door de ideeën van Merton en Parsons. § 3. Twee studies in functionalistisch perspectief R. Merton (1949(1968): 73) stelt het functionalisme voor als een 'triple alliance between theory, method and data'. Aan de ene kant, is het functionalisme een bruikbare methode om data te verzamelen en te ordenen, terwijl, aan de andere kant, ze ook een bruikbaar interpretatiekader verschaft om empirisch waargenomen regelmatigheden te begrijpen en te verklaren. Om het theoretisch denkkader van zowel Merton als Parsons beter te kunnen begrijpen is het wellicht nuttig om, als achtergrond, hun inbreng in Functionalistische sociologie 78 het empirisch sociologisch onderzoek nader te omschrijven. We illustreren deze inbreng met telkens een studie uit het werk van Merton en Parsons, waarin we hun functionalistisch perspectief concreet toegepast zien. 1. R.K. Merton: patronen van interpersoonlijke invloed en communicatiegedrag Vanaf het begin der jaren '40 werkte R.K. Merton nauw samen met P.F. Lazarsfeld. Samen vormden ze aan de universiteit van Columbia een sociologisch onderzoeksinstituut, 'Bureau of Applied Social Research' genaamd, dat in het domein van het toegepast sociologisch onderzoek tal van waardevolle studies uitvoerde (4). Eén van de belangrijkste interessepunten was het communicatieonderzoek, zoals publieke-opiniepeilingen en inhoudsanalyses van radio-uitzendingen en dagbladen. De methodologische kant van deze onderzoeksactiviteiten werd geleid door P. Lazarsfeld, terwijl R. Merton vooral de denker was die voortdurend aansluiting zocht bij de sociologische theorievorming. De studie die we hier voorstellen situeert zich in deze onderzoekstraditie. In een artikel, 'Patterns of influence: social and cosmopolitan influentials', verschenen in zijn befaamd boek 'Social Theory and Social Structure' (1949(1968): 441-474), formuleert Merton vanuit het verzamelde datamateriaal een aantal gevolgtrekkingen met theoretische implicaties. Het onderzoek startte in opdracht van een nationaal weekblad, dat wou weten of het gelezen werd door de meest invloedrijke personen in een bepaalde regio. Wie waren deze invloedrijke personen ('influentials'), op welke wijze gebruiken ze het weekblad en hoe verschilt dit ten opzichte van de gewone man in de straat ? Deze onderzoeksvragen gaven direct aanleiding tot een praktisch probleem: hoe, met welke methodes, identificeerde men personen met een zekere graad van interpersoonlijke invloed. Dit zou dan moeten toelaten om na te gaan of in het lezerspubliek deze 'influentials' al dan niet oververtegenwoordigd waren. Een voorstudie toonde echter de noodzaak aan om deze initiële vraagstelling te herformuleren. Het probleem was niet zozeer wie waren deze 'influentials' (en op welke wijze hanteren ze weekbladen) maar wel welke types van invloedrijke personen kunnen we onderscheiden (en welke verschillende oriëntatie ontwikkelen ze ten aanzien van weekbladen als informatiebronnen). In een stadje, 'Rovere', aan de oostkust van de Verenigde Staten, verrichtte men een casestudy bij 68 personen uit diverse socio-economische strata. Men informeerde bij hen naar die personen, uit dit stadje, waarop men een beroep deed voor advies bij het nemen van verschillende soorten van persoonlijke beslissingen (bv. m.b.t. het werk, de opvoedingsproblemen van hun kinderen, de keuze van boeken of meubelen, ...). Personen die meer dan drie keer vermeld werden beschouwde men als invloedrijk. In totaal waren dit er 75 en een dertigtal werden verder ondervraagd. Op deze laatste interviews formuleert Merton hier een aantal reflecties. Functionalistische sociologie 79 Uit deze interviews blijkt dat deze invloedrijke personen kunnen ingedeeld worden in twee groepen naargelang ze zich oriënteren op de lokale gemeenschap ofwel op de bredere samenleving. Het 'lokale' type beperkt zijn interessesfeer tot Rovere zelf en besteedt weinig aandacht en energie aan nationale of internationale problemen. Het 'kosmopolitisch' type, daarentegen, onderhoudt slechts een minimale relatie met zijn lokale gemeenschap en oriënteert zich hoofdzakelijk naar de 'buitenwereld' toe. Deze twee types kunnen beschouwd worden als twee mogelijke, functionele antwoorden op een bepaalde behoefte in de samenleving, namelijk de nood aan ondersteunende informatie voor het nemen van persoonlijke beslissingen. Lokaal en kosmopolitisch georiënteerde personen vervullen m.a.w. elk op hun eigen wijze deze sociale functie. Merton beschrijft verder de verschillende socio-structurele positie van deze personen. Socio-structureel zijn er vooreerst verschillen in de aard van de sociale relaties waarin elk type 'influential' betrokken is. Lokaal georiënteerde invloedrijke personen zijn meestal afkomstig uit Rovere of omgeving en identificeren zich daarom sterker met deze lokale gemeenschap. Om hun invloedrijke positie te onderhouden zoeken ze naar een zo breed mogelijk netwerk van persoonlijke kennissen en hiertoe engageren ze zich in diverse verenigingen. De sociale mobiliteitis bij kosmopolitische 'influentials' sterker en velen zijn in dit stadje nieuwkomers die reeds in andere delen van het land verbleven. In hun kennissenkring trachten ze, niet zoveel mogelijk, maar wel de 'juiste' mensen te ontmoeten, waarmee ze 'echt' kunnen praten of ideeën uitwisselen. Plaatselijke organisaties interesseren hen dan ook slechts in die mate dat dit hen een bepaalde kennis of vaardigheid bijbrengt. Als tweede verschilpunt wijst Merton erop hoe deze personen hun invloedrijke positie hebben opgebouwd. De invloed van de 'local influentials' berust op hun uitgebreid net van persoonlijke relaties. Dit houdt in dat deze personen hun invloed slechts langzaamaan kunnen opbouwen en zich hierbij moeten losmaken van hun 'imago' verworven tijdens hun kindertijd of adolescentie. De kosmopolitisch georinteerde persoon kent deze beperkingen niet, want zijn invloed rust op zijn prestige en zijn vaardigheden opgebouwd in het zakenleven, zijn beroep en zijn ruime levenservaring. We mogen hieruit niet besluiten dat deze verschillende oriëntatie op de lokale gemeenschap voortvloeit uit een verschillende onderwijs- of beroepsloopbaan. Heel wat 'local influentials' zijn invloedrijke zakenlieden en oefenen een hoogaangeschreven beroep uit. Merton benadrukt echter, als derde verschilpunt, dat deze beide types hun sociale status op een verschillende wijze hanteren om interpersoonlijke invloed uit te oefenen. Op de 'local influential' doet men een beroep omdat men apprecieert hoe hij op een sympathieke wijze hulp verschaft, terwijl de 'cosmopolitan influential' meer geprezen wordt omwille van zijn speciale kennis en ervaring. Functionalistische sociologie 80 Merton heeft deze socio-structurele positie van beide types van invloedrijke personen uitgebreid beschreven omdat vanuit deze achtergrond begrijpelijk wordt waarom deze types op een verschillende wijze de communicatiemedia hanteren. Hun selectie uit de brede waaier aan communicatiemedia is gebaseerd op de sociale functies die deze vervullen. Kosmopolitisch georiënteerde personen lezen meer tijdschriften, zoals 'Time', die hen informeren omtrent het wereldgebeuren. Dit verschaft hen de vereiste informatie om hun kennis en hun cultuur op peil te houden, waardoor ze hun invloedrijke positie ondersteunen. Ten aanzien van dagbladen en radio-uitzendingen kan een gelijkaardige vaststelling gemaakt worden. Het wereldnieuws wordt meer gelezen door het kosmopolitisch type, terwijl het lokale type meer aandacht heeft voor verslaggeving over criminaliteit, echtscheiding, lokale gebeurtenissen, enz... Hun communicatiegedrag draagt aldus functioneel bij tot behoud van hun invloedrijke positie. Met deze studie wilde Merton aantonen dat een analyse van het gebruik van de communicatiemedia niet kan gebeuren zonder eerst de sociale context van interpersoonlijke relaties en invloed te hebben verkend. Verder wijst deze studie op andere aspecten die een nadere analyse verdienen, zoals de relaties tussen invloedrijke en niet-invloedrijke personen, de reikwijdte van de activiteiten waarop men invloed uitoefent, de relatie tussen interpersoonlijke invloed en sociale stratificatie. 2. T. Parsons: de kenmerken van een industriële samenleving In zijn empirische essays behandelt T. Parsons onderwerpen uit sterk uiteenlopende domeinen van ons maatschappelijk leven, zoals gezin, sociale stratificatie, onderwijs, ziekte, professionalisering, bureaucratie, etnische minderheden, godsdienst, enz... Toch kunnen we zijn gehele theorie omschrijven als een studie van verschillende aspecten verbonden aan een moderne, industriële samenleving. Hij had hierbij voornamelijk de Noord-Amerikaanse samenleving op het oog omdat deze voor hem het prototype was van een geïndustrialiseerde maatschappij. Uit de brede waaier aan artikelen en boeken gewijd aan dit thema lichten we één bijdrage op: Some principal characteristics of industrial societies (Parsons, 1960: 132-168). Hierin bespreekt Parsons de voornaamste kenmerken nodig voor het goed functioneren van een industriële maatschappij. Deze kenmerken brengt hij onder in één enkel, coherent schema. Reeds in enkele vroegere werken heeft hij aan dit AGIL/LIGA-schema een ruimere theoretische inhoud gegeven en zal hij dit in zijn later werk nog verder verfijnen. Deze bijdrage illustreert hoe Parsons dit schema als een bruikbaar analyse-instrument hanteert om kenmerken van de economische en politieke structuur in een industriële samenleving te beschrijven. Een dergelijke samenlevingsvorm heeft behoefte aan een specifiek cultuurpatroon of waardeoriëntatie, geïnstitutionaliseerd in de samenlevingsstructuren en geïnternaliseerd in de persoonlijk- Functionalistische sociologie heid van de actoren. 81 Hierdoor wordt een individu gemotiveerd om zich actief in te zetten in instrumentele, wereldse activiteiten en worden de sociale normen eigen aan het industrialiseringsproces gelegitimeerd. Deze 'value-commitment' wordt in belangrijke mate beïnvloed door religieuze en ideologische overtuigingen. Het industrialisatieproces verloopt slechts succesvol wanneer bovendien de government, als politieke organisatie op maatschappelijk niveau, zodanig is opgebouwd dat zowel een extreem interventionisme als een 'laissez-faire'-politiek vanwege de overheid vermeden worden. Vooral in de vroege ontwikkeling van de industrialisering, zoals dit zich in Groot-Brittannië manifesteerde, kon de overheid de meest gunstige houding aannemen door niet al te drastisch tussen te komen en zo het privé-initiatief vrij spel te laten. In andere landen, zoals Japan en de Sovjet-Unie waar de industrialisering trager tot stand kwam, kon de overheid positief bijdragen door nieuwe structuren te creëren gunstig voor het industrialisatieproces. Een industriële economie heeft tevens nood aan een institutioneel kader dat de vereiste normen verschaft om solidariteit en coherentie in het maatschappelijk leven te verzekeren en om chaos en conflicten te vermijden. De structuur van dit institutioneel systeem analyseert Parsons in dit essay op een gedetailleerde wijze. Doorheen een differentiatieproces heeft dit institutioneel kader zich geordend in drie subsystemen: juridische, politieke en economische instituties. Met betrekking tot de juridische instituties is Parsons vrij kort. Een industriële samenleving heeft behoefte aan een rechtssysteem dat niet langer gefundeerd is op verwantschaps-relaties maar op rechtsregels die algemeen geldend zijn en die losstaan van de statuskenmerken van de verwantschapsgroep waartoe men behoort. Dit krijgt zijn voornaamste belichaming in de rechtsregels die de rechten en plichten formuleren verbonden aan een contractuele relatie. De politieke en economische instituties ontleedt Parsons verder in subsystemen. Elk subsysteem ontwikkelt een aantal structuren en mechanismen gericht op de beheersing van een bepaald systeemprobleem of functionele vereiste. Deze systeemproblemen verwijzen naar de functionele voorwaarden die moeten vervuld worden opdat de industrile samenleving zich zou kunnen handhaven. Parsons formuleert deze functionele vereisten als een probleem van aanpassing ('adaptation'), van doel-realisatie ('goal-attainment'), van integratie ('integration') en van patroonbehoud ('latency' of 'pattern-maintenance'). Het volgend schema vat de subsystemen samen van het economisch- en politiekinstitutioneel complex, geordend volgens de functies die ze vervullen: Functionalistische sociologie Fig. 1. 82 De subsystemen van het economisch en politiek complex Economisch Complex A Politiek Complex G A G Eigendom Beroep Regelvorming Gezag Economische Contract Organisationele Leiderschap rationaliteit L doeltreffendheid I L I In het economisch complex moeten er vooreerst normen geformuleerd worden m.b.t. het gebruik, de waardering en de controle van de eigendom. Hierdoor institutionaliseert men de rechten die een actor kan doen gelden op materiële goederen. De industriële economie past zich op deze wijze aan aan haar fysieke omgeving door te bepalen op welke wijze men kan beschikken over deze materiële objecten. Regelingen m.b.t. het beroep hebben betrekking op het gebruik, de controle en het ter beschikking stellen van menselijke diensten. Dit creëert een arbeidsmarkt waardoor de samenleving vorm geeft aan de beschikbare middelen en de na te streven doeleinden in de productie en distributie van goederen. De werking van dit systeem is slechts mogelijk wanneer de economische activiteiten coherent verlopen. Deze integratie vindt haar fundament in regels die formeel uitstippelen welke rechten en plichten actoren in een contractrelatie moeten naleven. Tenslotte kan dit economisch patroon slechts behouden blijven wanneer actoren gemotiveerd worden tot een economisch rationeel engagement. Tussen deze subsystemen is er een dubbele hiërarchische relatie aanwezig. De economische rationaliteit controleert de contractverhoudingen, die op hun beurt de beroepsstructuur regelen, waardoor eigendomsrechten geïnstitutionaliseerd worden. Deze controle-hiërarchie wordt, wanneer ze in omgekeerde richting doorlopen wordt, een voorwaarde-hiërarchie. Regeling van eigendomsrechten is noodzakelijk voor een beroepsstructuur, die op haar beurt de voorwaarde is om contractrelaties aan te gaan en waardoor uiteindelijk de economische rationaliteit mogelijk wordt. Functionalistische sociologie 83 Op een gelijkaardige wijze kunnen de subsystemen van het politiek-institutioneel complex omschreven worden. Dit politiek complex betekent bij Parsons méér dan een staatsstructuur, het verwijst naar elke organisatie of groepering die een bepaald doel nastreeft. Een eerste onderdeel van dit politiek complex is de sfeer van de regelvorming of 'regulation'. Het gaat hier om de regels en normen die de grenzen aangeven van wat aanvaardbaar en aangepast gedrag is. De formulering van de collectieve doelstellingen vereist een gezaghebbende grondslag. Hierdoor machtigt men een aantal verantwoordelijken met de gelegitimeerde opdracht om algemeen geldende beslissingen te nemen. De eenheid en de onderlinge gezindheid van deze organisatie of groepering berusten op een algemeen aanvaard leiderschap. De leider wordt het symbool van de gemeenschappelijke denkbeelden en krijgt het initiatiefrecht tot het nemen van beleidsbeslissingen. Tenslotte kan het politieke complex zichzelf slechts in stand houden wanneer het zorgt voor een doeltreffende organisatiestructuur waarin de grondslagen van het gezag algemeen erkend worden. Terug legt Parsons tussen deze subsystemen een dubbele hiërarchische relatie. In de LIGArichting verschijnen deze subsystemen als opeenvolgende controleniveaus en in de AGIL-richting als een opeenstapeling van noodzakelijke voorwaarden. Dit overzicht illustreert ons hoe Parsons de kenmerken beschrijft van het economisch- en politiek-institutioneel systeem aan de hand van een schema van functionele vereisten. De kracht van deze benadering schuilt in de mogelijkheid om dit analytisch model toe te passen op verschillende analyseniveaus, variërend in graad van algemeenheid. De subsystemen van het economisch en politiek complex kunnen zo op hun beurt verder ontleed worden in verschillende subsystemen, die beantwoorden aan de vier functionele vereisten. Om dit te illustreren hebben we in figuur 2 deze ontleding aangebracht in het subsysteem 'contract' van het economisch complex. Functionalistische sociologie Fig. 2. 84 De subsystemen van het 'contract' binnen het economisch complex A G Eigendom Beroep Economische rationaliteit Contract Definitie van gevolgen bij Definitie van legitieme inhoud onzekerheid Definitie van maatschappelijk Definitie van legitieme belang middelen L I In elk contract of overeenkomst wordt aangeduid hoe men zich moet aanpassen ('adaptation') aan onvoorziene veranderingen. De doelen die men wil bereiken ('goal-attainment') worden gedefinieerd in de bepalingen die betrekking hebben op wat toegelaten en wat verboden is. De naleving van het contract ('integration') wordt verzekerd door de legitieme middelen te bepalen waardoor dit kan afgedwongen worden. De grondslag waarop het contract zijn bestaan stoelt ('pattern maintenance') vinden we terug in de omschrijving van het maatschappelijk belang dat deze contractuele relatie garandeert. Elk subsysteem waarin handelende mensen betrokken zijn kan volgens Parsons geanalyseerd worden aan de hand van het AGIL/LIGA-schema. Alhoewel Parsons met dit schema de bedoeling had de complexiteit van onze samenleving te vereenvoudigen, stellen we vast dat de concrete invulling van de verschillende vakjes soms moeilijk begrijpbaar maar ook dikwijls voor discussie vatbaar is, wat uiteindelijk weinig inzicht verschaft. § 4. Mertons model van modern functionalisme Onder invloed van de antropologie drong, in de jaren dertig, het functionalistisch perspectief door in de sociologische theorievorming. Robert K. Merton zag hierin een veelbelovende oriëntatie en werkte dit uit in een duidelijke conceptuele omschrijving van de functionele analyse. In 1949 verzamelde hij een aantal, vroeger gepubliceerde, artikelen in zijn boek Social Theory and Social Structure (5). Dit boek brengt geen afgewerkt theoriemodel, maar is eerder een bundeling van opstellen waarin Merton zijn Functionalistische sociologie 85 opvattingen omtrent het functionalistisch gezichtspunt vastlegt en toepast. We selecteren een aantal thema's uit dit boek om Mertons standpunt te verduidelijken. 1. Kritiek op de postulaten van functionele analyse In de opbouw van een sociologische theorie benadrukt Merton de nood aan een duidelijk gedefinieerd begrippenkader en aan ondubbelzinnig omschreven assumpties of vooronderstellingen. Daarom bediscussieert hij drie postulaten die vooral in het antropologisch functionalisme impliciet of expliciet als vooronderstellingen gehanteerd worden. Hij acht deze postulaten voor discussie vatbaar en onnodig binnen een functionalistisch perspectief (Merton, 1949(1968): 79-90). Een eerste functioneel postulaat beschouwt sociale activiteiten en culturele verschijnselen als functioneel voor het gehele sociale systeem. Dit postulaat van functionele eenheid definieert de samenleving a priori als een harmonieus, geïntegreerd geheel. Deze sociale integratie is voor Merton eerder een empirisch vraagstuk dat d.m.v. een nauwkeurig onderzoek van geval tot geval moet nagegaan worden. In tegenstelling tot deze functionele eenheid wijst Merton erop dat wat functioneel is voor een bepaalde groep niet-functioneel kan zijn voor andere groepen of voor de gehele samenleving. Het postulaat van universeel functionalisme is hier nauw mee verbonden en beweert dat alle socio-culturele verschijnselen positieve functies vervullen voor het in-stand-houden van het sociale systeem. De realiteit leert ons echter dat sociale verschijnselen verschillende gevolgen kunnen hebben naargelang van het systeem waarnaar ze refereren. Hier heeft Merton het begrip dysfunctie geïntroduceerd waarmee hij de negatieve gevolgen conceptualiseert. In de studie van een sociaal verschijnsel moet de sociologie daarom steeds de positieve én negatieve functies onderzoeken om zo na te gaan in welke richting de net balance of functional consequences omslaat. Wanneer we aannemen dat alle sociale verschijnselen bijdragen tot het functioneren van het gehele sociale systeem dan veronderstellen we tevens dat elk sociaal verschijnsel een onmisbaar deel is van het geheel. Dit derde postulaat van onmisbaarheid verliest echter uit het oog dat eenzelfde functie op verschillende manieren kan vervuld worden. Elk sociaal verschijnsel kan vervangen worden door een functioneel alternatief, dat als een equivalent of substituut dezelfde functionele behoefte bevredigt. Functionalistische sociologie 2. 86 Het paradigma van functionele analyse Vanuit deze kritiek op de functionele postulaten komt Merton tot zijn eigen paradigma van functionele analyse (Merton, 1949(1968): 104-108). Dit 'paradigma' mag niet opgevat worden als een theorie met abstracte concepten en uitspraken, maar eerder als een protocol voor onderzoek en theorievorming. Hierin presenteert Merton systematisch een aantal concepten en problemen die in een functionele benadering niet aan de aandacht mogen ontsnappen. Merton streeft niet zozeer een abstract conceptueel schema na, dan wel een reeks van richtlijnen en waarschuwingen waarmee men moet rekening houden in concreet empirisch onderzoek en in de theoretische duiding van de onderzoeksresultaten. Met behulp van de hierboven beschreven studie van 'patronen van interpersoonlijke invloed' kunnen we de elementen van dit paradigma meer in detail beschrijven en illustreren. 1. Een functionele analyse moet aanvangen met een duidelijke omschrijving van de items die men wil bestuderen en waaraan men functies toeschrijft. In het onderzoek van de 'influentials' zijn de twee types van interpersoonlijke invloed en hun respectievelijk communicatiegedrag het analyseobject. 2. De functies van dit sociaal gedrag of sociaal patroon mogen we niet verwarren met de subjectieve disposities (motieven, intenties en doelstellingen) van de betrokken individuen. Zo is onze subjectieve motivatie voor de keuze van een communicatiemiddel (krant, weekblad of radio) als informatiebron heel persoonsgebonden. De functies, daarentegen, waartoe deze keuze aanleiding geeft, kunnen vanuit een objectieve positie waargenomen en omschreven worden. 3. De tendens om functies te identificeren met enkel de positieve gevolgen moet vermeden worden. Dit vereist de verduidelijking van enkele aanverwante begrippen: dysfuncties, manifeste en latente functies. De keuze van de 'cosmopolitan influential' voor het weekblad 'Time' als informatiebron draagt functioneel bij tot zijn positie in het netwerk van interpersoonlijke relaties. Deze keuze zou voor de 'local influential' eerder dysfunctioneel zijn. Door deze welbepaalde selectie van communicatiemedia kunnen het 'cosmopolitan' en het 'local' type hun respectievelijke status van 'cultureel leider' of van 'vriendelijk, behulpzaam raadgever' bevestigen. Naast deze manifeste functies moet ook gezocht worden naar eventuele latente functies. Als mogelijke latente functie zouden deze 'influentials' in het politieke besluitvormingsproces een hoog prestige kunnen genieten en een aanzienlijke machtspositie kunnen bekleden. De gegevens van het onderzoek spreken deze mogelijkheid echter tegen. Uiteindelijk kan een dergelijke analyse van functies, dysfuncties, non-functies, manifeste en Functionalistische sociologie 87 latente functies een balans opmaken van de meervoudige, objectief waarneembare gevolgen van dit sociaal gedrag. 4. Aangezien items functioneel zijn voor sommige individuen en groepen en dysfunctioneel voor andere is het belangrijk om de eenheid duidelijk af te bakenen waarin de functionele analyse uitgevoerd wordt. In het onderzoek naar de 'influentials' hebben de resultaten enkel betrekking op de sfeer van interpersoonlijke beïnvloeding binnen een lokale gemeenschap. De relevantie ervan mag dus niet uitgebreid worden tot het globale fenomeen van sociale stratificatie of tot de gehele machtsproblematiek in de brede samenleving. 5. In elke functionele analyse worden er een aantal functionele vereisten opgenomen die de condities of behoeften aanduiden die moeten vervuld worden voor de instandhouding van het bestudeerde sociaal systeem. Een kosmopolitische vorm van interpersoonlijke beïnvloeding heeft in deze betekenis nood aan een brede algemene kennis en een ruim inzicht in het politiek en economisch wereldgebeuren. Het 'local' type zoekt meer 'gepersonaliseerde' informatie waardoor hij tegemoet komt aan de alledaagse, meer algemeen menselijk gerichte interesse van de lokale bevolking. 6. Een functie wordt slechts vervuld wanneer daarvoor de geschikte sociale mechanismen aanwezig zijn. De functionele analyse moet hiervan een concrete en gedetailleerde inventaris verschaffen. De twee vormen van interpersoonlijke beïnvloeding zijn slechts werkzaam doordat mensen zich door een bepaalde waardeoriëntatie laten leiden die hun fundamenteel richt op de lokale ofwel op de bredere samenleving. 7. De functionele onmisbaarheid moet als vooronderstelling verlaten worden door oog te hebben voor de brede waaier aan mogelijkheden waardoor een functionele vereiste kan vervuld worden. Deze functionele alternatieven vinden we onder meer terug in het 'local' en het 'cosmopolitan' type. Ze vormen onderling equivalente patronen van interpersoonlijke beïnvloeding. 8. De mogelijke functionele alternatieven zijn niet onbeperkt. Ze vinden hun begrenzing in de structurele context (bv. het netwerk van interpersoonlijke relaties in een lokale gemeenschap) waarin de functionele vereisten vervuld worden. Functionalistische sociologie 9. 88 Om te vermijden dat een functionele analyse een te statische benadering wordt moet men ook aandacht besteden aan sociale verandering. Een dergelijke dynamische analyse komt in de studie van de 'influentials' niet voor maar zou zich kunnen richten op de mogelijke wijzigingen die er optreden in de basisoriëntatie van de lokale bevolking en in de verhouding tussen de twee types. 10. De ontwikkelde concepten moeten in een functionele analyse steeds getoetst worden op hun geldigheid. In het kader van dit validiteitsprobleem kan men zich zo de vraag stellen of de twee types 'influentials' wel effectief met de realiteit overeenstemmen. Hiertoe is er duidelijk nood aan vergelijkend onderzoek. 11. Alhoewel Merton aan een functionele analyse geen intrinsieke ideologische stellingname verbindt, vindt hij het toch belangrijk dat steeds opnieuw wordt nagegaan of een specifieke vraagstelling of hypothese een identificeerbare ideologische rol vervult. Met dit empirisch georiënteerd paradigma meent Merton het functionalisme te moeten waarschuwen om zich niet te laten verblinden door de a-priori beschouwingen vervat in de postulaten van het antropologisch functionalisme. Men kan slechts empirisch van geval tot geval vaststellen in hoeverre sociale verschijnselen functies vervullen of niet en in welke mate dit functioneel dan wel dysfunctioneel is. Bovendien moet de socioloog er zorg voor dragen zich niet enkel te laten leiden door de manifeste functies. Even belangrijk is de studie van de latente, niet-bedoelde functies. Tevens zal empirisch onderzoek moeten uitmaken in hoeverre een verschijnsel verschillende functies kan hebben of een functie door verschillende structurele elementen vervuld kan worden. Uiteindelijk zal slechts een positieve 'net-balance' van functionele gevolgen het voortbestaan van een sociaal verschijnsel verklaren. 3. 'Theories of the middle range' Merton probeert socio-culturele verschijnselen binnen een samenleving te verklaren vanuit de functie(s) die het bestudeerde verschijnsel heeft voor de andere sociale verschijnselen waarmee het een structuur vormt. Het concept functie verwijst hier naar de bijdrage, positief en/of negatief, voor de integratie en handhaving van de structurele context waarmee dit verschijnsel verbonden is. De studie van deze interdependentie richt zich bij Merton niet alleen op de globale samenleving maar ook op de kleinere eenheid waarvan het bestudeerde verschijnsel een onderdeel is. Bij Parsons (zie verder) vinden we daarentegen een meer algemeen model omdat hij de nadruk legt op de relatie tussen het bestudeerde probleem en 'the social system', opgevat als de globale samenlevingsstructuur. Functionalistische sociologie 89 Dit uitgangspunt verduidelijkt de kritiek van Merton op het allesomvattend theoriemodel van Parsons (Merton, 1948). Met zijn 'theories of the middle range' gaat Merton in tegen dit streven naar een theorie die voldoende omvattend is om alle mogelijke empirische gegevens i.v.m. sociaal gedrag, sociale organisatie en sociale verandering in te sluiten (Merton, 1949(1960): 39-72). Dit streven bouwt verder op de alomvattende filosofische systemen van Kant, Fichte, Schelling en Hegel, en is terug te vinden in de sociologische theorieën van Spencer, Simmel, Sorokin en Parsons. Merton acht de tijd nog niet rijp voor de sociologie om dergelijke algemene denksystemen te ontwikkelen. Merton verwacht meer van de 'theorieën van beperkte reikwijdte' die zich situeren op een lager abstractieniveau. De concepten die men hierin ontwikkelt zijn duidelijker gedefinieerd en geoperationaliseerd zodat men zich dichter bij de observatie-realiteit situeert. Hierdoor wordt het makkelijker om testbare proposities te formuleren. Doordat deze 'theorieën van beperkte reikwijdte' toch een zekere abstractie bezitten zijn ze niet te herleiden tot ordinaire werkhypothesen. Ze betekenen dus, enerzijds, méér dan empirische veralgemeningen, maar kunnen, anderzijds, toch niet afgeleid worden uit een algemene theorie. Deze 'middle-range'-strategie is zeker niet nieuw te noemen. In andere wetenschapsdomeinen zijn meerdere theorieën ontwikkeld met een dergelijk abstractieniveau en toegepast op een afgebakend verschijnsel. Merton verwijst hier onder meer naar de economische- prijzen-theorie, de medische theorie van de ziektekiem en de kinetische gastheorie. In het sociologisch denken werd deze idee ook reeds gehanteerd door Morris Ginsberg, Karl Mannheim ('principia media'), Adolf Löwe ('sociological middle principles') en T.H. Marshall ('stepping-stones in the middle distance'). Merton zal zelf een belangrijke bijdrage leveren in de ontwikkeling van een theorie van het referentiegroepsgedrag, de roltheorie, de communicatietheorie, de theorie van het afwijkend gedrag, enz... Deze verdediging van 'middle-range'-theorieën weerspiegelt Mertons bezorgdheid om theorie en onderzoek nauwer in relatie met elkaar te brengen. Dit vermijdt zowel abstracte theorieën, die niet empirisch testbaar zijn, als onsystematische onderzoekingen, die geen kennisvermeerdering verschaffen. In de sociologie is een 'grand theory' slechts mogelijk wanneer er een voldoende aantal 'middle-range'theorieën zijn ontwikkeld. § 5. Het systeemtheoretisch functionalisme van Parsons Kort nadat Parsons in 1979 overleed verschenen er verschillende studies die een kritische lezing brachten van het oeuvre van Parsons, zoals hij dit de afgelopen vijftig jaar had opgebouwd. D. Sciulli Functionalistische sociologie 90 en D. Gerstein (1985: 370) beschrijven dit als een 'Parsonian revival in the 1980's' (6). Het typische kenmerk van deze nieuwe commentaren ligt in de poging om, bij een ordening en interpretatie van de theoretische inzichten van Parsons, aandacht te besteden aan het complete levenswerk van Parsons. Hiermee distantieert men zich van vroegere kritieken die zich beperkten tot een bepaalde set van concepten of tot een bepaalde fase in Parsons' denken. Deze lectuur toont meer de eenheid aan in Parsons' pogingen om een samenlevingstheorie op te bouwen gekenmerkt door een geïntegreerd conceptengeheel. In de constructie van deze globale maatschappijtheorie heeft Parsons op verschillende momenten andere accenten gelegd, zonder dat dit een fundamentele breuk of paradigmawijziging met zich meebracht. Vertrekkend vanuit een studie van het sociale handelen benadert hij de samenleving als een sociaal systeem. In een eerste moment wordt Parsons in deze systeembenadering sterk beïnvloed door het structureel-functionalistisch denken. Later brengt hij een meer biocybernetisch geïnspireerd systeembegrip in. 1. Parsons' handelingstheorie In zijn eerste boek, The Structure of Social Action (1937(1968)), ontwikkelt Parsons de fundamenten voor een normatieve handelingstheorie. De structurele basiselementen van deze handelingstheorie worden gevormd door doeleinden, middelen, condities en normen. Deze elementen brengt Parsons samen in zijn 'unit act'-concept. Dit is de 'kleinste' analyse-eenheid van waaruit alle concrete handelingen op een zinvolle wijze kunnen begrepen worden. De actor streeft realisatie van zijn doeleinden na. Zijn handelen verloopt steeds in een situationele context gevormd door middelen en condities. Middelen zijn die onderdelen van de situatie waarover de actor controle heeft, terwijl de condities hieraan ontsnappen. De eigenlijke motor van het handelen omschrijft Parsons als de normatieve oriëntatie. Om doeleinden te bereiken kiest de actor de geëigende middelen, niet louter toevallig noch louter volgens situationele vereisten, maar in overeenstemming met waarde- en normenstandaarden. De actor kan dus kiezen tussen alternatieve handelingsverlopen voor zover de situatie hem dit mogelijk maakt, maar ook voor zover het gedrag, dat hieruit resulteert, conform is aan de sociale verwachtingspatronen in de samenleving. Deze waarden en normen realiseren zich niet automatisch, maar vereisen de menselijke wil als interveniërend mechanisme. De actor moet dus in zijn handelen een zekere energie of 'effort' ontwikkelen om dit normatief kader te realiseren. Hierin ligt het 'voluntaristisch' karakter van Parsons' handelingstheorie. Functionalistische sociologie 91 Met het concept 'unit act' onderscheidt Parsons op een analytische manier de fundamentele categorieën aanwezig in elke handeling. Een 'unit act' komt in concreto nooit voor. Ze is altijd op één of andere wijze met andere 'unit acts' verbonden en vormt zo een concrete handeling. Wanneer Parsons het heeft over concrete handelingsverschijnselen spreekt hij steeds over 'action systems'. Dit is het studieobject van zijn handelingstheorie. Handelingen zijn steeds met elkaar verbonden tot handelingssystemen. Ieder handelingssysteem heeft een aantal typische eigenschappen die resulteren uit de samenhang van de 'unit acts'. Deze emergente kenmerken kunnen niet direct afgeleid worden uit de eigenschappen van deze 'unit acts'. In het begin van de jaren '50 werkt Parsons (1951a en b) dit handelingstheoretisch referentiekader verder uit. Het handelen wordt geconceptualiseerd als de relatie tussen een actor, enerzijds, en de situatie waarop de actor zich oriënteert, anderzijds. Deze oriëntatie is van tweeërlei aard. De actor streeft in de eerste plaats behoeftebevrediging na (bv. een hoge sociale status bereiken). Deze motivationele oriëntatie veronderstelt een welbepaalde keuze van doeleinden (bv. kaderlid van een belangrijk bedrijf) en middelen (bv. een universitair diploma). Hier situeert zich dan de normatieve oriëntatie; namelijk in de keuze van nagestreefde doeleinden en geëigende middelen laat hij zich leiden door maatschappelijke waarden en normen (bv. de belangrijke positie die wetenschappelijke kennis en economie in onze samenleving innemen). Naast het motivationeel en het normatief aspect omvat het handelen ook een sociaal aspect dat Parsons verder invult aan de hand van het rolbegrip (bv. de rol van kaderlid, de rol van universitair student). Sancties en rolverwachtingen zijn essentiële componenten van het rolconcept. Rolverwachtingen definiëren, zowel voor 'ego' als voor 'alter', het geëigende gedrag in die specifieke situatie en in die specifieke sociale relatie. De positieve of negatieve antwoorden van de ander, naargelang van ego's gedrag al dan niet beantwoordt aan alter's verwachtingen, worden sancties genoemd. Via deze wederzijdse verwachtingen en sancties zijn ego en alter met elkaar verbonden. In de onbeschrijfelijke complexiteit van het menselijk handelen brengt Parsons enige ordening en vereenvoudiging aan door zijn analyse verder te zetten in termen van handelingssystemen. Elke concrete handeling kan begrepen worden als een specifieke relatie of interdependentie tussen vier handelingssystemen: het gedragssysteem, het persoonlijkheidssysteem, het sociaal systeem en het cultureel systeem, die samen het globale handelingssysteem vormen. Het gedragssysteem organiseert de fysieke, biologische elementen van ons handelen. Het motivationeel aspect krijgt in het persoonlijkheidssysteem een organisatie van de behoeftepatronen. Het sociaal systeem organiseert de interactieprocessen tussen twee of meer actoren en omvat dus de sociale rolverwachtingen. Het cultureel systeem, tenslotte, beheerst het handelen en omvat hiertoe waarden, normen en symbolen die de actor Functionalistische sociologie 92 begeleiden in zijn keuze van doeleinden, middelen en behoeften. Tussen deze vier systemen zijn er twee belangrijke processen werkzaam. Het sociaal systeem is verbonden met het cultureel systeem doorheen een institutionaliseringsproces waardoor cultuurpatronen geconcretiseerd worden in een set van bindende verplichtingen of rolverwachtingen. Via een internalisatieproces dringt het culturele systeem binnen in de persoonlijkheid van de actoren en worden subjectieve behoeftestructuren georganiseerd conform aan de normatieve standaarden in de samenleving. 2. De patroonvariabelen en het vier-functiesparadigma Vanuit deze analyse van het handelen in termen van handelingssystemen onderzoekt Parsons verder hoe de samenleving als een geordende samenhang van handelingen mogelijk is. Om meer inzicht te krijgen in dit ordevraagstuk bestudeert Parsons de structuurelementen van het handelingssysteem en hun functionele betekenis. In deze studie vinden we het eigenlijke structureel-functionalistisch denken van Parsons terug. We hebben dit denkkader hierboven reeds geïllustreerd met Parsons' beschrijving van de kenmerken van een geïndustrialiseerde samenleving. Deze structureel-functionalistische benadering vereist de introductie van twee belangrijke concepten: 'structuur' en 'functie'. Parsons (1945(1949): 212-237) omschrijft structuur als de tamelijk stabiele of constante elementen herkenbaar in het handelingssysteem. Deze elementen zijn op een zodanige wijze aan elkaar gerelateerd dat zij een stabiel patroon vormen. Deze structuurelementen krijgen pas hun werkelijke betekenis wanneer zij verbonden worden met dynamische processen. Dit dynamisch aspect vindt zijn uitdrukking in het functiebegrip dat omschrijft hoe deze structuurelementen met elkaar verbonden zijn om het voortbestaan van het handelingssysteem te garanderen. Een analyse van de structurele elementen herkenbaar in elk handelingssysteem vinden we terug in de studie van de patroonvariabelen (Parsons, 1951a: 58-67 en 1951b: 76-91). De patroonvariabelen vormen een set van vijf tweedelingen: affectiviteit versus affectieve neutraliteit, specificiteit versus algemeenheid, universalisme versus particularisme, kwaliteit versus prestatie en zelforiëntatie versus collectiviteitsoriëntatie. Deze tweedelingen zijn te beschouwen als dilemma's waarvoor de actor zich geplaatst ziet en die hij van een oplossing zal moeten voorzien vooraleer tot handelen over te gaan. Deze dilemma's zijn in elke handeling terug te vinden. Steeds moet de actor een keuze maken wil hij bepaalde waardepatronen volgen. Hij zal aan bepaalde objecten of handelingen de voorkeur moeten verlenen. Op deze wijze classificeren en structureren de patroonvariabelen de mogelijke oriëntaties van een actor ten aanzien van de situatie. De patroonvariabelen verduidelijken hoe de keuzevrijheid van de actor begrensd wordt door een specifiek samenspel van culturele waarde-maatschappelijke institutiespersoonlijke behoeftestructuren. Functionalistische sociologie 93 Eénmaal deze patroonvariabelen gedefinieerd brengt Parsons ze in relatie met elkaar (Parsons, Bales en Shils, 1953: 179-190; Parsons, 1960b). Hieruit leidt hij de vier functionele vereisten af die het globale handelingssysteem moet vervullen in haar streven naar zelfbehoud: aanpassing ('Adaptation'), doelrealisatie ('Goal-attainment'), integratie ('Integration') en patroonbehoud ('Pattern-maintenance' of 'Latency'). Deze functionele vereisten verbindt Parsons vervolgens met de verschillende subsystemen van het globale handelingssysteem: elk subsysteem vervult één specifieke functionele vereiste (zie Parsons en Smelser, 1956: 46-84; Parsons, 1961: 33-41). Het gedragssysteem zorgt voor de aanpassing aan de omgeving doordat hierin de fysieke, biologische elementen van ons handelen in overeenstemming gebracht worden met de eisen van de omgeving. Bijvoorbeeld, de intelligentiestructuur van de mens is zodanig georganiseerd dat we in staat zijn om wetenschappelijke kennis op te bouwen onder meer m.b.t. de medische aspecten van ons menselijk lichaam. Het persoonlijkheidssysteem definieert, vanuit de vooropgestelde behoeften, de nagestreefde doeleinden en mobiliseert hiertoe de geëigende middelen en de vereiste energie. Bijvoorbeeld, vanuit de motivatie om een 'gezonde' samenleving op te bouwen stelt de mens zich tot doel een globaalmaatschappelijke gezondheidszorg op te richten, d.m.v. opleiding van medisch personeel, uitbouw van medische infrastructuur, enz... Het sociaal systeem staat in voor de integratie van het globale handelingssysteem door de rolverwachtingen zodanig te organiseren dat solidariteit en samenwerking tussen de individuen verzekerd wordt. Bijvoorbeeld, wil de gezondheidszorg optimaal functioneren dan zijn er duidelijke afspraken vereist m.b.t. de rol van patiënt, dokter, verpleegster, ziekenhuisdirecteur, enz... Het cultureel systeem, ten slotte, vervult de taak van patroonbehoud en conflictbeheersing door overdracht van waarden en normen die het globale handelingssysteem een zekere stabiliteit geven. Bijvoorbeeld, waarden zoals eerbied voor het menselijk leven en democratie zorgen ervoor dat de gezondheidszorg voor iedereen toegankelijk is. Parsons zal in zijn gehele oeuvre dit AGIL-paradigma voortdurend herformuleren, bijwerken, specificeren en toepassen op verschillende analyseniveaus. Vooral de analyse van het sociaal systeem krijgt bij Parsons een bijzondere aandacht. In het sociaal systeem, het systeemverband dat onze sociale interacties organiseert, onderscheidt hij vier belangrijke subsystemen waarop terug het AGIL-schema kan toegepast worden, zoals dit in figuur 3 voorgesteld wordt. Functionalistische sociologie Fig. 3. 94 Subsystemen van het globale handelingssysteem en het sociale systeem A G Gedragssysteem Persoonlijkheidssysteem Cultureel systeem Sociaal systeem A Economisch systeem Cultuurpatronen L L G Politiek systeem Sociale gemeenschap I I Binnen het sociaal systeem (bv. de gezondheidszorg) zorgt het economisch subsysteem (bv. de medisch-farmaceutische industrie), via de productie en distributie van goederen en diensten, voor het aangepaste materiële voortbestaan en welzijn van individuen en collectiviteiten. Het politiek subsysteem (bv. het gezondheidsbeleid) omvat het bestuurs- en beleidsmoment waarin mensen hun doeleinden in onderling overleg organiseren. Sociale chaos wordt vermeden door de sociale gemeenschap, als het geheel van instituties die integratie, samenwerking en solidariteit bevorderen (bv. het onderling overleg tussen ziekenfondsen en artsen). De aandacht van de sociologie richt zich in het bijzonder op deze sociale instituties. De overdracht van cultuurpatronen (bv. het preventie-idee, gezondheid als algemeen sociaal welzijn) via gezin, onderwijs en media zorgt ervoor dat onze sociale interactieverbanden langs vaste banen kunnen verlopen. De studie van de kenmerken van een industriële samenleving, zoals in paragraaf 3.2 werd beschreven, is één van de vele pogingen om dit AGIL-schema op het niveau van het sociaal systeem te concretiseren. In deze analyse van de industriële samenleving toont Parsons aan hoe het economisch gebeuren slechts kan functioneren met een welbepaalde 'valuecommitment' als cultuurpatroon met een zekere 'government'-organisatie als politiek systeem en met een geëigend sociaal-institutioneel complex als sociale gemeenschap. 3. Cybernetische controlehiërarchie en uitwisselingsmedia Vanaf het einde van de jaren '50 groeit de kritiek op het structureel functionalisme en op Parsons' theorie in het bijzonder. Men verweet het structureel functionalisme een statische maatschappij- Functionalistische sociologie 95 theorie die niet in staat was om sociale veranderingsprocessen op een bevredigende wijze te verklaren. Parsons' theorie werd gecontesteerd omdat hij te weinig aandacht zou besteden aan dwang, macht, conflict en sociale verandering. Deze kritieken gingen aan Parsons niet ongemerkt voorbij. In zijn werk na de Working Papers (1953) evolueert hij naar een cybernetisch geïnspireerd systeembegrip naar analogie van het moderne biologisch-wetenschappelijk denken. Deze accentverschuiving verantwoordt Parsons (1970a(1977): 49) als een duidelijkere conceptualisering van de onderlinge relaties en bewegingen tussen de subsystemen van het handelen. In de biologische cyberneticatheorieën vindt Parsons hiertoe een bruikbaar aangrijpingspunt. In dit perspectief wordt een systeem opgevat als een onophoudelijke uitwisseling van energie en informatie. Deze uitwisseling is een homeostatisch of zichzelf-in-evenwicht-houdend proces waarbinnen niet alle delen even rijk zijn aan informatie of energie. Delen die vooral over informatie beschikken oefenen controle uit op delen die vooral over energie beschikken. Hierdoor ontstaat tussen de delen van het systeem een cybernetische controlehiërarchie. Binnen het handelingssysteem is deze cybernetische hiërarchie als volgt werkzaam (Parsons, 1961: 37-40). De waardepatronen in de samenleving, georganiseerd binnen het culturele systeem, oefenen de hoogst controlerende functie uit. Deze informatie wordt onder de vorm van waardeoriëntaties doorgegeven aan het sociaal systeem. Het sociaal systeem organiseert dit in normen die het rolgedrag van de actoren controleren. Deze normen controleren de individuele motivatie- en beslissingsprocessen van de persoonlijkheid. Op hun beurt controleren deze processen de fysiologische en neurologische aspecten van het gedragsorganisme. Gelijktijdig en tegengesteld aan deze controlehiërarchie is er een tweede hiërarchie, in omgekeerde zin, werkzaam. Dit is de voorwaardehiërarchie, die de opeenvolgende conditionerende factoren aangeeft. Deze cybernetische hiërarchische relaties zijn terug te vinden op verschillende analyseniveaus zodat we Parsons' systeemanalyse als volgt kunnen voorstellen: Functionalistische sociologie Fig. 4. 96 De cybernetische hiërarchie in Parsons' systeemanalyse Functionele dimensies patroonbehoud (L) Subsystemen van het glo- Subsystemen van het soci- bale handelings-systeem ale systeem cultureel systeem Cybernetische relaties geïnstitutionaliseerde rijk aan informatie cultuurpatronen (controle) integratie (I) sociaal systeem sociale gemeenschap doelrealisatie (G) persoonlijkheidssysteem politiek systeem aanpassing (A) gedragssysteem economisch systeem (condities) rijk aan energie Met dit cybernetisch systeembegrip beantwoordt Parsons de kritische vragen rond stabiliteitsen veranderingsaspecten in zijn systeemanalyse. Parsons richt zijn aandacht bovendien op de inputoutputverbindingen tussen de vier subsystemen, waardoor zijn vier-functiesparadigma omgevormd wordt tot een 'interchange'-paradigma. Elk subsysteem staat in een ruilverhouding met elk ander subsysteem. Deze communicatie is telkens een dubbele uitwisseling van, enerzijds, elementen die men nodig heeft om te kunnen functioneren ('input') en, anderzijds, producten die men in ruil daarvoor aanbiedt ('output'). Op het niveau van het sociaal systeem onderscheidt Parsons vier symbolische ruilmiddelen: geld, macht, invloed en waardebetrokkenheid (zie, voor een uitgebreidere argumentatie, Parsons en Smelser, 1956 (hoofdstuk 1-3); Parsons, 1969 (hoofdstuk 14-16) en 1973: 423-450). Het economisch systeem hanteert geld als ruilmiddel, waarin de waarde van goederen en diensten uitgedrukt wordt. Macht vervult eenzelfde functie in het politiek systeem. Hierdoor tracht de overheid gedragsconformiteit te stimuleren en af te dwingen. Personen en groepen in de sociale gemeenschap hanteren invloed als ruilmiddel. Op basis van hun prestige roepen ze op tot solidariteit waardoor integratie vervuld wordt. De geïnstitutionaliseerde cultuurpatronen bieden een betrokkenheid op waarden en normen aan als ruilmiddel en garanderen op deze wijze normconform gedrag. Door deze ruilmiddelen op te nemen wordt het sociaal systeem opgevat als een kringloop waarin productiefactoren en producten voortdurend uitgewisseld worden. Het volgend schema geeft deze kringloop weer: Functionalistische sociologie Fig. 5. 97 De uitwisselingsmedia in het sociaal systeem Op elk niveau van zijn systeemanalyse onderscheidt Parsons op een gelijkaardige wijze vier symbolische ruilmiddelen, die hij nauwkeurig inpast in zijn logica van het vier-functiesparadigma (zie Parsons en Platt, 1973; Parsons, 1970b(1977) en 1975(1977). Deze 'theory of the generalized media of interchange' leidt in zijn laatste publicatie (Parsons, 1978: 352-433), tot een ambitieus project waarin hij het globale handelingssysteem verder inpast in een nog groter geheel, de 'human condition'. Deze definitie van ruilmiddelen en uitwisselingsprocessen blijft in het gehele oeuvre van Parsons vrij abstract en laat in veel gevallen een geforceerde indruk na. Toch illustreert dit Parsons' poging om een 'algemene theorie' van de samenleving te ontwerpen. Op het terrein van de sociologische theorievorming brengt Parsons ons een systeemtheoretisch functionalisme. Hij beschouwt de samenleving als een sociaal systeem en met een functionele analyse classificeert hij de problemen die elk subsysteem moet oplossen om haar voortbestaan te kunnen garanderen. Tussen deze subsystemen situeert hij allerhande uitwisselingsprocessen waardoor de samenleving zich in een dynamische evenwichtspositie bevindt. Doorheen zijn oeuvre heeft Parsons getracht om de logische coherentie en de universaliteit van dit model steeds te vergroten. Functionalistische sociologie § 6. 98 Enkele bedenkingen Het werk van R.K. Merton en T. Parsons heeft na de Tweede Wereldoorlog in belangrijke mate vorm gegeven aan de Amerikaanse sociologiebeoefening. Hierdoor nam het functionalisme de leidende positie in de Amerikaanse sociologie over van de 'Chicago-school' die in de jaren twintig en dertig de bekende stadssociologische monografieën publiceerde. Het centrum van het sociologisch denken verschuift daardoor in de bloeiperiode van het functionalisme naar de prestigieuze Harvard-universiteit. Vanaf het einde van de jaren '50 groeit de kritiek op deze 'mainstream sociology'. Deze kritische commentaren waren zo overweldigend dat men de indruk krijgt dat het functionalisme een nefaste ontwikkeling is in de sociologische theorievorming. Zowel op wetenschappelijke als op ideologische gronden wordt haar samenlevingstheorie verworpen. Het functionalisme wordt hierbij betrokken in een globaal maatschappelijke omwenteling gekenmerkt door een fundamentele onvrede met politieke, sociale en economische vraagstukken. Deze 'rebellie' vertaalde zich bij de nieuwe generatie van jonge sociologen in een kritische bevraging van de 'gevestigde sociologie'. Ondertussen is deze discussie sterk bekoeld. Vooral vanaf het midden van de jaren '70 merken we een nuancering van deze kritieken op en zien we hoe ze getoetst worden op hun geldigheid (7). P.S. Cohen (1968(1975): 49) meent dat deze kritiek op het functionalisme van drieërlei aard is geweest: logisch, inhoudelijk en ideologisch. Op logisch vlak geeft het functionalisme aanleiding tot een ongeoorloofde teleologische verklaringswijze en tot een tautologische redeneringsvorm (zie o.a. Gouldner (1959), Hempel (1959), Dore (1961) en Nagel (1966). Deze teleologische verklaring situeert zich in de bewering dat het bestaan van sociale verschijnselen haar oorzaak vindt in de (positieve) gevolgen van deze verschijnselen voor andere sociale verschijnselen waarmee ze in een structurele context verbonden zijn. Gevolgen worden hier opgevat als oorzaken en dit is in strijd met de regels van de logica waarin gevolgen steeds chronologisch de oorzaken opvolgen. Een bijkomende assumptie van deze verklaringswijze ligt in de opvatting dat de maatschappij een entiteit is bekwaam om doelstellingen na te streven en om keuzes te maken. Dit veronderstelt echter een vorm van bewustzijn, waarover individuen zonder twijfel beschikken, maar wat moeilijk kan toegeschreven worden aan samenlevingsstructuren. Heel wat functionele verklaringen hanteren een tautologische of circulaire redeneringsvorm. In een dergelijke redenering wordt het voortbestaan van een sociaal verschijnsel verklaard vanuit haar bijdrage voor de instandhouding van de sociale structuren waarvan het deel uitmaakt. Deze sociale structuren blijven op hun beurt slechts voortbestaan doordat fundamentele behoeften nodig voor haar overleving vervuld worden door deze sociale verschijnselen. Het onderscheid tussen effecten en Functionalistische sociologie 99 oorzaken wordt hierdoor heel vaag en men verklaart het een door een beroep te doen op het ander en omgekeerd. In relatie tot deze logische kritiek hebben meerdere auteurs bezwaren geformuleerd tegen het abstracte karakter van vooral Parsons' theoriemodel. Zo meent C.W. Mills (1959(1963): 37) de 555 bladzijden van het boek 'The Social System' van Parsons te kunnen vertalen in 150 bladzijden begrijpelijke taal. In dezelfde lijn bekritiseert Gouldner (1970: 167-245) de literaire stijl van Parsons als 'moeilijk, verward en obscuur', waardoor Parsons zich afschermt van elke kritische bevraging. Dit argument van begrijpelijkheid rechtvaardigt in géén geval een afwijzing van de functionalistische maatschappijtheorie. Wel kunnen een aantal belangrijke inhoudelijke vragen gesteld worden naar de mate waarin dit theoriemodel een getrouw beeld van de sociale realiteit weergeeft. Sommige auteurs (zie o.a. Wrong (1961) en Homans (1964) vonden in het functionalisme een overgesocialiseerde mens terug in een overgeïnstitutionaliseerde samenleving, waarin de individualiteit van de mens verdrinkt in sociale normen. Deze kritiek verliest echter uit het oog dat Parsons juist de normatieve oriëntatie en het internaliseringsproces heeft ingevoerd om een anti-individualistisch determinisme te vermijden. Inhoudelijke kritieken wijzen ook op de gebrekkige aandacht besteed aan essentiële vraagstukken zoals macht en gezag, dynamiek en sociale verandering (zie o.a. Coser (1956), Lockwood (1956), Dahrendorf (1959) en Giddens (1968)). Betekent deze beschuldiging dat het functionalisme de belangrijkheid van conflicten en sociale verandering over het hoofd ziet, dan is ze ons inziens ongegrond. We kunnen niet ontkennen dat bij het aanwijzen van functionele en structurele vereisten er onvermijdelijk aandacht wordt geschonken aan een aantal mechanismen van conflictbeheersing. Tevens duidt het functionalisme condities aan voor het voortbestaan van sociale structuren. In deze zin omvat de benadering van sociale stabiliteit en duurzaamheid steeds een zekere notie van sociale verandering. Functionalisten lijken gefascineerd te zijn door het ordevraagstuk en onderzoeken daarom wat een samenleving samenhoudt. Door de overbeklemtoning van evenwichts- en conflictbeheer- singsmechanismen verdwijnen conflicten en sociale veranderingen als voorbijgaande stadia in het dynamisch proces waarmee de samenleving zich als sociaal systeem tracht in stand te houden. Dit verklaart waarom het functionalisme geen verdere analyse maakt van het sociale veranderingsproces. Een dergelijke analyse zou echter kunnen wijzen op de sociale voorwaarden of condities waaronder variërende vormen van harmonie of stabiliteit voorkomen. Hierdoor zouden we kunnen specificeren welke types van falende mechanismen aanleiding geven tot welke types van sociale verandering. Dit zou Functionalistische sociologie 100 tevens toelaten om aan te duiden welke 'change agents' in dit veranderingsproces werkzaam zijn en hoe zij hierin openlijk macht en conflict hanteren. Uit deze duidelijke interesse voor het ordevraagstuk, het evenwichts- en integratieprobleem leiden vele critici een conservatieve maatschappijopstelling af. Het functionalisme wordt verweten haar theoriemodel impliciet te hanteren als een ideologische legitimatie van het 'status quo' in de maatschappelijke verhoudingen. In deze kritiek verwart men politieke opvattingen met een theoretische interpretatie van de politieke realiteit. Deze kritieken kunnen de vaststelling niet weerleggen dat het functionalisme een belangrijke bijdrage heeft geleverd voor de ontwikkeling van de sociologie als wetenschappelijke discipline. Haar streng coherent theoriemodel, haar systeembegrip als uitgangspunt en haar specificatie van (vier) fundamentele functionele problemen zijn elementen die niet langer weg te denken zijn uit de sociologische theorievorming. Deze relevantie vindt in enkele recente theoretische aanzetten een opmerkelijke illustratie. Zowel in het werk van N. Luhmann als J. Habermas vormt het Parsoniaans denken de basis van een eigen maatschappijtheorie. N. Luhmann radicaliseert de structureel-functionele theorie van Parsons tot een complexe systeemtheorie. Een geheel andere interpretatie vinden we bij J. Habermas die een verbinding legt met de 'kritische theorie'. Functionalistische sociologie 101 Noten (1) Meer details omtrent de historische groei van het functionalisme vindt men onder meer terug in Goddijn (1963: 28-122), Martindale (1961: 441-463), Moore (1978), Turner (1974: 15-27) en Turner, Maryanski (1979: 1-62). (2) We volgen hier de terminologische omschrijvingen van Levy (1968) en Skidmore (1975: 126-141). Alhoewel elke individuele functionalist zijn eigen definities ontwikkelt menen we toch met deze begrippen de basisstructuur van het functionalistisch denken te hebben gekarakteriseerd. (3) Bijzonderheden m.b.t. de biografie van deze twee figuren vinden we onder meer, voor Parsons, in: Parsons (1970a(1977)), Rocher (1972(1978): 9-14), Nijhoff (1974) en Hamilton (1983: 31-55), en, voor Merton, in: Ellemers (1974), Coser & Nisbet (1975) en Lazarsfeld (1975). (4) Een overzicht van zowel het kwalitatief als het kwantitatief onderzoek dat dit 'Bureau of Applied Social Research' verrichtte o.l.v. P.F. Lazarsfeld vinden we in Merton, Coleman & Rossi (1979). (5) Een vrij volledige bibliografie van Merton vinden we bij Miles (1975). Hieruit blijkt dat het belang van Merton zich niet enkel beperkt tot dit meesterwerk. (6) Sciulli en Gerstein verwijzen naar de volgende commentaren: Habermas (1981a en b), Münch (1981, 1982a en b) en Alexander (1983). Vermeldenswaardig zijn tevens Schluchter (1980), Savage (1981) en Hamilton (1983). Alhoewel Sciulli en Gerstein het jaar 1980 een keerpunt noemen, willen we toch wijzen op een aantal belangrijke werken, verschenen in de jaren '70, die in dezelfde geest een vrij volledig overzicht brengen van Parsons' oeuvre: Rocher (1972), Bershady (1973), Chazel (1974), Adriaansens (1976), Bourricaud (1977) en Menzies (1977). In de Nederlandstalige literatuur presenteert het artikel van Ellemers (1977) een gelijkaardig overzicht. (7) Dit leidt tot een vorm van eerherstel die zijn belichaming krijgt in Loubser, e.a. (1976) een tweedelig verzamelwerk waarin verschillende auteurs de theorie van T. Parsons in al haar aspecten verder analyseren, uitbreiden, toepassen en confirmeren. Functionalistische sociologie 102 Bibliografie ADRIAANSENS, H.P.M. (1976) Talcott Parsons en het conceptuele dilemma. Deventer: Van Loghum Slaterus. ALEXANDER, J.C. (1983) Theoretical Logic in Sociology. Volume 4. The Modern Reconstruction of Classical Thought: Talcott Parsons. London: Routledge & Kegan Paul. BERSHADY, H.J. (1973) Ideology and Social Knowledge. New York: Wiley. BOURRICAUD, F. (1977) L'individualisme institutionnel: essai sur la sociologie de Talcott Parsons. Paris: P.U.F. CHAZEL, F. (1974) La théorie analytique de la société dans l'oeuvre de T. Parsons. Paris: Mouton. COHEN, P.S. (1968(1975)) Theorie van de samenleving. Alphen a/d Rijn: Samsom. (Oorspr. titel: Modern Social Theory). COSER, L. (1956) The Functions of Social Conflict. New York: The Free Press. COSER, L.A., R.A. NISBET (1975) 'Merton and the Contemporary Mind: An Affectionate Dialogue', pp. 310 in L.A. Coser, The Idea of Social Structure. Papers in Honor of Robert K. Merton. New York: Harcourt Brace Jovanovich. DAHRENDORF, R. (1959) Class and Class Conflict in Industrial Society. Stanford: Stanford University Press. DORE, R.P. (1961) 'Function and Cause', American Sociological Review, 26: 843-853. ELLEMERS, J.E. (1974) 'Robert King Merton', pp. 39-61 in L. Rademaker, E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de sociologie, deel 2. Utrecht: Het Spectrum. ELLEMERS, J.E. (1977) 'Functionele analyse', pp. 27-54 in L. Rademaker (red.), Sociologische stromingen. Utrecht: Het Spectrum. GIDDENS, A. (1968) ''Power' in the recent writings of Talcott Parsons', Sociology, 2: 257-272. GODDIJN, H.P.M. (1968) Het funktionalisme in de sociologie. Assen: Van Gorcum. GOULDNER, A.W. (1959) 'Reciprocity and Autonomy in Functional Theory', in: L. Gross (ed.), Symposium on Sociological Theory. New York: Harper and Row. GOULDNER, A.W. (1970) The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann. HABERMAS, J. (1981a) 'Talcott Parsons: Problems of theory construction', Sociological Inquiry, 51(3/4): 173-196. Functionalistische sociologie 103 HABERMAS, J. (1981b) 'Talcott Parsons: Konstruktionsprobleme der Gesellschaftstheorie', pp. 295-444 in Theorie des kommunikativen Handels. Band 2: Zur Kritik der funktionalistischen Vernunft. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. HAMILTON, P. (1983) Talcott Parsons. New York: Tavistock Publications. HEMPEL, C.G. (1959) The Logic of Functional Analysis, in: L. Gross (ed.), Symposium on Sociological Theory. New York: Harper and Row. LAZARSFELD, P.F. (1975) 'Working with Merton', pp. 35-66 in L.A. Coser, The idea of social structure. Papers in Honor of Robert K. Merton. New York: Harcourt Brace Jovanovich. LEVY, M. (1968) 'Structural-Functional Analysis', pp. 21-29 in International Encyclopedia of the Social Sciences. Vol. 6. New York: MacMillan. LOCKWOOD, D. (1956) 'Some remarks on 'The Social System'', British Journal for Sociology, 7: 134-146. LOUBSER, J.J., R.C. BAUM, A. EFFRAT, V.M. LIOZ (eds.) (1976) Explorations in General Theory in Social Science. Essays in Honor of Talcott Parsons. New York: Free Press. MARTINDALE, D. (1961) The nature and types of sociological theory. London: Routledge & Kegan Paul. MENZIES, K. (1977) Talcott Parsons and the social image of man. London: Routledge & Kegan Paul. MERTON, R.K. (1948) 'Discussion of Parsons' "The Position of Sociological Theory"', American Sociological Review, 13: 164-168. MERTON, R.K. (1949(1968)) Social Theory and Social Structure. New York: Free Press. MERTON, R.K., J.S. COLEMAN, P.H. ROSSI (eds.) (1979) Qualitative and Quantitative Social Research. Papers in Honor of Paul F. Lazarsfeld. New York: Free Press. MILES, M.W. (1975) 'The writings of Robert K. Merton: A bibliography', pp. 497-522 in L.A. Coser, The idea of social structure. Papers in Honor of Robert K. Merton. New York: Harcourt Brace Jovanovich. MILLS, C.W. (1959(1963)) De sociologische visie. Antwerpen-Utrecht: Het Spectrum. (Oorspr. titel: The Sociological Imagination). MOORE, W.E. (1978) 'Functionalism', pp. 321-361 in T. Bottomore, R. Nisbet (red.), A history of sociological analysis. London: Heinemann. MUNCH, R. (1981) 'T. Parsons and the theory of action. I. The Structure of the Kantian Core', American Journal of Sociology, 86(4): 709-739. Functionalistische sociologie 104 MUNCH, R. (1982a) 'T. Parsons and the theory of action. II. The Continuity of the Development', American Journal of Sociology, 87 (4): 771-826. MUNCH, R. (1982b) Theorie des Handelns. Zur Rekonstruktion der Beitrage, von Talcott Parsons, Emile Durkheim, und Max Weber. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. NAGEL, E. (1966) 'A formalization of functionalism', in Logic, without metaphysics. Glencoe: The Free Press. NIJHOFF, P. (1974) 'Talcott Parsons', pp. 23-28 in L. Rademaker, E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de sociologie, deel 2. Antwerpen-Utrecht: Het Spectrum. PARSONS, T. (1937(1968)) The Structure of Social Action. New York: Free Press. PARSONS, T. (1949) 'The Present Position and Prospects of Systematic Theory in Sociology' (1945), pp. 212-237 in T. Parsons, Essays in Sociological Theory. Pure and Applied. New York: Free Press. PARSONS, T. (1951a) The Social System. New York: Free Press. PARSONS, T. (1951b) Toward a General Theory of Action. Cambridge: Harvard University Press. PARSONS, T., R.F. BALES and E.A. SHILS (1953) Working Papers in the Theory of Action. New York: Free Press. PARSONS, T. and N.J. SMELSER (1956) Economy and Society. New York: Free Press. PARSONS, T. (1960a) Structure and Process in Modern Societies. Glencoe (Ill.): Free Press. PARSONS, T. (1960b) 'Pattern Variables Revisited: a Response to Professor Dubin's Stimulus', American Sociological Review, 25: 467-483. PARSONS, T. (1961) 'An Outline of the Social System', pp. 30-39 in T. Parsons, E. Shils, K.D. Naegele and J.R. Pitts (eds.), Theories of Society I. New York: Free Press. PARSONS, T. (1969) Politics and Social Structure. New York: Free Press. PARSONS, T. (1977) 'On building Social Systems Theory: a Personal History (1970a)', pp. 22-76 in T. Parsons, Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press. PARSONS, T. (1977) 'Some Problems of General Theory in Sociology (1970b)', pp. 229-269 in T. Parsons, Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press. PARSONS, T. and G.M. PLATT (1973) The American University. Cambridge: Harvard University Press. Functionalistische sociologie 105 PARSONS, T. (1977) 'Social Structure and the Symbolic Media of Interchange (1975)', pp. 204-228 in T. Parsons, Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press. PARSONS, T. (1978) Action Theory and the Human Condition. New York: Free Press. ROCHER, G. (1978) Talcott Parsons en de Amerikaanse sociologie. Deventer: Van Loghum Slaterus. (Oorspr. titel: Talcott Parsons et la sociologie américaine (1972)). SAVAGE, S.P. (1981) The theories of Talcott Parsons: the social relations of action. London: MacMillan. SCHLUCHTER, W. (red.) (1980) Verhalten, Handeln und System. Frankfurt a.M.: Suhrkamp. SCIULLI, D., GERSTEIN, D. (1985) 'Social Theory and Talcott Parsons in the 1980s', Annual Review of Sociology, 11: 369-387. SKIDMORE, W. (1975) 'Functionalism', pp. 125-197 in: Theoretical thinking in sociology, Cambridge: Cambridge Univ. Press. TURNER, J.H. (1974) The Structure of Sociological Theory. Homewood(Ill): Dorsey. TURNER, J.H. and A. MARYANSKI (1979) Functionalism. Menlo Park: Benjamin/Cummings Publ. Hoofdstuk 4. Het kritisch sociologisch denken van de 'Frankfurter Schule' Martin Ruebens m.m.v. Martine Van Aggelpoel § 1. De historiek van het 'Institut für Sozialforschung'(1) De Kritische Theorie is een theoretisch perspectief dat in het sociaal-wetenschappelijke denken tot ontwikkeling kwam onder impuls van het Institut für Sozialforschung, opgericht in 1923 te Frankfurt door een groep kritische intellectuelen geïnteresseerd in het marxisme als wetenschappelijke discipline. Georiënteerd op de ontwikkelingen in Rusland na de revolutie en op de aanwezigheid van gematigde socialisten in de Duitse Weimarrepubliek, groeit het verlangen om in een diepgaande studie de fundamenten van de marxistische theorie te herformuleren. Het initiatief om, in deze geest, een onafhankelijk onderzoeksinstituut op te richten wordt gedragen door de politoloog Felix Weil, die vanuit zijn familiekapitaal een aanzienlijke financiële bijdrage kan leveren. Als centrale figuren omvat het Institut, vanaf haar oprichting, Friedrich Pollock en Max Horkheimer die respectievelijk de administratieve en de inhoudelijke leiding op zich nemen, nadat C. Grünberg overleden was. Doorheen de jaren heeft de 'Frankfurter Schule' zich ontwikkeld tot een breed samenwerkingsverband tussen filosofen (M. Horkheimer, T. Adorno, H. Marcuse), juristen (C. Grünberg, F. Neumann), economen (F. Pollock, H. Grossmann), psychologen (E. Fromm, K. Landauer, H. Meng), politologen (O. Kirchheimer), literatuurwetenschappers (L. Lowenthal, W. Benjamin) en enkele politieke activisten in de communistische partij (R. Sorge, K. Wittfogel en F. Borkenau). In de periode 1931-1941 heeft het Kritische sociologie 107 Institut haar geschriften gepubliceerd in het 'Zeitschrift für Sozialforschung', het voornaamste forum voor het collectieve denkwerk van deze groep kritische intellectuelen. Door de groeiende invloed van Hitlers nationaal-socialisme komt het marxistisch georiënteerde Institut, met bijna uitsluitend onderzoekers van joodse afkomst, in een moeilijke positie terecht. In maart 1933 wordt het Institut gesloten wegens 'vijandige neigingen jegens de staat' en emigreren de leden, via Parijs en Londen, naar New York. Daar krijgt het Institut in 1934 onderdak in de omgeving van de Columbia University. Tijdens deze periode in ballingschap trachten de leden van het Institut hun eigen identiteit veilig te stellen om niet veramerikaniseerd te worden. Het Institut blijft trouw aan haar neo-marxistische opstelling, maar vermijdt openlijke sympathiebetuigingen met het communisme. Omdat ze hun werk beoordelen als een wezenlijk bestanddeel van de Duitse cultuur, blijven ze hoofdzakelijk in het Duits publiceren, alhoewel ze hierdoor in de Amerikaanse academische wereld geïsoleerd raken. De Amerikaanse empirische sociologie beïnvloedt hen wel in het gebruik van kwantitatieve onderzoekstechnieken waarmee ze hun theoretische denkwerk aanvullen. De kritische theorie blijft echter de positivistische verificatiegedachte verwerpen: het empirische werk heeft niet tot doel om via inductie theoretische proposities te onderbouwen of te weerleggen, maar is slechts bedoeld om contact te houden met de dagelijkse realiteit. Hun opvatting dat theorievorming belangrijker is dan het verzamelen van 'feiten' is de struikelsteen geweest verantwoordelijk voor de mislukking van een aangeboden samenwerking met het empirische werk van P. Lazarsfeld en zijn 'Bureau of Applied Social Research'. De leden van het Institut wilden bovenal hun onafhankelijkheidspositie bewaren, maar dit was geen belemmering om onderzoeksopdrachten van de Amerikaanse regering te aanvaarden of om zelfs het Amerikaans staatsburgerschap aan te nemen. Gestimuleerd door haar gunstige positie binnen het Amerikaanse academische milieu realiseert het Institut in die jaren, naast haar theoretische reflecties, veel empirische studies. Haar onderzoeksdomein situeert zich niet op materiële en economische arbeidsvraagstukken, maar richt zich op de culturele bovenbouw van de moderne samenleving. Twee problemen staan centraal: de structuur en de ontwikkeling van het autoritarisme en de opkomst en uitbreiding van de massacultuur. De ontbrekende schakel die theorieën van onderbouw met theorieën van bovenbouw verbindt, vinden ze in Freuds psychoanalyse. Deze integratie van marxisme en psychoanalyse is reeds merkbaar in het eerste grote onderzoeksproject over de mentaliteit van de arbeiders in de Weimar-republiek. In deze Studien über Autorität und Familie, gepubliceerd in 1936, wordt het autoritarisme als een algemene tendens in de westerse beschaving kritisch beoordeeld. Deze invalshoek wordt ook opgenomen in een ander belangrijk objectief van het Institut, namelijk de studie van het nazisme. Vooral de studie van F. Neu- Kritische sociologie 108 mann, Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944 (1944) is hier vermeldenswaard. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt het Institut gefinancierd door de Amerikaanse joodse gemeenschap om het antisemitisme bij de Amerikaanse arbeiders te bestuderen. Dit project, 'Studies in Prejudice' genaamd, leidt onder meer tot de publicatie van The Authoritarian Personality (1950), onder het auteurschap van T. Adorno, E. Frenkel-Brunswik, D.J. Levinson en R.N. Sanford. In dit werk, ondertussen een klassieker geworden in het sociaal-wetenschappelijke onderzoek, is de invloed van Freuds psychologie opvallend aanwezig en wordt uitgebreid gebruik gemaakt van kwantitatieve methodologische onderzoekstechnieken. Hun bezorgdheid voor potentiële autoritaire tendensen als een gevaar voor een democratische samenleving motiveert het Institut ook om de opkomst van de massacultuur kritisch te bestuderen. Deze kritische cultuurtheorie krijgt inhoudelijk vorm in de kunsten muzieksociologie van T. Adorno, in de esthetische theorieën van W. Benjamin en in de literatuursociologie van L. Lowenthal. § 2. Een publieke-opinieonderzoek naar politiek bewustzijn In 1949 keert M. Horkheimer, en mét hem het 'Institut für Sozialforschung', terug naar de universiteit van Frankfurt. Alhoewel de meeste leden, zoals L. Lowenthal, H. Marcuse en O. Kirchheimer, verkiezen om in de Verenigde Staten te blijven, heeft de terugkeer van M. Horkheimer, T. Adorno en F. Pollock een beslissende invloed op het Duitse sociaal-wetenschappelijke denken. In het speculatieve Duitse denken introduceert de Frankfurter Schule de methodologische technieken die het in Amerika heeft geleerd. Men toont aan dat het gebruik van empirische technieken niet noodzakelijk een positivistische ingesteldheid betekent, maar verzoenbaar is met een kritisch denkkader dat hierin een verrijking vindt voor haar theoretische ideeën. Terug in Frankfurt publiceert het 'Institut' haar onderzoekingen in de reeks Frankfurter Beiträge zur Soziologie. Om te illustreren hoe de Frankfurter Schule haar kritische theorie verbindt met empirisch onderzoek, bekijken we van naderbij een studie van Regina Schmidt en Egon Becker: "Spiegel"-Affäre (1967). Op 26 oktober 1962 worden in Hamburg de uitgever en de hoofdredacteurs van het weekblad Der Spiegel aangehouden op verdenking van landverraad, vervalsing en actieve omkoperij. De aanleiding is een artikel, verschenen op 8 oktober, over de NAVO-oefeningen 'Fallex 62'. Tezamen met deze aanhoudingen wordt door de politie de briefwisseling van de redactieleden in beslag genomen en het archief verzegeld zodat de verdere publicatie van het weekblad in het gedrang komt. De reacties in de pers en bij de universiteitsstudenten zijn alarmerend: niet alleen sommige aspecten van het politieoptreden worden illegaal geacht, maar vooral de persvrijheid als een grondwettelijk recht komt in gevaar. Wanneer daarenboven sommige leden van de regering, voor enige gerechtelijke uitspraak, Kritische sociologie 109 het weekblad omwille van landverraad veroordelen, krijgt deze 'Spiegel'-affaire een duidelijk politiek karakter. Een dergelijke houding is in strijd met de basisprincipes van een democratische rechtsstaat. De reactie van het hoogste gerechtshof op dit gebeuren werkt ontnuchterend: er komt géén proces en de beschuldigde redactieleden worden buiten vervolging geplaatst. De pers prijst deze onafhankelijke beslissing van de rechterlijke macht en ziet hierin een teken dat het democratische systeem zich diep in de Bondsrepubliek geworteld heeft. De auteurs grijpen dit gebeuren aan om hun ideeën rond politieke bewustwording met empirisch materiaal te verrijken. Geconfronteerd met het fenomeen van de politieke apathie, tracht men inzicht te verwerven in de objectieve factoren die hieraan ten grondslag liggen. Democratie wordt niet enkel gegarandeerd door instituties zoals persvrijheid, een onpartijdige justitie en een onafhankelijke parlementaire controle. Democratie houdt ook in dat bewuste, mondige en geïnteresseerde burgers, door hun duidelijk gearticuleerde openbare mening, het politieke gebeuren kritisch kunnen beoordelen. De auteurs stellen zich de vraag of de gebeurtenissen rond de 'Spiegel'-affaire aantonen dat deze 'öffentlicher Wachsamkeit' bij de meerderheid van de Duitse bevolking aanwezig is. Hun empirisch materiaal halen ze uit een bevraging van een representatief deel van de inwoners van Frankfurt omtrent hun reacties op de 'Spiegel'-affaire. Een eerste indicator voor politieke mondigheid en waakzaamheid is de mate waarin men politiek belangrijke gebeurtenissen opmerkt en de nodige informatie erover verwerft. Uit de opiniepeiling blijkt dat 95% van de bevraagden weet heeft van de 'Spiegel'-affaire. Niet alleen deze opmerkzaamheid is belangrijk, maar ook de mate waarin dit voorval kritische bedenkingen oproept. Onder diegenen die op de hoogte zijn van het gebeuren menen 74% dat de opwinding rond deze zaak gerechtvaardigd is. Als reden hiervoor wordt niet alleen de bedreiging van de persvrijheid en de democratie opgegeven, maar sommigen zijn ook bezorgd over de verstoorde militaire geheimhouding. Slechts 55% staat echt kritisch t.a.v. het overheidsoptreden. Dit percentage wordt nog kleiner wanneer gepeild wordt naar de draagwijdte van de 'Spiegel'-affaire voor het behoud van de basisprincipes van een democratische rechtsstaat: slechts 1/3 meent dat door het politieoptreden de democratie in gevaar gebracht is. Dit aandeel daalt nog verder tot 1/4 die vastberaden de mening verwerpen dat in geval van landverraad een inperking van de individuele vrijheden gerechtvaardigd is. Uit deze opiniepeiling blijkt dat slechts een klein deel van de bevolking als echte democraten kunnen omschreven worden in die zin dat zij elke inbreuk op de individuele rechten en vrijheden kritisch beoordelen. Anderzijds reageert slechts een kleine minderheid echt autoritair. Daartussen ligt een overgrote meerderheid die getuigt van weinig gefundeerd politiek inzicht en bewustzijn. Kritische sociologie 110 Hoe kan deze politieke apathie beter begrepen worden? Sommige empirische studies vinden een betrouwbare indicator voor politiek gedrag in de mate waarin men zichzelf beoordeelt als politiek geïnteresseerd. Om deze hypothese te onderzoeken stellen de auteurs zich de vraag of er een verschil in politiek denken is naargelang van de politieke interesse die men zichzelf toeschrijft. Tabel 1. Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en politieke interesse Zelfbeoordeling van politieke interesse door de genterviewden in de 'Spiegel'studie sterk (124) % tamelijk sterk (176) % enige (156) % Weinig (70) % helemaal geen (47) % De democratie loopt gevaar: Ja 44 40 33 35 25 Neen 42 38 42 28 30 geen mening 12 16 14 14 6 2 6 11 23 39 Voor 37 41 49 50 51 Tegen 36 32 21 16 13 geen duidelijk antwoord 27 27 30 34 36 Ja 14 12 14 10 17 Neen 68 59 50 50 32 geen mening 15 20 22 16 13 3 9 14 24 38 100 100 100 100 100 geen antwoord Inperking van de grondrechten: Het overheidsoptreden is goed te keuren: geen antwoord Telkens Bron: Schmidt, Becker, 1967: 51 - eigen vertaling Uit deze tabel leren we dat zelfs bij diegenen die zichzelf duidelijk erg politiek geïnteresseerd achten, ongeveer 2/5 geen gevaar voor de democratie ziet, een derde toestemt met een beperking van de grondrechten en geen uitgesproken kritiek heeft op het overheidsoptreden. De groep van politiek geïnteresseerden tekent zich dus niet duidelijk af t.o.v. de groep van politiek ongeïnteresseerden. Een verdere bevraging leert dat zelfbeoordeling naar politieke interesse wel positief samenhangt met een bereidheid tot het verwerven van politieke kennis en informatie. Toch betekent een degelijke politieke kennis niet dat men ook politiek bewuster gaat oordelen. Tabel 2 toont aan dat ook hier de politiek goed Kritische sociologie 111 geïnformeerden niet totaal verschillend denken dan de politiek minder goed geïnformeerden. Beide groepen verschillen weinig in hun houding t.a.v. de vraag of de hele discussie rond de 'Spiegel'-affaire de juiste aandacht krijgt en of de democratie in deze situatie in gevaar is. Enigszins, maar toch niet echt uitgesproken, verschillen ze van mening omtrent het overheidsoptreden. Tabel 2. Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en politieke kennis. Politieke kennis van de geïnterviewden in de 'Spiegel'-studie goed (170) % een weinig (228) % slecht (196) % De opschudding rond de 'Spiegel'-affaire is gerechtvaardigd: Ja 79 75 65 Neen 13 17 21 Gedeeltelijk 4 3 2 geen antwoord 4 5 12 9 14 15 Neen 64 56 44 geen mening 21 18 17 6 12 24 Ja 40 39 31 Neen 39 41 33 geen mening 16 14 12 5 6 24 100 100 100 Het overheidsoptreden is goed te keuren: Ja geen antwoord De democratie loopt gevaar: geen antwoord Telkens Bron: Schmidt, Becker: 1967: 55 - eigen vertaling Meerdere studies hebben erop gewezen dat verschillende socio-economische groepen zich anders politiek opstellen, waarbij vooral het scholingsniveau positief samenhangt met de politieke interesse en kennis. Hieruit zou kunnen geconcludeerd worden, zoals S.M. Lipset dit doet, dat een hogere scholing een positieve bijdrage levert aan de ondersteuning van de democratie. De gegevens uit hun 'Spiegel'-studie noodzaken de auteurs om deze stelling sterk te nuanceren. Kritische sociologie Tabel 3. 112 Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en beroeps- en scholingsniveau bij alle ondervraagden. Beroepsniveau Middenklasse hoog (59) % midden (116) % Scholing Arbeidersklasse laag (140) % gesch. (112) % half gesch. (58) % ongesch. (55) % Abitur (93) % Middelb. (224 ) % lager (283) % De opschudding rond de 'Spiegel'-affaire is gerechtvaardigd ja, wegens gevaar voor de democratie 56 54 57 56 53 49 63 59 56 ja, wegens het gedrag van 'der Spiegel' 12 22 18 25 15 5 10 16 15 neen 20 18 17 12 19 24 14 15 19 geen mening 7 3 2 2 2 2 4 5 1 geen antwoord 5 3 6 5 11 20 4 5 9 30 34 30 37 31 26 33 31 36 7 12 4 7 1 1 6 3 3 neen 48 49 38 34 28 27 42 44 31 geen mening 12 1 14 15 13 14 16 15 12 3 4 14 7 27 32 3 7 18 Ja 14 8 17 14 8 17 12 13 14 Neen 67 64 56 49 47 39 64 57 49 geen mening 14 22 12 25 19 10 21 20 17 5 6 15 12 26 34 3 10 20 Voor 37 34 49 53 53 34 31 43 51 Tegen 32 39 25 23 9 20 37 30 18 geen duidelijk antwoord 31 27 26 24 38 46 32 27 31 100 100 100 100 100 100 100 100 100 De democratie is in gevaar ja, wegens maatregelen tegen 'der Spiegel' ja, wegens het gedrag van 'der Spiegel' geen antwoord Het overheidsoptreden is goed te keuren geen antwoord Inperking van de grondrechten telkens Bron: Schmidt, Becker: 1967: 60 - eigen vertaling Kritische sociologie 113 Zonder onderscheid naar scholing of sociale klasse vindt de helft van de bevraagden de 'Spiegel'-affaire een discussie waard en vreest ongeveer een derde een aantasting van de democratie. Wel zijn de hogere beroeps- en scholingsniveaus kritischer t.a.v. het politieoptreden en minder geneigd om in geval van landverraad een inbreuk op de individuele grondrechten toe te staan. Deze verschillen reduceren zich echter sterk wanneer we ons beperken tot diegenen die zichzelf als politiek geïnteresseerd omschrijven: Tabel 4. Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en beroeps- en scholingsniveau bij de politiek geïnteresseerden. De ondervraagden die zichzelf politiek geïnteresseerd achten onderverdeeld naar Beroepsniveau Scholingsniveau Middenklasse hoog (50) % midden (78) % Arbeiders gesch. (58) % Abitur (74) % Middelbaar (115) % Lager (110) % laag (51) % Het overheidsoptreden is goed te keuren Ja 16 9 24 9 15 12 14 Neen 66 63 62 63 62 63 60 Geen mening 14 22 8 24 20 19 16 4 6 6 4 3 6 10 Voor 38 28 41 48 30 40 44 Tegen 30 44 39 31 36 36 29 Onduidelijk antwoord 32 28 20 21 34 24 27 Ja 36 35 43 47 38 37 48 Neen 52 50 33 36 43 44 32 Geen mening 8 14 18 14 15 16 14 Geen antwoord 4 1 6 3 4 3 6 100 100 100 100 100 100 Geen antwoord Inperking van de grondrechten De democratie is in gevaar: Telkens 100 Bron: Schmidt, Becker: 1967: 62 - eigen vertaling In tabel 4 zien we dat van zodra mensen uit lagere scholings- en beroepsniveaus zich echt voor politiek interesseren hun reserves t.a.v. de opheffing van democratische principes en hun kritiek op het Kritische sociologie 114 overheidsoptreden het niveau benaderen van diegenen die de Abitur hebben behaald en van diegenen uit een hogere beroepsklasse. Enkel de mindergeschoolden wijken af van de rest, waaruit blijkt dat de scholingsachterstand een duidelijke objectieve rem is om politiek bewust te denken. Met deze gegevens bekritiseren de auteurs de optimistische bewering van o.a. S.M. Lipset dat een toenemende en veralgemeende scholing automatisch een sterkere democratisering in de hand zou werken. Scholing draagt wel bij tot meer politieke interesse en een betere politieke kennis maar dit betekent nog niet dat men hierdoor bewuster, waakzamer en kritischer het politieke gebeuren gadeslaat. Op basis van deze cijfers concluderen Schmidt en Becker dat de factoren die aan de grondslag liggen van deze politieke apathie in de samenleving een duidelijk objectief, historisch-maatschappelijk bepaald karakter bezitten. Het onvermogen van de mensen om zich politiek bewust en mondig op te stellen, is het gevolg van scholingsongelijkheid en klasseverschillen en van een cultuurindustrie die grenzen stelt aan de mogelijkheid tot politieke kennis en interesse. Hoe dit historisch gegroeid is, heeft alles te maken met het politieke emancipatiestreven van de burgerij. Om zich te bevrijden uit het absolutisme stelden zij een 'rationalisatie van de macht' voorop die gedragen wordt door de massa opgevat als 'een redenerend publiek'. In realiteit echter verdedigen ze hun eigen burgerlijke belangen en van een algemene kritische openbaarheid was geen sprake omdat de klassetegenstellingen niet opgeheven werden. Zelfs algemeen stemrecht was voor de arbeiders fictief door hun gebrek aan vorming en politiek inzicht. Een redelijke zelfbezinning toegankelijk voor alle burgers werd steeds moeilijker door de ondoorzichtigheid die voortvloeit uit een versplinterde en gecommercialiseerde politieke berichtgeving. Bovendien treden politieke partijen en drukkingsgroepen steeds minder naar voren als informatie- en bewustwordingskanalen voor het gehele volk, maar wel als instrumenten van de partijheersers. Het resultaat is dat in een liberale rechtsstaat alle mensen onmogelijk in staat zijn om zich een politiek-kritisch bewustzijn toe te meten. § 3. De sociologische vraagstelling van de kritische theorie Deze studie van de 'Spiegel'-affaire typeert de sociologische vraagstelling van de 'Frankfurter Schule' (2). In deze vraagstelling wordt afstand genomen van een sociologiebeoefening die zich door de methode van de natuurwetenschappen laat inspireren. Zij ziet geen heil in een empirische studie die de sociale realiteit opvat als een verzelfstandigd object, observeerbaar in haar isoleerbare componenten en verklaarbaar uit a-historische, mechanistische wetmatigheden. Dit kan enkel een versnipperd beeld opleveren en biedt geen inzicht in de werking van de dynamische totaliteit die de samenleving is. Om te vermijden dat de sociologie een 'Soziologie ohne Gesellschaft' wordt, moet de sociologie ophouden met enkel het spiegelbeeld te willen zijn van de sociale realiteit. Kritische sociologie 115 Daartegenover staat een sociologie die een kritisch nadenken over de samenleving wil zijn. Om dit objectief te realiseren, kan en mag de sociologie de feitelijkheid niet berustend aanvaarden. Een kritische analyse van het maatschappelijk bestel betekent dat het problematische karakter van de samenleving blootgelegd moet worden. Dit kan niet wanneer de bestaande maatschappij als een gegevenheid opgevat wordt net zoals de fysische werkelijkheid als een gegevenheid benaderd wordt. De sociologie mag haar taak niet beperken tot een beschrijving van hoe de samenleving feitelijk functioneert, maar moet ter discussie stellen hoe de samenleving zou kunnen zijn. Wanneer deze stap niet gezet wordt en de feitelijke maatschappelijke organisatie als vanzelfsprekend aanvaard wordt, dan ontwikkelt de sociologie een gereïficeerd beeld van de sociale realiteit. Men verliest uit het oog dat elke vorm van vermaatschappelijking een product is van wat door mensen en voor mensen geschapen is. De kritische vraag naar hoe de samenleving zou kunnen zijn, krijgt nog meer reliëf in confrontatie met de vaststelling dat in de huidige samenleving de mens méér en méér een speelbal wordt van blinde krachten. Wat de samenleving dan zou kunnen zijn, is een samenleving die wel ingericht is als een 'menselijke' samenleving. De kritische sociologie stelt zich dan tot taak de samenleving te meten aan haar eigen begrip. De maatstaf die zij hiertoe hanteert, is een samenleving die de naam van een 'menselijke samenleving' waardig is. Hiermee verdedigt de 'Frankfurter Schule' de stelling dat enkel door deze kritische houding aan te nemen de sociologie erin slaagt om een correct wetenschappelijk begrip van de samenleving op te bouwen: "De feitelijkheid wordt alleen zichtbaar wanneer men ze bekijkt vanuit het perspectief van een waarachtig belang, het belang van een vrije samenleving, van een rechtvaardige staat, van de menselijke ontplooiing. Wie de menselijke realiteit niet meet aan hetgeen zij zelf wil betekenen, ziet ze niet alleen oppervlakkig, maar verkeerd" (zie INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG, 1956: 18). De doelstelling van de kritische sociologie is de samenleving confronteren met wat ze niet is, namelijk met een samenleving ingericht volgens de eisen van de menselijke rede. Wanneer kan er nu sprake zijn van een samenleving die als samenleving bevredigend is? De 'Frankfurter Schule' omschrijft deze maatstaf als een samenleving waarin een zelfbewuste mensheid haar eigen ontwikkeling in handen neemt. Hierbij dient natuurlijk rekening gehouden te worden met de mogelijkheden waarover een samenleving beschikt in een bepaald stadium van haar ontwikkeling. Een volgens de rede ingerichte samenleving is steeds die menswaardige samenleving die maakbaar is gegeven de actuele maatschappelijke mogelijkheden. In onze huidige maatschappij zijn we op een punt gekomen waar de economische mogelijkheden zo groot zijn dat er meer ruimte is voor een samenlevingsverband met een grotere menselijke vrijheid en zelfbeschikking. Hoe komt het nu dat wat in de objectieve mogelijkheden ligt Kritische sociologie toch niet gerealiseerd wordt? 116 De aard van onze huidige maatschappij kenmerkt zich als een ruilverhouding tussen mensen die een voortdurende krachtmeting met elkaar aangaan. De machtsbelangen in dit antagonistische ruilbeginsel verhinderen dat de samenleving een volgens haar mogelijkheden overeenkomstige menswaardige samenleving is. Echter met deze structurele verklaring is de vraag nog onvoldoende beantwoord waarom mensen zich steeds onderwerpen aan deze 'onredelijke' beheersing. De kritische theorie ziet daarom deze machtsstrijd ook steeds als een ideologische strijd. De maatschappij zet ook het denken van de mens onder druk en laat de indruk na dat de feitelijke toestand een noodzakelijke gegevenheid is. De maatschappij creëert een type mens dat niet langer behoefte heeft aan maatschappelijke verandering. Elke kritische analyse van de maatschappij draagt dus volgens de 'Frankfurter Schule' bij tot maatschappelijke bewustwording. § 4. De kritische wetenschapstheorie Aan de grondslag van deze kritische sociologische vraagstelling ligt een eigen opvatting over wetenschap. De kritische wetenschapstheorie staat diametraal tegenover de positivistische wetenschapstheorie. Hoe scherp deze tegenstellingen zijn, werd voor een breed publiek zichtbaar wanneer de beide standpunten, verdedigd respectievelijk door T.W. Adorno en K. Popper, openlijk met elkaar in discussie traden op het Duitse sociologencongres van 1962 (zie Adorno, 1969). Deze kritische invraagstelling van het positivisme werd reeds vroeger in treffende bewoordingen geformuleerd door M. Horkheimer (1937) en later verder aangevuld met interessante inzichten door J. Habermas (zie Habermas, 1963 en 1968). We vatten de hierin geformuleerde wetenschapstheoretische ideeën van de kritische theorie samen in drie stellingen. 1. De spanning tussen theorie en empirie De kritiek van de 'Frankfurter Schule' op de empirische wetenschappen is niet een afwijzing van de empirische methode, maar houdt wel een andere kijk in op de relatie tussen theorie en empirie. Het positivisme wil een sociale wetenschap ontwikkelen naar natuurwetenschappelijk model. Hierbij staat het empirische onderzoek ten dienste van de theorie als toetssteen voor haar hypothesen. Dit berust op de vooronderstelling dat feiten onbevooroordeeld waarneembaar en intersubjectief reproduceerbaar en controleerbaar zijn. Enkel datgene wat door de empirische methode geverifieerd wordt, kan als ervaringsgegeven opgenomen worden. De kritische theorie richt vooreerst haar bedenkingen op de assumptie dat in het onderzoeksproces feiten en theorie duidelijk van elkaar te scheiden zijn. Zij menen dat de relatie tussen theorie en empirie heel wat complexer is. In het positivisme dreigt het gevaar dat men verloren loopt in Kritische sociologie 117 een warboel van geïsoleerde feiten. Bovendien is een onbevooroordeelde registratie van feiten een fictie. Tenminste als men niet in de oppervlakkige regelmatigheid inzicht wil krijgen, maar wel in de betekenisvolle samenhang van de verschijnselen, want dan moet elke waarneming ook geplaatst worden in het licht van de voorwetenschappelijke ervaring van de onderzoeker. Slechts dan is het mogelijk om de feiten in een totaliteitsperspectief te plaatsen. Om door te dringen in de maatschappelijke objectiviteit is het onvoldoende om in het empirische onderzoek de feiten gewoon te laten 'spreken'. Bijvoorbeeld in publieke-opinie-onderzoek wordt deze objectiviteit niet bereikt door een empirische registratie van de subjectieve meningen van de individuen, want dan negeert men het maatschappelijk gewicht van deze meningen. De feiten worden pas echt objectief doorzichtig wanneer ze in de context van de globale maatschappelijke realiteit geplaatst worden van waaruit ze hun betekenis verwerven. 2. De eenheid van kennis en belang Het positivisme verdedigt een scheiding tussen feiten en normen, tussen kennis en handelen. De werkelijkheid ziet men een bestaan leiden onafhankelijk van de menselijke kennis. Door systematische waarneming kan de onveranderlijke structuur van de werkelijkheid ontdekt worden en zo objectieve kennis tot stand brengen. De sociale wetenschapper ziet zich dan als een passief, waarnemend subject geplaatst tegenover de samenleving als onderzoeksobject. De kritische theorie daarentegen gaat er vanuit dat van een theorievrije waarneming geen sprake kan zijn. Sociale feiten ontlenen hun betekenis steeds aan een veranderlijke historisch-maatschappelijke realiteit die op een specifieke wijze ontsloten wordt door het categoriale kader dat de wetenschapper hanteert. De onderzoeker neemt met dit zingevend perspectief actief deel aan de vormgeving van zijn onderzoeksobject. Aan elke wetenschappelijke kenactiviteit ligt een leidend beginsel ten grondslag. Deze 'kennisleidende belangen' zijn geen subjectieve belangen maar antropologisch diepgewortelde gezichtspunten van waaruit kennis kan verworven worden. In de positivistisch geïnspireerde empirisch-analytische wetenschappen staat een technisch kennisbelang centraal. De werkelijkheid wordt opgevat als een technisch beheersbare en controleerbare realiteit. Wetenschappen die daarentegen een hermeneutische aanpak beklemtonen, benaderen de werkelijkheid vanuit een praktisch kennisbelang. Kennis wordt hier niet nagestreefd omwille van technische manipuleerbaarheid, maar wel omwille van intersubjectieve overeenstemming. De kritische theorie onderscheidt zich hierbij door haar emancipatorisch kennisbelang. Door een kritische zelfreflectie poogt zij de determinanten van de bestaande machtsrelaties bloot te leggen zodat emancipatie hieruit mogelijk wordt. Zowel in de empirische, de hermeneutische als in de kritische wetenschappen staat de onderzoeker niet neutraal t.a.v. zijn studieobject, maar is kennis steeds instrument van een maatschappelijk belang. Kritische sociologie 3. 118 Waardevrijheid als een schijnprobleem Het postulaat van waardevrijheid, verdedigd door het positivisme, steunt op de dualiteit van feiten en beslissingen, als een scheiding tussen verklaring en waardering. Uit een analyse van de wetmatige regelmatigheden in de samenleving kunnen wel sociale technieken ontwikkeld worden die aangeven welke middelen onder welke omstandigheden geschikt zijn om gewenste doeleinden te bereiken. Echter over de wenselijkheid van de doeleinden zelf kan de wetenschap geen uitspraak doen. De kritische theorie meent dat deze eis van waardevrijheid de werkelijke relatie tussen wetenschap en praxis versluiert. Elke verklaring impliceert een uitspraak van waardering. Wetenschap die enkel verklaart hoe de samenleving functioneert zoals ze is, draagt uiteindelijk bij tot een legitimatie van het bestaande. Echter een wetenschap die enkel feiten verzamelt, grijpt naast de objectiviteit van de dingen. Een sociale wetenschap die iets meer wil zijn dan een onderzoekstechniek kan haar kritische functie slechts vervullen als ze de bestaande maatschappij waarderend toetst aan haar eigen begrip. § 5. 1. De esthetische theorie Inleiding: kritische cultuursociologie Dat de Frankfurtse sociologen veel aandacht besteedden aan de maatschappelijke betekenis van kunstproducties, aan massacultuur, is niet onlogisch in het kader van hun cultuurhistorische inzichten. Als aanknopingspunt kan het hoofdwerk van Horkheimer en Adorno uit 1947 gelden, 'Dialektik der Aufklärung'. Daarin formuleren de auteurs de verwachting dat de onderdrukking en vervreemding waarin de moderne samenleving de mens gevangen houdt, kunnen getranscendeerd worden langs de getuigenis van de kunst, de taal en de filosofie. Zij bevatten het utopisch - bijna escatologisch – element dat verwijst naar de 'andere wereld', deze die in fel contrast staat met het onrecht, de gruwel van de feitelijke samenleving. Ware kunst, authentieke taaluitingen, filosofie zijn een protest tegen het status quo van een dergelijke samenleving. Deze inzichten weerspiegelen zeer duidelijk het Duitse politieke en maatschappelijke klimaat waarbinnen het Institut für Sozialforschung toen werkzaam was: reeds kort na de oprichting van het Frankfurt Institut in 1923 verglijdt de Duitse samenleving naar een pre-fascistisch klimaat. Er is iets ernstig mis met de productie en reproductie van cultuurgoederen in het Duitsland van de jaren dertig waar, aanvankelijk subtiel en later meer uitgesproken, vormen van censuur worden opgelegd en langzaam de propagandamachine voor de politieke doeleinden van het nazisme op gang komt. Alle Kritische sociologie 119 cultuurgoederen, de literatuur, de geschreven pers, de beeldende kunsten, radio en televisie enz. worden in dit spanningsveld getrokken. Om dit aan het licht te brengen werd binnen het Institut uitgebreid onderzoek gedaan naar het gebruik van de techniek, het beeld, de taal voor de manipulatie van het bewustzijn van de burgers, bijvoorbeeld reclametechnieken, het gebruik van de montagetechniek in de film, de suggestieve kracht van woord, beeld en muziek. Tevens werd bestudeerd hoe er een sterke verstrengeling van belangen ontstond tussen de ondernemerswereld en het politieke apparaat in het controleren van de productie en distributie van cultuurgoederen. Een tweede belangrijke impuls voor de kritische cultuursociologie kwam er na de vlucht van vele medewerkers van het Institut voor het fascisme. In de Verenigde Staten gaat de aandacht naar de cultuurindustrie en haar invloed op het bewustzijn van haar afnemers. De sfeer van cultuurconsumptie en vrije tijd ondergaat in steeds toenemende mate de disciplinering en standaardisering die precies kenmerkend waren voor de arbeidssfeer waar de werknemer als rad in het productieproces, werd ingepast. De cultuur biedt dan ook steeds minder ontspanning, hoewel ze steeds meer één groot entertainment ging lijken. 2. De dialectische relatie kunst-maatschappij "Het Instituut weigerde, de economie of de politiek te fetisjeren; het weigerde evenzeer de cultuur als een apart gebied in de maatschappij te behandelen" (Jay, 1985: 211). Kunst blijkt een weerspiegeling van maatschappelijke tendensen in te houden. De Frankfurters reageerden echter tegen orthodox-marxistische cultuurkritiek. Onder laatstgenoemde werden kunstanalyses gereduceerd tot eenvoudige oefeningen in het decoderen van alles wat naar klasse verwees: een kunstwerk weerspiegelde eenzijdig het klassetoebehoren van de kunstenaar en zou dus makkelijk een onderscheid toelaten tussen ware, revolutionaire kunst en 'burgerlijke' kunst. De Frankfurter Schule weigerde precies deze reductie van culturele verschijnselen tot een ideologische weerspiegeling van klassebelangen. "In de woorden van Adorno: Daarom hoeft de kritiek vaak niet zozeer na te speuren hoe het met bepaalde belangen zit, waar culturele verschijnselen bij moeten behoren, maar te ontcijferen wat van de tendens van de maatschappij als geheel erin duidelijk wordt, waardoor de machtigste belangen zich verwerkelijken" (Jay, 1985: 213). Bijgevolg schept ook de kunstenaar zijn werken niet in een maatschappelijk vacuüm: kunst is niet alleen maar een uiting van individuele creativiteit. Want hoewel erkend wordt dat het spontane van de subjectieve creativiteit een noodzakelijk element is van echte kunst, vloeit zij altijd samen met een moment van objectivering. "En objectivering betekende onvermijdelijk werken met materiaal dat al Kritische sociologie 120 door het bestaande maatschappelijke patroon gefilterd was" (Jay, 1985: 212). Deze conditie voor de productie van een kunstwerk geldt dus van meetaf aan als een beperking: volgens Adorno kon – zelfs in de grote kunstwerken - nooit de volledige verzoening worden bereikt tussen de subjectieve verbeelding van de kunstenaar en het objectieve materiaal, het enige dat de kunstenaar voorhanden heeft om zijn verbeelding vorm te geven. Evenmin als de kunstenaar staat de cultuurconsument buiten de maatschappelijke verhoudingen. In een massacultuur distribueert de 'cultuurindustrie' op grote schaal cultuurproducten die in hoge mate gestandaardiseerd zijn (cfr. infra). Wat gebeurt er onder dergelijke productievoorwaarden met de receptie, i.e. de ontvangst, appreciatie, beleving, van kunst en cultuurgoederen? "Als de artistieke creativiteit door maatschappelijke factoren beperkt was, dan gold dat ook voor de subjectieve waardering van kunst. Adorno en Lowenthal wezen er dikwijls op, dat het liberale begrip individuele 'smaak' volledig ondermijnd was door de geleidelijke vernietiging van het autonome subject in de moderne maatschappij" (Jay, 1985: 212). In de massacultuur was de manipulatie van de smaak bijna volledig. De vraag naar de receptie van kunst en cultuur in het algemeen is dus de vraag naar het effect, het impact ervan op het bewustzijn van het individu. De Frankfurters hebben herhaaldelijk gewezen op de sterke ideologische greep van de cultuurindustrie. De cultuurindustrie vernietigde de spontane uitingen van de volkscultuur die qua verspreiding vrij beperkt bleven. Daartegenover leverde zij van boven af en op grote schaal de film, muziek enz. waarvan alleen al door de begeleidende ruchtbaarheid die er in de pers aan gegeven wordt en uitgekiende reclamecampagnes de verkoopbaarheid gegarandeerd is. Een goed gepromote film, bijvoorbeeld met de nodige accessoires (cfr. de Batman-rage), die vandaag in de V.S. de kassa's doet kraken, doet het morgen net zo goed in Europa en in Japan. Maar ook in de periferielanden vinden diezelfde producten al gauw ingang bijvoorbeeld New-Beat in een discotheek in Kinshasa. De kritische sociologie levert scherpe kritiek tegen de misvatting dat een dergelijke algemene verspreiding van een goed een maatstaf zou zijn voor de waarde ervan. Een tweede kritiek richt zich tegen de opvatting dat de beschikbaarheid van dezelfde cultuurgoederen overal, voor iedereen, een democratische tendens aanwijst. De uniformering (standaardisering, cfr. infra) van het cultuuraanbod wijst eerder naar een culturele nivellering die schade berokkent aan de individuele vrijheid. Zoals de cultuurindustrie het aanbod heeft gestroomlijnd, zo stroomlijnt ze eveneens het bewustzijn van haar gebruikers. Kritische sociologie 121 Wat hun inhoud betreft stelt Adorno zelfs dat de cultuurgoederen het bewustzijn afstompen. Films, soap-opera's, radioprogramma's zijn zo geconcipieerd dat ze van de kijker/luisteraar nauwelijks enige activiteit vergen om de minimale inhoud van het gebeuren te laten doordringen m.n. een verdediging van de dominante waarden van de kapitalistische samenleving. Zonder dat de cultuurconsument er zich van bewust is, krijgt hij op vermakelijke wijze die houding aangeprezen die hem geschikt maakt om zowel in de arbeidssfeer als de vrije tijd de heersende maatschappelijke belangen (alles draait om het winstprincipe) te dienen: passiviteit, gehoorzaamheid, afhankelijkheid. De cultuurindustrie - meest zichtbaar in de massamedia - leidt naar een verdediging van het maatschappelijke status quo. De volgende paragraaf zal de boven beschreven mechanismen verder uitdiepen. 3. Massacultuur - cultuurindustrie De term 'cultuurindustrie' genoot de voorkeur boven 'massacultuur', een begrip dat eventueel zou suggereren dat het gaat om spontaan uit de massa voortkomende cultuur. "Het onderscheid tussen cultuurindustrie en volkskunst is juist uiterst groot" (Adorno, 1972: 178). De voornaamste kritiek van de Frankfurters - reeds in de jaren '40! - luidt dat de ganse reproductie van onze cultuur zich assimileert aan industriële organisatievormen. Cultuurgoederen worden op technologisch rationele wijze klaargemaakt voor consumptie; die heeft geleid tot hun standaardisering en een rationalisering van de verspreidingstechnieken. De essentie van de cultuurindustrie is dat zij de gebruikswaarde van cultuurproducten devalueert en hun ruilwaarde doet prevaleren. Of nog: "De hele praktijk van de cultuurindustrie draagt het winstmotief zonder meer over op geestelijke scheppingen" (Adorno, 1972: 179). Het is precies deze commercialisering die geleid heeft tot een standaardisering van de eindproducten, de cultuurproductie raakt steeds meer gestroomlijnd naar wat 'goed in de markt ligt'. Ten tweede moeten de goederen om vlot verkoopbaar te zijn een zeker 'effect' realiseren bij de consument. Geen platenfirma of filmproducent waagt het dan ook iets totaal nieuws op de markt te brengen dat nog op geen enkele manier zijn commerciële waarde heeft bewezen. Elk product heeft zo z’n eigen ingrediënten waardoor men zich van succes verzekerd weet. Het steeds weer gebruiken van dergelijke succesrecepten betekent volgens Adorno dat er in feite nooit iets vernieuwends wordt aangeboden: "de mythische herhaling komt in de plaats van de historische ontwikkeling" (Jay, 1985: 223). Er bestaan dus blijkbaar standaards die het succes van een product garanderen. Hoe kwamen ze tot stand? Een verduidelijking levert het voorbeeld van de 'populaire muziek' (3): oorspronkelijk Kritische sociologie 122 werden zij ontwikkeld in een proces van competitie. "Zodra een liedje een succes bleek, verschenen er al gauw honderden anderen die het succesnummer imiteerden. De meest succesvolle hits, types en muzikale details werden geïmiteerd en dit proces culmineerde in het uitkristalliseren van standaards" (Adorno en Simpson, 1941: 23). Elk product wordt natuurlijk wel gepromoot als 'nieuw'. De vernieuwingen zijn echter slechts opsmuk, aanpassingen in de marge terwijl de grondstructuur dezelfde blijft: die is nl. congruent met de schema's van het luister- en kijkgedrag die de individuen reeds door de hele cultuurindustrie kregen ingeprent. Want: "gestandaardiseerde producten leiden tot gestandaardiseerde reacties bij hun afnemers" (Adorno en Simpson, 1941: 21). Reflexmatige reacties op cultuurproducten komen in de plaats van bewust en spontaan gedrag. Maar de cultuurindustrie wil wel de schijn hoog houden van vrije keuze en een open markt van cultuurproducten. De individualiteit in het voldoen van culturele behoeften heeft plaats gemaakt voor pseudo-individualiteit. Het begrip 'smaak' is uitgehold. Volgens Adorno heeft het dan ook geen zin om met behulp van vragenlijsten de muzikale preferenties van individuen te onderzoeken, bijvoorbeeld over de voorkeur voor lichte versus ernstige muziek (4). Het aanbod - concerten, platenselecties van de radioprogramma's, platenverkoop - is voorgestructureerd. Zelfs binnen één genre is er geselecteerd, daarom kent iedereen wel muziek van Mozart of de vijfde en negende symfonie van Beethoven, maar is het werk van Mahler veel minder bekend. Door de intrede van het winstmotief werd de aandacht afgeleid van de intrinsieke waarde van een cultuurproduct: niet meer het eigenlijke genieten van de inhoud van het cultuurgoed is principaal maar het feit zelf dat men het goed consumeert. De zichtbaarheid van dat consumeren wordt belangrijk. Adorno duidt dit verschijnsel met de term 'fetisjering', cultuurgoederen worden niet meer bekeken, beluisterd, gelezen om zichzelf, ze zijn fetisjen geworden. Deze fetisjering van goederen is volgens Marx een fundamenteel element van de vervreemde kapitalistische cultuur "een cultuur, waarin de mensen blind hun eigen producten als verdinglijkte objecten vereren" (Jay, 1985: 225). Dat is ook het geheim van hun succes, volgens Adorno. Dat succes hangt niet langer af van de inhoud van het cultuurgoed; succes van een goed is louter de reflectie van wat men er voor betaalde. De consument staat in verering voor het geld dat hij betaalde voor het begeerde ticket voor een concert onder leiding van sterdirigent Toscanini, niet voor de muziekuitvoering zelf. Door het kopen van het ticket alleen al 'maakt', bevestigt die consument het succes van die muziekuitvoering als iets objectiefs. Helaas 'maakt' hij mee dat succes door het kopen van het ticket veeleer dan door zijn waardering voor het concert. Die muzikale happening werd een fetisj: het komt erop aan op het 'juiste' concert aanwezig te zijn (Adorno, 1978: 278-279). Bepaalde dirigenten, zangers, zowel in de lichte als de ernstige muziek worden dus 'sterren', niet omdat ze beter zijn dan andere uitvoerders maar omdat het publiek bereid is hen in die status van 'ster' te bevestigen (5). Kritische sociologie 123 Eerder werd reeds aangehaald hoe de standaardisering van cultuurgoederen bij de consumenten leidde tot een verval van individualiteit. Mensen reageren reflexmatig op bijvoorbeeld de populaire muziek. Dat komt volgens Adorno omdat die muziek - ook de ernstige muziek gaat hier niet vrijuit een innerlijke structuur heeft die aanzet tot reflexmatig gedrag. In de populaire muziekstukken (jazz), die in feite slechts variaties op een thema zijn, werden allerlei compositie-'truukjes' gebruikt die het altijd identieke moeten camoufleren. M.a.w. in het geheel werden bepaalde effecten gestopt, onverwachte wendingen in ritme of melodie, enkele noten die er uitspringen en een muziekstuk heel herkenbaar maken opdat het in de kortst mogelijk tijd een hit zou worden. Die opvallende elementen liggen als een reliëf bovenop de altijd identieke grondstructuren. Daardoor trekt de moderne muziek veel meer de aandacht op het detail dan op het geheel. Adorno merkt op dat luisteraars dan ook nauwelijks in staat zijn het muziekstuk als een geheel te beluisteren, dit leidt tot een atomisering van het luisteren. De algemene tendens gaat dus naar muziek die van de luisteraar weinig concentratie vergt en aantrekkelijk is door de ingebouwde muzikale details die losgekoppeld van het geheel in de herinnering achterblijven. Standaardisering en fetisjering hebben dus een regressief effect op het luistergedrag. 4. Het positieve gehalte van de kunst als tegenwicht voor een pessimistische cultuurkritiek Het beeld van de mens in het tijdperk van de cultuurindustrie is naar maatstaf van de kritische sociologie pessimistisch. In de kapitalistische samenleving verschraalt de definitie van de mens tot de omschrijving van zijn functionaliteit in het arbeidsproces. De contemplatieve, ludieke, muzische vermogens krijgen nauwelijks nog ruimte. Zo is het überhaupt voor deze mens niet meer mogelijk om zijn individualiteit te ontwikkelen. Zelfs in de sfeer van de vrije tijd heersen geen andere condities en waarden dan in de arbeidssfeer: discipline, aanpassing, horigheid. "Vrije tijd is de voortzetting van arbeid met andere middelen" (Jay, 1985: 255). De aangeboden cultuurproducten zijn 'voorverteerd', vragen geen persoonlijke, actieve beleving. Ze zijn bovendien quasi-identiek en versluieren de standaardformule volgens welke ze geproduceerd werden achter oogverblindende details. De ruimte voor het kritische, negatieve denken, voor de ontwikkeling van een negatieve cultuur tegenover de allesomvattende, bevestigende cultuur is biezonder smal geworden. Zien de Frankfurter sociologen zelf een uitweg uit de impasse? De balans is niet uitsluitend negatief: kunst is niet alleen een uitdrukking van bestaande maatschappelijke tendensen, maar - hier wijkt het Institut het duidelijkst af van de orthodox-marxistische kritiek - "echte kunst fungeert ook als het laatste toevluchtsoord van het menselijk verlangen naar die 'andere' maatschappij, die achter de huidige ligt" (Jay, 1985: 213). Kritische sociologie 124 Kunst - en bij uitbreiding de ganse cultuur - kan volgens Adorno "een protest-wapen van het menselijke tegen de druk van overheersende instituties" zijn (Jay, 1985: 214). De Frankfurters houden vast aan dit contestatiekarakter van de kunst, haar negativiteit: daardoor wordt ook de esthetische sfeer onvermijdelijk politiek. De 'bevestigende cultuur' gaat ook uit van een "universeel bindende, eeuwig betere en waardevollere wereld (...) die wezenlijk verschilt van de feitelijke wereld van de dagelijkse strijd om het bestaan, maar die toch door ieder individu voor zichzelf 'van binnen uit' te verwerkelijken is, zonder enige verandering van de feitelijke toestand" (Jay, 1985: 214). Het geluk van de mens hangt dan eerder af van een gunstig toeval dan van veranderingen aan het systeem. Authentieke kunst geeft juist uitdrukking aan de vervreemding van de mens. Kunst is een aliënatie van hogere orde, een zich bewust terugtrekken uit/aliëneren van de barbaarse wereld (zie Hermann, 1984). Negatieis het tonen van de wereld, niet zoals we ze onbevraagd, met het blote oog waarnemen maar haar tonen als spiegelbeeld van wat ze zou kunnen zijn; zo toont men pas haar ontmenselijkt karakter. Daarom zal het individu dergelijke werken (muziek, schilderkunst, film...) ook meestal als bevreemdend ervaren. De vervreemding drukt de kunstenaar uit in de vorm van het kunstwerk zelf. Bijvoorbeeld gebeurt dit in de schilderkunst door de decompositie van de realistische afbeelding, het doorbreken van de verhoudingen die we gewoonlijk waarnemen. Een voorbeeld hiervan vormt het schilderij (Guernica) van P. Picasso over het verwoestende (fascistische) bombardement op het gelijknamige Spaanse stadje aan de vooravond van W.O. II. Dit kan ook in de muziek gerealiseerd worden. Muziek bevat volgens Adorno maatschappelijke tegenspraken in haar structuur zelf met name door het atonaal componeren (o.m. bij Schönberg, Berg...) (6). Conventies omtrent melodie en harmonie verschuiven naar de achtergrond en de innerlijke tegenspraken in de compositie maken dat het niet meer 'vloeiend' klinkt. Uiteraard droeg volgens Adorno niet alleen de zgn. 'nieuwe muziek' dit vermogen tot negativiteit; ook klassieke componisten waren er soms in geslaagd de bevestigende muzikale traditie te overstijgen, bijvoorbeeld Beethoven. Kritische sociologie 125 Kritische sociologie 126 Deze verwachtingen van de Frankfurters ten aanzien van de kunst betekenen geenszins dat de kunstenaar een wereldverbeteraar hoorde te zijn, noch dat hij een uitgesproken politiek engagement in zijn kunst zou leggen. Wel verwachtte men dat alleen nog die kunst waarachtig kon zijn die als het ware product was van existentiële arbeid, dit wil zeggen die uitdrukking gaf aan de verscheurdheid van de wereld (het fascisme, de ontmenselijking van de mens in het productieproces enz.) waarvan de kunstenaar zelf deel uitmaakt. De cultuur mag niet langer entertainment zijn, verstrooiing, recuperatietijd om nadien opnieuw te renderen in het arbeidsproces. Er is dus nog een uitweg mogelijk uit de bevestigende cultuur, maar de ruimte blijft smal. De in het privé-leven van de burger ver binnengedrongen cultuurindustrie sluit niet uit dat enkelingen toch nog aan haar ideologische druk weten te ontsnappen en ware kunst voortbrengen. De kans echter dat dergelijke kunstwerken nog een ruim publiek vinden en dus een maatschappelijke betekenis krijgen, is wel uiterst gering geworden. De fundamentele problematiek van de kritische cultuursociologie - een ganse cultuur die aan materialistische en efficiëntie-eisen dreigt geofferd te worden en haar emancipatorisch karakter zal verliezen - wordt in een ruimer, cultuurfilosofisch perspectief hernomen in het hoofdwerk van Horkheimer en Adorno 'Dialektik der Aufklärung' uit 1947. Daarover handelt ' 6. § 6. De cultuurtheorie: Dialektik der Aufklärung In hun hoofdwerk uit 1947, Dialektik der Aufklärung, beschrijven Horkheimer en Adorno de ontwikkelingsgang van de westerse samenlevingen. Meer bepaald toont hun cultuuranalyse aan hoe in de geschiedenis de rede werkzaam was en hoe deze de maatschappelijke orde in die westerse samenlevingen vorm gaf en welke plaats de mens daarin inneemt. Het lijkt vanzelfsprekend dat de mens altijd logisch redenerend zou geprobeerd hebben de problemen van maatschappelijke orde en van de spanning individu - collectiviteit op te lossen. De redelijke vermogens van de mens zijn evenwel geen onveranderlijke, eeuwige gegevenheid. De rede, het vermogen tot analyseren, classificeren, begrijpen heeft zich in de loop van een eeuwenoud proces langzaam ontwikkeld. In de vroegste geschiedenis van de mensheid waren haar redelijke vermogens nauwelijks bestaande. In deze oertoestand had de mens dus geen zelf-bewustzijn. Het onderscheid tussen ego en alter, tussen individu en collectiviteit, tussen individu en omgeving was zeer fluïde. Met 'verlichting' duiden Horkheimer en Adorno het ontwaken van de mens uit deze natuurstaat aan. Dit betekent dat 'het licht van de rede ontstoken wordt', dat de mens zich met een uiterste inspanning van zijn denken uit de betoverende wereld bevrijdt. Verlichting moet niet opgevat worden als een Kritische sociologie 127 scharniermoment in de geschiedenis, het markeert geen overgang van irrationaliteit of magie, maar rationaliteit. De Verlichting is altijd, in stilte werkzaam geweest in de geschiedenis. De Verlichting, de ontwikkelingsgang van de rede, het voortschrijdende denken keert dus de verhouding mens-natuur om. De mens verliest zijn mythisch ontzag voor de natuur, hij gaat haar steeds meer beheersen doordat hij haar wetmatigheden leert kennen. In deze ken-act, in het begrijpen verdubbelt de verhouding mens-natuur zich in een subject-objectrelatie. De mens erkent de natuur als iets buiten hem waarin hij zelfs verandering kan teweegbrengen. Het moment van objectivering is altijd aanwezig in het denken. Tot hier beoordelen Horkheimer en Adorno de Verlichting, het gebruik van de rede als een winst voor de mensheid. Door deze natuurbeheersing die voornamelijk vorm kreeg in de ontwikkeling van de experimentele wetenschappen kon de mens de natuur tot nut maken voor zijn zelfbehoud. De verdergaande 'onttovering van de wereld' (cfr. Weber) is echter in de loop der eeuwen omgeslagen in haar tegendeel. Deze omslag in de wereldgeschiedenis omschrijven de auteurs als dialectiek van de Verlichting. De rede is een orgaan van macht gebleken dat evenzeer destructief kan zijn. De instrumentele rede is er in feite voortdurend op uit geweest de wereld om te vormen voor haar eigen zelfbehoud. Daarbij heeft zij die natuur ont-zield. Niets is overgebleven van haar sacraal karakter. Natuur dient hier te worden opgevat in ruime zin: niet alleen de materiële wereld is in de principes van de heersende rede gevangen ook het sociaal weefsel van de samenleving is er door aangetast. Of nog: terwijl technocraten het materieel substraat van de samenleving steeds beter gingen beheersen, leverden burocraten steeds efficiëntere strategieën voor het beheersen van haar subjecten. Op die manier heeft de rede die de mens tot nut kon zijn, zich tegen hem gekeerd. "Denken verdinglijkt tot een zelfstandig verlopend, automatisch proces, in niets onderdoend voor de machine, die door dat proces zelf wordt voortgebracht om het tenslotte te kunnen vervangen. De mathematische werkwijze werd als het ware het ritueel van de gedachte. Natuur is wat mathematisch kan worden gevat; zelfs wat er niet in opgaat, onoplosbaarheid en irrationaliteit, wordt met mathematische theorema's omsingeld" (Horkheimer en Adorno, 1987: 39-40). Het denken is dus een systeem op zich geworden dat zich met zodanig gezag aan de mens opdringt dat deze niet meer kunnen na-denken over de doeleinden waarvoor dit denken gebruikt wordt. Het instrumentele, op beheersing gericht denken heeft aan de wetenschap haar aureool gegeven. Dit denken lijkt zelfs al het andere, bijvoorbeeld het praktische denken uit te schakelen. Zelfs politieke problemen worden vertaald als technologische problemen waarvoor technologische oplossingen worden gevonden. De mens denkt nu zijn hoogste finaliteit te hebben bereikt: bevrijd van de mythologie, het angstige ontzag voor de alheid van de natuur en bevrijd van bepaaldheid door de drift die tot het Kritische sociologie 128 dierlijke wordt gerekend. Hij lijkt in de moderne samenleving tot het summum van mens-zijn te zijn gekomen: de zuivere redelijkheid. Maar hij wordt zelf slaaf van die rede; van het maatschappelijk raderwerk dat vrucht is van die rede. Om zijn heerschappij over de natuur te behouden is een grote disciplinering vereist van de mens: daardoor is de zin van zijn mens-zijn opgegaan in de functie die hij vervult binnen de geïndustrialiseerde samenleving. De mens is opnieuw slaaf geworden, namelijk van het gigantische productieproces dat zijn zelfbehoud moet verzekeren. "Fris en geconcentreerd moeten de werkenden voorwaarts blikken en wat opzij daarvan gebeurt laten voor wat het is. De drift, die op afleiding aandringt, moeten zij in extra inspanning verbeten sublimeren. Zo worden ze praktisch" (cfr. het ascetisch karakter van de cultuurindustrie) (Horkheimer en Adorno, 1984: 48-49). Wie moet voor deze ontwikkeling verantwoordelijk worden gesteld? "Niet een eenzame diktator, niet een enkele, onderdrukkende klasse. De mens heeft zichzelf verstrikt in de spiraal van schuld en tragiek. De mens is onderdrukte en onderdrukker ineen, niet alleen slachtoffer maar ook werktuig van onderdrukking, medeplichtig en schatplichtig aan het maatschappelijk systeem. De mens wordt door de sociale strukturen misvormd, maar verminkt ook zichzelf. Hij heeft zichzelf verlaagd tot een instrument of objekt. Loonarbeider en grootindustrieel zijn tesamen verworden tot verlengstukken van de gevestigde machtsorde" (Klapwijk, 1977: 5). Ten slotte rijst de vraag of er een uitweg mogelijk is uit de dialectiek van de Verlichting. Weet de mens zich nog te bevrijden uit deze wereld van geautomatiseerde beheersing? De uitweg bestaat, we kunnen ze ons nog voorstellen, aldus Horkheimer en Adorno, al zijn we allemaal min of meer verstrikt geraakt in de heerszucht van de rede. De belangrijkste stap is de bezinning van de mens op het gebruik dat hij maakt van zijn redelijke vermogens. De individuen die nog enigszins onafhankelijk kunnen denken, moeten trachten "de schijnbare noodzakelijkheid waarmee de heersende rede en redelijkheidsstructuren zich aan ons opdringen te ontmaskeren" (Klapwijk, 1977: 11). Voor deze radicale zelfbezinning is de mens aangewezen op de getuigenis van de kunst, de taal en de filosofie. Hoe kunst een protestwapen kan zijn tegen maatschappelijke onderdrukkingssystemen werd reeds aangetoond (cfr. ' 5). De taal en de literatuur laten op hun beurt zien wat er omgaat in de werkelijkheid. In de taal zijn immers de waarden en ideeën van de cultuur vervat als een expressie van het onvervulde verlangen van de mens naar vrijheid, geluk, rechtvaardigheid. De filosofie ten slotte moet herinneren aan de discrepantie tussen taal en werkelijkheid namelijk hoe ver de (barbaarse) realiteit afwijkt van de algemene cultuurideeën. De filosofie wijst aan waar in de realiteit gespot wordt met deze waarden (zie Klapwijk, 1977: 11-17). Kritische sociologie 129 Waar een zelfkritische rede naartoe moet leiden, wordt het meest concreet verwoord door Habermas o.m. in de 'Strukturwandel der Öffentlichkeit' (1962). Onder het principe van de heersende rede werd de politieke openbaarheid louter schijn: het politieke forum werd gedepolitiseerd. Dit had tot gevolg dat praktische inhouden uit de politiek verdwenen en de mogelijkheden tot openbare discussies over normen van menselijk samenleven afnemen. Pas als de westerse democratieën werkelijke machtsvrije praktische discussies toelaten in het parlement kan die samenleving redelijk genoemd worden, dat wil zeggen als ze mensen laten meepraten over de inrichting van hun leefwereld. Of het ooit zover zal komen, blijft ook bij Habermas een onbeantwoorde vraag (zie Offermans: 1982: 133-135). Kritische sociologie 130 Noten (1) In deze inleiding vermelden we slechts enkele aspecten uit de geschiedenis van de 'Frankfurter Schule'. Voor meer details verwijzen we naar het werk van Martin Jay (1973) The dialectical Imagination: A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research, 1923-1950. (2) Hiermee willen we geenszins de indruk wekken dat de 'Frankfurter Schule' met haar kritische theorie enkel een vorm van sociologiebeoefening op het oog zou hebben. Haar filosofische reflecties reiken veel verder dan een model van empirische studie van de sociale realiteit. Toch zijn in het oeuvre van de 'Frankfurter Schule' belangrijke geschriften terug te vinden die uitdrukken hoe de kritische theorie zich als kritische sociologie kan manifesteren: zie o.a. Institut für Sozialforschung (1956), Horkheimer und Adorno (1962), Adorno (1969 en 1971) en Horkheimer (1970). (3) Populaire muziek staat hier in tegenstelling tot de ernstige muziek, de klassieke muziek. Het gaat (nog) niet om wat nu bekend staat als popmuziek maar om haar voorlopers: jazz en blues. (4) Beschreven in het belangrijke artikel van Adorno uit 1938: "Ueber den Fetischcharacter in der Musik und die Regression des Hörens". (5) Een gelijkaardig voorbeeld levert de cultus van "de meesterviolen. "Men raakt al gauw in extase bij het welklinkende geluid van een Stradivarius of Amati viool, terwijl in feite alleen specialisten het onderscheid kunnen maken met een goede moderne viool; ondertussen vergeet men gewoon om ook eens naar de compositie en haar uitvoering te luisteren. Dit gaat zover dat de verering voor de oude instrumenten nog lijkt toe te nemen naarmate de moderne bouwtechniek voor violen geperfectioneerd wordt". Zie: ADORNO, Th.W., op cit., p. 277. (6) Atonaliteit is een compositietechniek gebaseerd op de twaalftoonreeks, die de herhaling van elke noot verbood voor alle twaalf geklonken hadden. Adorno zag wel het gevaar dat ook deze vernieuwing in de compositie een systeem op zich zou worden en daardoor haar kritisch vermogen zou verliezen. Zie JAY, 1985: 217 e.v.). (7) De auteurs lopen hier reeds vooruit op de ontwikkeling van de computer en de artificiële intelligentie. Kritische sociologie 131 Bibliografie ADORNO, T.W. (Hg.) (1969) Der Positivismusstreit in den deutschen Soziologie. Neuwied: Luchterland. ADORNO, T.W. (1971) Kritik. Kleine Schriften zur Gesellschaft. Frankfurt: Suhrkamp. ADORNO, T.W. (1972) 'Cultuurindustrie', in H. Hoefnagels, Sociologie en maatschappijkritiek. Alphen a/d Rijn, Samsom: 178-186. ADORNO, T.W. (1978) 'On the Fetish-Character in Music and the Regression of Listening', pp. 270-299 in A. Arato and E. Gebhardt, The essential Frankfurt school reader. Oxford: Blackwell. ADORNO, T.W., E. FRENKEL-BRUNSWIK, D.J. LEVINSON, R.N. SANFORD (1950) The Authoritarian Personality. New York: Harper & Row. ADORNO, T.W. and G. SIMPSON (1941) 'On Popular Music', Zeitschrift für Sozialforschung, IX (1): 1748. HABERMAS, J. (1968) Erkenntnis und Interesse. Frankfurt: Suhrkamp. HABERMAS, J.(1963) Theorie und Praxis. Sozialphilosophische Studien. Berlin: Luchterland. HERMANN, I. (1984) 'Lukacs and Horkheimer: the place of aesthetics in Horkheimer's thought', pp. 179192 in J. Marcus and Z. Tar, Foundations of the Frankfurt School of Social Research. London: Transaction Books. HORKHEIMER, M. (1937) 'Traditionelle und kritische Theorie', Zeitschrift für Sozialforschung, VI (2): 245-294. HORKHEIMER, M. (1970) Traditionelle und kritische Theorie. Vier Aufsätze. Frankfurt: Fischer Verlag. HORKHEIMER, M. and T.W. ADORNO (1947) Dialectiek van de Verlichting: filosofische fragmenten. Nijmegen: SUN, 279 p. HORKHEIMER, M. und T.W. ADORNO (1962) Sociologica II. Frankfurt: EVA. INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG (1936) Studien über Autorität und Familie. Paris: F. Alcan. INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG (1956) Soziologische Exkurse. Frankfurter Beiträge zur Soziologie. Frankfurt: EVA, 1956. JAY, M. (1973) The Dialectical Imagination: A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research, 1923-1950. Boston: Little, Brown and Co. JAY, M. (1985) De dialectische verbeelding. Geschiedenis van de Frankfurter Schule. Baarn: Ambo, 437 p. KLAPWIJK, J. (1977) Dialectiek van de Verlichting. Assen: Van Gorcum, 123 p. NEUMANN, F. (1944) Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944. New York: Oxford University Press. Kritische sociologie 132 OFFERMANS, C. (1980) 'De Frankfurter Schule. Adorno, Horkheimer, Benjamin, Marcuse en de crisis van de linkse intelligentsia', Vrij Nederland, 17 mei: 26-43. OFFERMANS, C. (1982) Macht als trauma. Essays over de kritische theorie van de Frankfurter Schule. Amsterdam: De Bezige Bij, 152 p. SCHMIDT, R. und E. BECKER (1967) '"Spiegel"-Affäre', pp. 25-66 in R. Schmidt und E. Becker, Reaktionen auf politische Vorgänge. Drei Meinungsstudien aus der Bundesrepublik. Frankfurt am Main: Europaïsche Verlaganstalt. Hoofdstuk 5. De radicale sociologie J.C. Verhoeven Het structureel-functionalisme had de sociologie van een instrument voorzien om het evenwicht te beschrijven tussen alle groepen in de V.S. De reactie op de crisis van de jaren dertig en de ontwikkeling van de economie aldaar schenen daarenboven dit geloof in evenwicht en consensus te bevestigen. Nochtans hadden de kritische theoretici hun ongeloof in een evenwichtig syteem reeds in de vooroorlogse jaren tot uitdrukking gebracht. In het begin aarzelend, omwille van de afkeer voor marxistische denkbeelden in de V.S., later meer uitgesproken. In de jaren zestig zou daarenboven één van de leden van de Frankfurter school, nl. H. Marcuse, een inspirerend woordvoerder worden voor de linkse beweging in de V.S. Nochtans waren deze kritische theoretici niet de eersten om de Amerikaanse samenleving op haar tekorten te wijzen. Reeds op het einde van de 19de eeuw had T. Veblen, in The theory of the leisure class (1899) een aanval geformuleerd op het gevaar dat een kapitalistisch systeem inhield voor de samenleving. Men zou moeten teruggaan naar een soort 'savage society', zo meende hij. Hier zou geen plaats zijn voor een standenhiërarchie, staten en georganiseerde oorlogsvoering. De mens zou in een vrije wereld moeten leven waar hij niet zou aangetast worden door de nadelige invloed van bepaalde instituties, zoals de klassetegenstellingen, de economische instellingen en de eigendomsverhoudingen. Ongeveer veertig jaar later waarschuwt R.S. Lynd voor het dreigende gevaar van het kapitalisme (Eldridge, 1983: 26-27). Het kapitalisme is de ideale voedingsbodem voor de opbouw van organisaties om mensen in hun macht te houden. De meerderheid van de bevolking wordt hierdoor gedwongen de wil van een kapitaalkrachtige minderheid uit te voeren. In deze samenleving is het niet Radicale sociologie 134 langer belangrijk dat mensen vrij kunnen handelen, maar dat het systeem wordt gaande gehouden. De heersende, kapitalistische klasse zou hieruit het meeste voordeel halen. Deze harde aanvallen op het kapitalistische systeem worden later (vanaf de jaren '50) verdergezet door C.W. Mills en door een relatief belangrijke groep jonge, kritische intellectuelen die zich bedreigd voelden door het militair-industriële apparaat. De jaren zestig waren voor de V.S. zeer bewogen jaren. Politiek en militair ingrijpen in andere landen, vooral in Centraal- en Zuid-Amerika en in Azië, was niet ongewoon (cf. de mislukte landing in de Varkensbaai (Cuba) in 1961 en de oorlog in Vietnam). Op het binnenlandse vlak moest men de mislukking vaststellen van de 'War on Poverty'. In deze periode speelt zich ook het gevecht af van de studenten voor meer democratische structuren aan de universiteiten en in de politiek. Al deze kritiek kristaliseerde zich in moties op de jaarlijkse vergaderingen van de American Sociological Association, de oprichting van afzonderlijke verenigingen voor radicale sociologen en de publicatie van radicaal sociologische tijdschriften (Mullins, 1973: 270-293; Eisenstadt en Curelaru, 1976: 211-244; Colfax en Roach, 1971: 3-21). De radicale sociologie manifesteerde zich als een domein van studie, maar tevens van actie tegen een bepaalde opvatting over maatschappij en wetenschap. Men verdedigde hetzij een politiek engagement, hetzij een kritische wetenschap, hetzij het samengaan van theorie en praxis zoals dit in het marxisme aan de orde is. De wijze waarop aan sociologie moest gedaan worden, kon echter erg verschillen. Naast 'verstehen', werd er gepleit voor een 'humanistische', een structurele of een etnomethodologische benadering (zie hoofdstukken 6, 3, en 8). De banden die er bestonden tussen de kritische theoretici en de radicale sociologen hebben ertoe geleid dat het onderscheid tussen beide stromingen niet zo duidelijk meer is. Sommigen (o.a. Flacks en Turkel, 1978) beschouwen de kritische theoretici als radicale sociologen. Het is nochtans een aanvaardbaar uitgangspunt te stellen dat gezien de andere structurele achtergrond de kritische theoretici kunnen onderscheiden worden van de radicale sociologen. De radicale sociologen zijn overwegend van Amerikaanse herkomst, ofschoon zij ook navolging kennen in Europa. Achtereenvolgens zal in de volgende paragrafen een beeld geschetst worden van de algemene kenmerken van de radicale sociologie en de wijze waarop C.W. Mills, een belangrijke baanbreker in deze strekking, aan sociologie deed. Ten slotte zal een overzicht van de verschillende ontwikkelingen in de radicale sociologie gegeven worden. Radicale sociologie § 1. 1. 135 Algemene kenmerken van de radicale sociologie Roeping en voorwerp van de radicale sociologie Het is niet eenvoudig om de algemene kenmerken van de radicale sociologie samen te vatten. Zoals later zal worden duidelijk gemaakt, komt de radicale sociologie onder verschillende gedaanten voor. Alle kenmerken die hierna volgen kunnen daarom niet op gelijk welke vorm van radicale sociologie worden toegepast. Op de eerste plaats kan radicale sociologie gezien worden als een aanval op wat A. Szymanski (1971) de 'corporate sociology' noemt en R. Flacks en G. Turkel (1978: 195) 'Establishment sociology' of 'mainstream sociology'. De 'corporate sociology' is een sociologie die de kenmerken vertoont van de geïndustrialiseerde, kapitalistische Amerikaanse structuur. Deze sociologie is een gebureaucratiseerd fenomeen waarin de idee van een professionele ethos (specialisatie en waardevrijheid) overheerst en waarin men droomt van een stuk kennis dat geïntegreerd en cumulatief is opgebouwd. 'Establishment sociology' wilde objectief zijn en zich beperken tot de beschrijving van wat er zich in de maatschappij voordoet. Het resultaat is volgens de radicale sociologen echter bedroevend. De technieken van de gevestigde sociologie maken het haast onmogelijk om een beeld te schetsen van de conflicten, de sociale verandering en de desintegratie van de samenleving. Daarenboven heeft men haast geen oog voor de machtsrelatie tussen de economische en de politieke structuren. De radicale sociologie wil dit beeld van een waardevrije sociologie verlaten. Zij wil emancipatorisch zijn. Hiermee wordt bedoeld dat zij ertoe bijdraagt dat elke persoon bewust kan ingrijpen op de organisatie die zijn levenskansen bepaalt. Sociologie zou de kennis moeten voortbrengen die het mogelijk maakt dat elke persoon zijn eigen levensproject kan realiseren. Dit betekent nochtans niet dat radicale sociologie enkel moet bijdragen tot een cognitieve bevrijding. Daarnaast wordt ook een bevrijding nagestreefd van de materiële banden die het menselijke leven bepalen. A. Szymanski meent dat radicale sociologie wil komen tot een begrijpen van de maatschappij, zonder zich hierbij te laten leiden door de alledaagse en officiële opvattingen. Daarom moet men vooraf vastgelegde methodologische principes, theorieën en het vereerde 'conceptenfetisjisme' van de 'corporate sociology' verlaten. In plaats daarvan moet men onderzoek doen naar de structuur van een maatschappij, de mechanismen die verandering bepalen en de diverse mensentypes die de maatschappij beheersen. Radicale sociologen zullen niets op basis van gezag en geloof aanvaarden. Daarom moeten de traditionele concepten, methoden en problemen, die in feite de institutionele uitdrukking van een bepaal- Radicale sociologie 136 de machtsverhouding zijn, kritisch onderzocht worden. Radicale sociologie moet een 'scepticisme' ontwikkelen en een voortdurende bereidheid om opvattingen en theorieën te toetsen. Een laatste kenmerk, waarover echter veel inhoudelijke discussie is, wordt gevormd door het marxisme. Radicale sociologie begint volgens Flacks en Turkel (1978: 194) met Die Deutsche Ideologie (1845-6) en Manifest der Kommunistischen Partei (1848) van Karl Marx en Friedrich Engels. Wat nu gebeurt in de radicale sociologie is een verdere uitwerking van deze ideeën. Dit betekent echter niet dat radicale sociologie niet kritisch zou staan tegenover het marxisme. Radicale sociologie bevraagt eveneens de analyses die zich als marxistisch voorstellen. Welke kenmerken van het marxisme leiden volgens Flacks en Turkel (1978: 198-207) de radicale sociologie? Sociale analyse moet emancipatorisch zijn. Daarom moet de socioloog kennis verzamelen vanuit de assumptie dat de druk op het menselijke handelen komt van de mens zelf. Het is bijgevolg enkel maar mogelijk om deze druk te overwinnen door bewust menselijk ingrijpen. Mensen moeten bewust gemaakt worden van de druk die zij ondergaan. Om dit doel te bereiken moet de socioloog op de eerste plaats een beroep doen op een verklaring van het sociale handelen die historisch is. Men mag dus geen beroep doen op algemene wetten die geen rekening houden met historische verschillen. Ook al ziet men bepaalde regelmatigheden in sociaal handelen en de determinanten ervan, men zal die steeds moeten verbinden met de typische historische ontwikkeling van het sociale handelen. Ten tweede moet radicale sociologie alle theorieën en opvattingen die menselijk handelen als het resultaat van externe krachten zien, analyseren als een ideologie. Deze ideologieën worden doorheen de geschiedenis gehanteerd om een verklaring te geven van sociaal handelen. Men moet dus onderzoeken welke factoren deze ideologie doen ontstaan. Dit omvat een studie van de maatschappij waarin de ideologie gebruikt wordt. Welke sociale druk doet deze opvattingen ontstaan? Dit zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat er wordt onderzocht in welke samenleving de roltheorie tot ontwikkeling kwam. Een volgende opgave voor de radicale sociologie is te onderzoeken welke organisatie van sociale relaties er wordt ontwikkeld in de maatschappij om in de noden van het dagelijkse leven te voorzien. Dit betekent dat men moet nagaan hoe de productie van levensmiddelen verloopt, hoe nieuwe noden ontstaan en hoe de menselijke soort zich reproduceert. Afhankelijk van de historische ontwikkeling zullen de sociale relaties anders worden georganiseerd om deze productievormen te realiseren. Zolang een menselijke samenleving zelfbedruipend is, valt 'geschiedenis' en 'dagelijkse leven' Radicale sociologie 137 samen. Komt men echter tot een bewuste omvorming van het dagelijkse leven, dan komt men in de 'geschiedenis' terecht. Deze geschiedenis vangt aan met een arbeidsverdeling tussen materiële en geestelijke arbeid. Productie en consumptie worden dus toegewezen aan verschillende groepen. Hier ligt de basis van het sociale conflict. Hier ontstaat macht, vervreemding en wordt de staat gecreëerd. Historische ontwikkeling is dus het resultaat van de strijd tussen belangengroepen, waarbij de ene vecht voor het behoud van de gevestigde organisatie van de productiemiddelen en de andere strijdt om deze organisatie in zijn voordeel te vernietigen. In deze strijd ontstaan de verschillende klassen. Een radicale sociologie zal rekening houden met deze principes. Zij wijst immers een weg om mensen bewust te maken van de sociale organisatie die de onvrijheid bewerkt. Dit betekent echter niet dat deze principes in gelijk welke samenleving op dezelfde wijze voorkomen. Afhankelijk van de eigen historische ontwikkeling van elke samenleving kunnen zij immers verschillen. Onderzoek zal dit moeten verduidelijken. 2. Vormen van radicale sociologie J.D. Colfax (1971: 81-92) onderscheidt vier vormen van radicale sociologie. Zijn indeling wijkt af van voorgaande algemene schets van de radicale sociologie in zoverre bepaalde vormen geen aandacht hebben voor het marxisme. Een eerste vorm wordt het 'participatorisch radicalisme' genoemd. Deze onderzoekers willen tegen de machtigen in, hulp verlenen aan de verdrukten. Zij doen dit door onderzoek op te zetten om de verdrukten te helpen. Daarenboven ontwikkelen zij 'gemeenschaps-onderwijsprogramma's' en strategische planning. Politiek zijn ze niet gemakkelijk te plaatsen. Duidelijk is dat zij zich tegen academisch onderzoek opstellen. De 'culturele radicalen' identificeren zich met de 'underdog' en staan sympathiek tegenover het exotische, het onwettelijke en het bizarre. H.S. Becker en E. Goffman worden in deze categorie geplaatst, ofschoon zij zeker geen marxistische benadering van sociale problemen verdedigen. De derde groep bestaat uit de onderzoekers die conventionele sociologische theorieën en methoden aanwenden om fenomenen te bestuderen die een politiek radicale of revolutionaire betekenis hebben. Zij bestuderen o.m. revoluties, racisme, imperialisme, klassebewustzijn en dergelijke. Dikwijls komt hierin ook tot uiting dat de onderzoeker aan de zijde van de verdrukten staat. Dit noemt Colfax 'topical radicalism'. Radicale sociologie 138 De laatste vorm is het 'filosofisch radicalisme'. Hierin staat een marxistische of humanistische eclectisme centraal. In de V.S. heeft dit dikwijls aanleiding gegeven tot een zeer eigen interpretatie van het marxisme. § 2. De sociologie van C.W. Mills C.W. Mills (1916-1962) neemt in de sociologie een merkwaardige plaats in. Door de enen werd hij beschouwd als een creatief socioloog die gedurfd de machtsstructuren van de V.S. blootlegde. Door anderen werd hij veeleer gezien als een charlatan die droombeelden met een wetenschappelijk sausje overgoot om ze een werkelijkheidskarakter te geven. Enerzijds vroeg hij aandacht voor de vernieuwende inzichten die het marxisme aan de Amerikaanse sociologie kon geven. Anderzijds verwierp hij elke vorm van orthodox marxisme omdat die de werkelijkheid enkel maar kon versluieren. Zijn werk was dan ook voor velen aanleiding tot harde discussie. Reeds voor Mills zijn doctoraat schreef, onderging hij de invloed van Veblen. Deze laatste zou Mills zijn ganse leven blijven inspireren. Dit is zichtbaar in zijn doctoraat Sociology and Pragmatism. The Higher Learning in America (1964). Dit werk was een studie van het denken van C.S. Peirce, W. James en J. Dewey, dat wordt verduidelijkt vanuit hun persoonlijke levensloop en de maatschappelijke context waarin zij leefden. Deze kennissociologische bijdrage staat onder invloed van Veblen's The higher learning in America: A memorandum on the conduct of universities by businessmen (1918). Deze studie van het pragmatisme bracht Mills in contact met de Duitse vluchteling en leerling van K. Mannheim, nl. Hans Gerth. Uit dit contact groeide een belangstelling voor de Europese sociologie. K. Mannheim en M. Weber komen onder zijn aandacht. Samen met Gerth introduceerde hij Weber in de Amerikaanse sociologie door een vertaling van Weber te bezorgen (Mills en Gerth: 1948). Uit de samenwerking met Gerth resulteerde ook nog de theoretische studie Character and social structure. The psychology of social institutions (1953). De jaren '50 zijn zeer belangrijk. In 1951 publiceerde hij White Collar, een macro- sociologische schets van de Amerikaanse samenleving waarin hij de opkomst van de 'new middle class' beschrijft ('white collar people'). In 1953 verscheen The Power Elite en in 1959 The Sociological Imagination. Twee aspecten van zijn sociologie zullen worden behandeld, nl. zijn empirisch onderzoek en zijn bijdrage tot de theorievorming. Voor het eerste zal gebruik worden gemaakt van The Power Elite. Het tweede aspect zal toegelicht worden aan de hand van zijn werk over Character and Social Structure Radicale sociologie 139 en The Sociological Imagination. Ook zal aandacht worden besteed aan zijn typische interpretatie van het marxisme. 1. De machtselite 1.1. Probleemstelling Mills (1953: 18) vat zijn analyse van de machtselite aan met een zeer ruwe omschrijving ervan. Doorheen zijn onderzoek zal hij deze omschrijving scherper stellen. De machtselite bestaat in zijn werkdefinitie uit de politieke, economische en militaire kringen, die uit een ingewikkeld netwerk van overlappende klieken bestaat. Deze nemen samen beslissingen die gevolgen hebben voor de ganse natie. Van deze machtselite wil hij op de eerste plaats de psychologie beschrijven die zij ontwikkelen in hun diverse milieus. Een zekere gelijkenis op psychologisch en sociaal vlak is te verwachten, aangezien zij eenzelfde sociale achtergrond en opvoeding hebben genoten en gemakkelijk met elkaar omgang hebben. Op de tweede plaats wil hij de structuur en de mechanismen beschrijven die achter deze psychologische en sociale eenheid schuilgaan. Hiervoor is de bureaucratische structuur, die hen ten dienste staat erg belangrijk. Hoe groter deze bureaucratieën, des te groter hun macht wellicht zal zijn. Eveneens moeten de relaties tussen deze elites en hun bureaucratieën onderzocht worden. Mills meent dat de eenheid van deze elite voortkomt uit de eenheid van de genoemde instituties en de mensen die deze bevolken. In zijn opvatting schijnen de V.S. te ontwikkelen naar een permanent oorlogsestablishment onder druk van een private economie in een politiek vacuüm. Ten derde wil Mills aantonen dat de samenwerking van deze elites het gevolg is van een expliciete coördinatie. Deze hoeft echter niet totaal te zijn en continu te verlopen. Het is ook niet steeds een geplande samenwerking. Wat wel het geval blijkt te zijn, is dat deze elites de kans grijpen om samen te werken als de gelegenheid zich voordoet. In zijn onderzoek wil Mills in elk geval vermijden dat de ontwikkeling van de samenleving wordt gezien als het resultaat van wat men het lot of het toeval noemt. Geschiedenis ontwikkelt niet geleid door een 'onzichtbare hand', maar is het resultaat van honderden beslissingen genomen door een elite. Radicale sociologie 140 1.2. Onderzoeksmethoden Het bestaande onderzoeksmateriaal (een aantal opiniepeilingen) geeft slechts een oppervlakkig beeld van de elite. In feite is deze elite op deze wijze niet te benaderen. Mills kiest daarom voor een veelheid van onderzoekstechnieken om het verborgene zichtbaar te maken. Zijn methode bestaat erin alle mogelijke officiële verslagen samen te brengen. Deze bronnen worden steeds kritisch beoordeeld en, indien betrouwbaar, gebruikt voor analyse. Op de eerste plaats wordt er gebruik gemaakt van wetenschappelijke rapporten, boeken en artikels. Aangezien echter de machtselite nog niet systematisch bestudeerd werd, is dit materiaal hoogst onvolledig. Daarom brengt hij materiaal samen uit magazines, kranten en tijdschriften waarin aandacht wordt besteed aan de machtigen (bv. Time, Collier's, Fortune, Look, Business Week, etc...). Waar mogelijk maakt hij gebruik van geschiedenisboeken, officiële statistieken en biografieën. Verder verzamelt hij materiaal in de officiële publicaties van de ministeries en van de hearings van het Congres. Ook wordt er materiaal samengebracht op basis van de officiële stukken bewaard in ministeries. Directe observatie en interview worden niet veel gebruikt. Enkel in de studie van de elite in lokale gemeenschappen wordt door Mills gebruik gemaakt van deze technieken die hij toepaste in enkele steden van de Mid-West. Daarenboven worden diensthoofden van ministeries en onderzoekers van belangrijke onderzoekscentra geïnterviewd. Al dit materiaal wordt samengepuzzeld tot een comprehensief beeld van de machtselite. In heel de analyse blijft de historische benadering centraal staan. De machtselite heeft wellicht een andere samenstelling en een andere invloed afhankelijk van de historische periode, vermoedt Mills. 1.3. Vaststellingen Alhoewel Amerikanen veel belang hechten aan de lokale leiders (zakenmensen en lokale politici), aan de gevestigde families in de grote steden en de 'beroemdheden' (film, T.V.), bleven zij geloven in de gelijkheid van de burgers (Mills, 1953). De tijd van echte rijken en machtigen zou voorbij zijn. Iedereen behoort tot de middenklasse, menen zij. Mills vindt echter dat dit een droom is. Het Amerikaans kapitalisme is gezonder dan het ooit geweest is. Dit kapitalisme wordt geleid door de economische elite, waarbinnen de 'zeer rijken' de touwtjes in handen hebben. Dezen vestigden de grote industriële imperia, hierbij geholpen door de 'chief executives'. De laatsten organiseren de grote ondernemingen en zijn vlg. Mills de echte machthebbers in het economisch leven. Hun sociale Radicale sociologie 141 kenmerken verschillen niet veel van hun werkgevers, tenzij dat zij niet enkel uit de 'upper class' komen, maar ook uit de 'upper middle class'. Samen vormen zij de 'corporate rich', de Amerikaanse bezittende klasse. Zij zijn de echt vrije mensen in de V.S. Zij hebben 'de macht te doen wat zij willen, wanneer en hoe zij het willen. Geld geeft hen macht en macht geeft vrijheid' (Mills, 1953: 62). Naast de economische elite werd de militaire elite, vooral na de Tweede Wereldoorlog, zeer machtig. Generaals nemen meer en meer functies op. Vooral bij het afhandelen van internationale problemen worden zij zeer machtig. Velen nemen trouwens een ambassadeursfunctie waar en sluiten vredesverdragen. Belangrijker is echter dat zij tijdens de oorlog met de economische elite moesten samenwerken. Dit bracht een aantal onder hen aan de top van deze ondernemingen. De militaire kliek krijgt echter haar macht slechts in coöperatie met de economische en de politieke elite, nl. als de machtselite. De politieke elite, ten slotte, bestaat uit de partijpoliticus, de politieke bureaucraat en de 'political outsider'. Het eerste type is de 'partijman'. Het tweede type is de politicus die aan het staatsbeleid deelneemt, niet in de hoedanigheid van een ambtenaar, maar als beleidsvormer. Dikwijls is hij een ex-bureaucraat. Het derde type is de deskundige die door de andere politici wordt gevraagd om zijn deskundigheid ten dienste te stellen van het staatsbeleid. Het grootste deel van zijn beroepsactiviteit is echter ten dienste van bepaalde belangengroepen. De betekenis van deze laatste groep is doorheen de jaren toegenomen omdat de politieke besluitvorming en het politiek initiatief meer bij de uitvoerende machten dan bij het Congres kwamen te liggen. Politiek is daardoor meer een zaak van benoemde (gecoöpteerde) dan wel van verkozen politici geworden. Deze politieke buitenstaanders komen uit de groep van de juridische en financiële specialisten, alsook de managers van de 'corporate rich'. Hiermee is de cirkel rond. Economische belangen kunnen zich vermengen met de politieke. Dit is het resultaat van een gebrek aan een echte 'civil service' in de V.S. Deze machtselite vernietigt het oude romantische beeld van een staat waarin er een automatisch evenwicht is tussen alle onderdelen. De theorie van het machtsevenwicht, zo graag gebruikt door wetenschappers, is het resultaat van een zeer enggeestige opstelling. Zij past perfect voor een machtsevenwicht in een politieke partij. Men kan haar ook gebruiken om zeer korte perioden van machtsverhoudingen te beschrijven. Zij gaat ook op als men zich enkel maar bezighoudt met verkiezingsresultaten. Men geloofde dat men door het optellen van individuele opstellingen de macht kon verklaren, nl. het democratische meerderheidsprincipe. Dit is uiteraard fout, want het Amerikaanse democratische systeem functioneert niet op deze wijze. De senatoren en volksvertegenwoordigers vertegenwoordigen niet het gewone volk, maar wel de Radicale sociologie 142 succesrijke ondernemers en professionals. Zij kennen het gewone volk niet. Zij komen immers uit de oude upper-class van de lokale gemeenschappen. In hun verkiezingscampagne raken zij amper nationale problemen aan en in het Congres houden zij zich bezig met de minder belangrijke nationale problemen. Belangrijke nationale beslissingen worden door de politieke elite genomen. Deze wordt trouwens niet gehinderd door de grote lobby's die komen van landbouworganisaties, white collar group en vakbonden. Hun leiders beschouwen zich veeleer als zakenmensen of machthebbers die een bedrijf leiden. Wanneer onderzoekers dan toch kozen voor deze evenwichtstheorie van de macht, dan is dit enkel een gevolg van hun positie in de samenleving. Structureel stonden zij het dichtst bij de middenniveaus van de macht, niet bij de machtselite of de basis. Het middenniveau kenden zij het best en hierop kon men gemakkelijk de evenwichtstheorie toepassen. Hoe verschijnt deze machtselite nu doorheen de geschiedenis van de V.S.? In grote lijnen gaat het om dezelfde groepen, maar hun positie in de machtsstructuur veranderde doorheen de jaren afhankelijk van de verschuivingen in de politieke, militaire en economische orde. Vijf periodes kunnen er worden onderscheiden. De eerste periode (vanaf de revolutie tot 1824) was gekenmerkt door een elite waarvan de verschillende deelgroepen niet ver van elkaar verwijderd waren. Men kon gemakkelijk een rol opnemen in de economische sfeer en tevens overstappen naar de politieke of de militaire sfeer. De tweede periode (tot de Burgeroorlog) toont een elite die bestaat uit meerdere topgroepen die echter nog tamelijk los met elkaar verbonden zijn. Wel wordt het duidelijk dat de economische orde de sociale status en de politieke macht bepaalt. In de derde periode (tot W.O. I) neemt de macht van de corporaties toe en het politieke initiatief wordt van de regering naar de corporaties verschoven. Omkopen van rechters en senatoren was niet ongebruikelijk. De militaire orde was ondergeschikt aan de politieke en deze op haar beurt aan de economische. In de volgende periode (New Deal) werd de bovenschikking van de economische machten niet door de politieke verdrongen, maar er was wel een dreiging van deze laatste tegen de economische groepen. Toen de economische elite zich bedreigd voelde door de politieke macht van de New Deal drongen zij binnen in de top en trachtten de New Deal-instituties in hun eigen voordeel uit te buiten. De politieke elite was in de jaren '30 immers nog samengesteld uit kleine boeren en zakenlui. Hieruit ontstond een strijd tussen grote en kleine bezitters. Deze strijd stond op dat ogenblik niet afzonderlijk: er was ook een strijd tussen de georganiseerde werknemers en de ongeorganiseerde werklozen. Desalniettemin bleef deze periode een 'politieke' periode: de verschillende belangengroepen konden hun eigen wil niet opleggen aan de regering. De macht van het zakenleven bleef weliswaar bestaan maar zij werd gecontesteerd. De regering van F. Roosevelt was een zoeken naar evenwicht tussen de verschillende drukkingsgroepen. Het was een wanhopige poging om de werkloosheid binnen het Radicale sociologie 143 bestaande kapitalistische systeem op te lossen. "Hij subsidieerde de gebreken van de kapitalistische economie, die anders was ingestort". De vijfde periode ten slotte is een periode van formele politieke democratie. Men komt niet meer gemakkelijk tot een publiek debat over alternatieve beslissingen in de politiek. Regering en zakenleven geraken nog meer op elkaar betrokken. Vooral de uitvoerende organen van de regering die de economie controleren, worden meer en meer door de "corporations men as a political eminence" beïnvloed. Na W.O. II domineren de economische groepen de regeringen. Naast dit overwicht van de economische groepen verschijnt er ook de macht van de militaire orde. De hoogste militaire leiders hebben nu politieke beslissingsmacht. De militaire structuur van Amerika is nu een politieke structuur. De constante oorlogsdreiging leidt er toe dat alle economische beslissingen vanuit de militaire situatie worden geformuleerd. Deze situatie maakt van het Amerikaanse kapitalisme een militair kapitalisme. Het is een permanente oorlogs- en een private corporatie-economie. Deze band tussen vennootschappen en staat is het gevolg van de collectieve belangen van beheerders en veldheren. Dit geeft aan deze twee categorieën een bijzondere positie in de machtselite en dringt de politicus op de achtergrond. De machtselite kan maar enkel begrepen worden vanuit deze structuur, nl. een militair kapitalisme van private vennootschappen bestaat in een verzwakt formeel democratisch systeem, waarin de militaire orde een politieke betekenis heeft. Aan de top van deze elite vindt men elkaar op basis van gelijke belangen, nl. tussen veldheren en producenten van oorlogsmateriaal. Deze ontmoeting is slechts mogelijk in een crisissituatie, zoals dit nu het geval is. De politici geraken meer en meer op de achtergrond. Op dit ogenblik zijn trouwens de belangrijkste taken gelegen in de defensie en in de internationale betrekkingen. De machtselite verschijnt nochtans niet enkel in militaire kringen, maar ook komen zij gemaskerd voor als adviseurs van de regering en vertegenwoordigers van de industriële wereld. Wie is deze machtselite? Het is geen aristocratie met een zekere politieke traditie. Zij komt ook niet uit een klein aantal hoogstaande families. Zij komen evenmin uit alle lagen van de Amerikaanse bevolking, maar wel uit de bovenste lagen (oude en nieuwe). Zij zijn kinderen van vaders die tot het hoogste derde deel van de inkomens- en beroepspiramide behoren (professionals of zakenlui). Zij zijn in Amerika geboren uit in de V.S. geboren ouders en komen overwegend uit de oostelijke steden. Het zijn hoofdzakelijk protestanten met een hoge opleidingsgraad en een hoog collegeniveau. Radicale sociologie 144 Uit deze sociale herkomst meent Mills dat men nochtans niet kan afleiden welk beleid deze mensen gaan voeren. Men moest daarnaast letten op de huidige politieke situatie om hun gedrag te begrijpen. De structuur waarbinnen hun werk plaatsheeft en hun sociale herkomst bepalen hun gedrag. Deze sterke gelijkenis wordt ook in het dagelijkse leven gecultiveerd: men is bevriend met elkaar, men is lid van dezelfde verenigingen, men schrijft in dezelfde kranten. Daarom wordt hun prestige voortdurend opgetrokken en lenen zij in feite status van elkaar. Hoe segmenteel zijn rol ook mag zijn, de elite-man zal zich beschouwen als de "diffuse or generalized man of the higher circles". Op die wijze is de 'power elite' steeds in staat om de visies van de andere leden te begrijpen. Zij voelen zich verantwoordelijk voor elkaar, m.a.w. er is een zeker 'klassenbewustzijn', iets wat in Amerika zelden voorkomt. Deze machtselite wordt gekenmerkt door een eigen eergevoelen. Zij maken zich deze rol eigen langs de indoctrinatie van een aantal beginselen in hun opleiding (bv. de militair). Hun beginselen worden bepaald door hun identificatie met de machtselite. Zij zijn nochtans niet gewoon mensen die hun plichten doen, maar zij leggen ook plichten op aan anderen. Zij bepalen het politieke leven van een politiek belangrijke natie. En toch vormen zij geen club met een formeel lidmaatschap. Maar door de eisen gesteld aan de toporganen worden hier personen aangetrokken die door hun training en selectie zeer gelijkend zijn. De structuur bepaalt dit. Dat dit reëel is, blijkt uit de vele overstappen van de machtselite van de ene sector naar de andere. In W.O. II begonnen zij samen te werken en later bleven zij dit verderzetten. De top van deze machtselite wordt gevormd door deze die posities in de drie sectoren innemen (bv. de admiraal, die bankier is en voorzitter is van een belangrijke federale commissie). Een andere topelite zijn de machtshebbers in grote 'law factories' en 'investment firms' die de drie sectoren kunnen binden. De hedendaagse politieke gebeurtenissen in de V.S. kunnen volgens Mills niet meer verklaard worden zonder de erkenning van de machtselite. Dit wil niet zeggen dat het hier om een samenzwering van deze elite gaat. De omstandigheden waren echter van die aard dat deze mensen hiervan gebruik konden maken. Zo kwam deze elite tot stand die nu door de nieuwe leden als een normale zaak wordt gezien. Zij gebruiken daarvoor de bestaande organisaties, eerder dan er nieuwe op te zetten, tenzij wanneer dit nodig is, bv. de 'National Security Council'. Een land dat in oorlog is, heeft in hun opvatting nood aan geheime plannen. Hieruit putten zij dan ook heel wat macht. Daar zij niet georganiseerd zijn, komt er ook weinig van hun werk in de publiciteit. Mills (1953: 277) meent om al deze redenen dat hij deze elite niet een 'ruling class' kan noemen. Het klassenbegrip overbeklemtoont de betekenis van de economische klasse en geeft de indruk dat zij Radicale sociologie 145 alle macht zou hebben. Dit is niet het geval. Politieke, militaire en economische elite spelen het spel samen en de economische elite kan niet op eigen houtje alle beslissingen nemen. Deze machtselite zou nochtans niet kunnen functioneren zoals hij nu doet, moest hij niet in deze typische Amerikaanse maatschappelijke structuur werken. Wat zijn de kenmerken van deze structuur. Mills meent dat de V.S. meer de kenmerken vertonen van een massa dan van een gemeenschap van publieken. Een publiek kan men als volgt beschrijven. Ten eerste is het mogelijk dat evenveel mensen een opinie kunnen uitdrukken als er één ontvangen. Ten tweede moet de publieke communicatie zo georganiseerd zijn dat een uitgedrukte opinie ook kan worden beantwoord. Ten derde moet het mogelijk zijn tot actie te komen, zelfs tegen het heersende gezag. En ten vierde mogen de gezagsinstituties niet doordringen in het publiek. Er is een zekere autonomie nodig. Dit is het ene uiterste van een continuüm. Aan het andere uiteinde verschijnt de massa, met tegengestelde kenmerken. Mills betoogt nu dat de V.S. een structuur vertonen die meer de kenmerken heeft van een massa dan wel van een gemeenschap van publieken. Hiertoe wordt in een belangrijke mate bijgedragen door de structuur van de media en de massaorganisaties. De massaorganisaties vertonen een kloof tussen de leden en de leiders. En de media verspreiden stereotypes waardoor de burgers tot een weinig kritische houding worden gevormd. Zelfs het onderwijs vervult zijn kritische functie niet. Het resultaat is een samenleving waar de weg voor manipulatie openligt en waar echte autoriteit ontbreekt. Dit heeft tot gevolg dat de V.S. een land is dat in feite conservatief is en toch geen conservatieve ideologie verkondigt. Men heeft de indruk dat de autoriteit minimaal is, want de onpersoonlijke krachten van het marktmechanisme bepalen het sociale leven. Men gelooft in het liberalisme; er is geen 'ruling class', er is geen elite. Juist deze opvatting ondersteunt echter het bestaan van de elite. Daarom heeft ook deze elite geen nood aan een conservatieve ideologie. 1.4. Kritische bedenkingen Het is niet verwonderlijk dat een werk dat zo kritisch tegen de Amerikaanse samenleving reageert ook kritiek zou krijgen vanuit diverse hoeken. In wetenschappelijke kringen kwam de kritiek van twee kanten, enerzijds uit de meer behoudende en anderzijds uit de radicale hoek (Ballard en Domhoff, 1970; Verhoogt, 1976). De behoudende kritiek veroordeelde Mills' werk vooral om zijn methodologische fouten en de onevenwichtige benadering van het probleem. Op de eerste plaats toont Mills niet voldoende aan dat de machtselite een feit is. Het is veeleer een hypothese. Om overtuigend te zijn, zou hij moeten Radicale sociologie 145a onderzoeken of de machtselite werkelijk de besluitvorming beïnvloedt. Ten tweede had hij naast de Radicale sociologie 146 studie van de macht van de machtselite ook aandacht moeten besteden aan de weerstanden tegen deze macht. Hij had zich daarenboven moeten afvragen of de uitgeoefende macht ook ten dienste stond van het algemeen belang, en niet enkel van het particuliere belang van de machtselite zelf. Ten derde wordt er onvoldoende licht geworpen op de redenen waarom de machtselite tot gemeenschappelijke besluitvorming komt. Ten vierde betoogt T. Parsons dat het empirisch materiaal van Mills niet volstaat om zijn theorie te ondersteunen en dat hij bepaalde feiten onjuist interpreteert. Het politieke en het economische systeem zouden niet zo sterk op elkaar betrokken zijn als Mills wel beweert. Van radicale zijde werd Mills veroordeeld omdat hij het kapitalisme te weinig zou beklemtoond hebben. Zijn optie voor het begrip 'machtselite' in plaats van 'heersende klasse' heeft hem verwijderd van een klassentheorie, die de enige goede benadering zou zijn in de ogen van vele radicalen. Deze afkeer van Mills voor een verklaring die het overwicht geeft aan de economische realiteit zou hem ingegeven zijn door Webers optie voor een multicausale benadering. Daardoor liep Mills' analyse fout volgens de radicalen. 2. Character and Social Structure (1953) en The Sociological Imagination (1959) 2.1. Taak van de sociologie Mills' empirisch werk drijft op de ideeën die hij vertolkte in zijn twee belangrijkste theoretische werken, nl. Character and Social Structure (1953), dat hij samen met Hans Gerth publiceerde, en The Sociological Imagination (1959). J.C. Scimecca (1976) ziet beide werken in elkaars verlengde liggen, spijts het feit dat het eerste het werk is van twee auteurs. In het eerste ligt de klemtoon op de rol die individuen spelen in verschillende instituties en de invloed van deze instituties op de vorming van de persoonlijkheid. In het tweede werk wordt meer aandacht besteed aan de historische wording van bepaalde structuren en op de onpersoonlijke en de verborgen invloeden van deze structuren. Het laatste werk is daarenboven meer op actie gericht. Ofschoon Mills zeer kritisch was tegenover bepaalde extreme uitwassen van de hedendaagse sociologie, was hij anderzijds een verdediger van een sociologie die verbonden blijft met de grote sociologische tradities. Hij verwerpt de 'grand theory' zoals die door T. Parsons werd geproduceerd (Mills, 1959: 31-56). Het abstracte begrippenspel, de integratieopvatting van de samenleving en de inherente ideologische legitimatie van de maatschappij kon Mills niet aanvaarden. Even scherp is zijn afwijzing van het 'werkelijkheidsvreemde empirisme' van G. Lundberg en P. Lazarsfeld. Een sociologie die de maatschappij in kleine stukjes kapt en alle problemen wil herleiden tot individuele reacties ontkent de sociale werkelijkheid. Mills stapt resoluut in het spoor van M. Weber en betoogt dat de sociale Radicale sociologie 147 werkelijkheid niet in monocausale termen kan verklaard worden. Dit wordt tevens de basis van zijn sterke kritiek op het marxisme, ofschoon hij uitdrukkelijk stelt dat K. Marx een fundamentele inspiratie heeft gegeven voor de analyse van de maatschappij (1962: 81-131). Daarenboven zouden vele extreme standpunten van marxistische sociologen terug te voeren zijn tot misverstanden. "No one who does not come to grips with the ideas of marxism can be an adequate social scientist; no one who believes that marxism contains the last word can be one either" (Mills, 1962: 11). In zijn ogen is het model van Marx niet adequaat om de samenleving te analyseren. Marx is voor Mills een startpunt. Sociologen moeten echter verder kijken dan Marx deed. Een derde belangrijke invloed op het denken van Mills ten slotte kwam van het pragmatisme. Mills heeft steeds het bestaan van een autonoom individu verdedigd dat door zijn rede in staat is om zichzelf te bevrijden uit de dwang van een gealiëneerde maatschappij. Wat is de voornaamste boodschap van Character and Social Structure? Hierin ontwerpt Mills (en Gerth) (1953a: XIV) een model om de relatie te bestuderen tussen de persoonlijkheden en de types van sociaal-historische structuren. Hij wil het karakter en het gedrag van mensen analyseren door het begrijpen van de motieven van mensen die verschillende posities in verschillende sociale structuren innemen. Daarenboven wil hij het geloof en de symbolen onderzoeken die de motieven bepalen die nodig zijn om bepaalde rollen in institutionele structuren tot stand te brengen. Om dit te realiseren laat Mills zich inspireren door G.H. Mead, S. Freud, K. Marx en M. Weber. In feite wil hij een sociale psychologie opbouwen waarin hij de band wil aantonen tussen de kenmerken van het 'zelf' en de structurele en historische kenmerken van de moderne maatschappij. Deze sociale psychologie ziet hij als een onderdeel van de sociologie waarin gebruik mag worden gemaakt van alle mogelijke informatie die uit andere sociale wetenschappen wordt gehaald. Hoe wordt dit algemeen analyseschema samengevat en wat is de betekenis van de bijzonderste begrippen? Radicale sociologie 148 Analyseschema van de karakterstructuur en de sociale structuur. Op de eerste plaats moet een analyse gemaakt worden van de karakterstructuur. Hierin zijn drie factoren belangrijk, nl. 1) het organisme, 2) de psychische structuur en 3) de persoon. Het menselijk organisme betreft de mens als een biologische eenheid en wordt verklaard door de biologische mechanismen en impulsen. De psychische structuren hebben betrekking op de integratie van gevoelens, gewaarwordingen en impulsen, die in het organisme zijn geïntegreerd. Deze factoren zijn eveneens verbonden met de mens als een persoon. Deze laatste term verwijst naar de mens als speler van rollen, uitgerust met bepaalde motieven en waarden. Dat heeft tot gevolg dat het gedrag van de persoon moet 'begrepen' worden in plaats van te pogen zijn gedrag te verklaren op basis van bepaalde fysiologische kenmerken. Spreekt men over het individu als een eenheid dan wordt daarmee bedoeld "de relatieve stabiele integratie van de psychische structuur van het organisme die verbonden is met de sociale rollen van de persoon" (Mills, 1953a: 22). Naast de karakterstructuur wordt de sociale structuur onderscheiden. Het kernbegrip, dat de band legt tussen de persoon en de institutie, of tussen de karakterstructuur en de sociale structuur is de rol. De eigen individualiteit van de persoon drukt zich uit in een typische combinatie van de veelheid van rollen die in een maatschappij beschikbaar zijn. Zijn deze rollen door een bepaald gezag (in het gezin bv. door het ouderlijk gezag) ondersteund dan worden deze rollen georganiseerd of Radicale sociologie 149 geïnstitutionaliseerd genoemd. Worden deze rollen door een bepaalde gezagdrager ondersteund, dan spreekt men over een institutie. Instituties vormen op die wijze de basiselementen van een sociale structuur. Sociale structuur is echter meer, zoals dadelijk zal blijken. Deze sociale instituties worden vervolgens geclassificeerd volgens de "objectieve functie" of "de doelen die de instituties dienen". Op basis hiervan worden er verschillende institutionele orden onderscheiden. De belangrijkste doelen in de maatschappij zijn de macht, goederen en diensten, geweld, de goden en de voortplanting. Alle instituties die betrokken zijn op de voortplanting van de mensen worden verwantschapsinstituties genoemd en al deze instituties samen vormen de verwantschapsorde. Op dezelfde wijze worden de politieke orde(macht), de religieuze orde (goden), de militaire orde (geweld) en de economische orde (goederen en diensten) onderscheiden. In de moderne samenleving hebben deze verschillende orden een grote mate van autonomie bereikt. Dit is niet het geval in de minder moderne samenlevingen. Er moet nochtans gewaarschuwd worden voor een te enge opvatting over deze institutionele orden. Het feit dat de hoofdfunctie van een institutie de goden zijn, betekent niet dat deze orde geen economische of andere functies kunnen vervullen. Functies moeten overigens ook niet gezien worden als de uiting van een individuele wil, maar wel als een 'objectieve, sociale' functie. Al deze institutionele orden worden gekenmerkt door bepaalde aspecten van sociaal gedrag. Dit zijn de sferen. Mills onderscheidt er vier, nl. symbolen, technologie, status en opvoeding. Elke institutionele orde heeft zowat zijn eigen taal en andere symbolen, zijn eigen instrumenten en apparaten, zijn eigen prestigehiërarchie en zijn eigen overdrachtssysteem van bekwaamheden en waarden. Deze institutionele orden en sferen vormen samen de sociale structuur. De eenheid van een sociale structuur is afhankelijk van de wijze waarop de verschillende orden en sferen in een maatschappij met elkaar verbonden zijn. Bijvoorbeeld kan de discussie in een maatschappij over de bevolkingssituatie een aparte betekenis hebben voor de religieuze, de politieke, de militaire, de economische en de voortplantingsorde. Vanuit elke orde kunnen er bepaalde verwachtingen worden geformuleerd over de bevolkingsontwikkeling. De wijze waarop deze verschillende orden dit probleem benaderen bepalen samen de sociale structuur van de maatschappij. Het is duidelijk dat deze orden verschillende opvattingen kunnen verdedigen, waardoor zowel conflict als consensus kunnen ontstaan. Het is de taak van de socioloog om de samenhang te onderzoeken van de psychologie van een persoon met een bepaalde institutionele orde of de samenhang tussen de institutionele orden. Daarenboven moet onderzocht worden welke typische sferen samengaan met welke institutionele orden, alsook de samenhang van de sferen met de onderling samenhangende institutionele orden. Afhankelijk van de historische ontwikkeling kunnen deze samenhangen uiteraard verschillen. Het is de taak van de onderzoeker om deze samenhangen te beschrijven. Mills heeft deze vraagstelling toegepast op de studie Radicale sociologie 150 van de machtselite zoals hierboven beschreven werd. Hij behoudt daarin weliswaar niet steeds dezelfde terminologie, maar zoekt wel naar de band tussen de psychologie van de machthebbers van de militaire, de economische en de politieke orde en analyseert deze in haar verschillende historische verschijningsvormen. Hierboven werd reeds gewezen op de continuïteit tussen Character and Social Structure enerzijds en The Sociological Imagination anderzijds. Mills (1959: 24) zet hier "de betekenis uiteen (...), die de sociale wetenschappen hebben voor de culturele opgaven van onze tijd". Daarnaast wil hij onderzoeken welk de basis is van de sociologische verbeeldingskracht en daarenboven nagaan wat de gevolgen van deze verbeeldingskracht zijn voor het politieke en culturele leven. In zeer algemene termen beschrijft hij de sociologische verbeeldingskracht: "De sociologische verbeeldingskracht stelt haar bezitter in staat om het grote historische gebeuren te begrijpen vanuit de betekenis die het heeft voor de innerlijke beleving en de uiterlijke levensgang van een verscheidenheid van mensen. Zij stelt hem in staat om er rekening mee te houden dat mensen in de chaos van hun dagelijkse ervaringen vaak een verkeerd bewustzijn krijgen van hun sociale positie. Binnen die chaos wordt het kader van de moderne samenleving gezocht en binnen dat kader worden de geestesgesteldheden van uiteenlopende mensen geformuleerd. Door zulke middelen wordt het persoonlijk onbehagen gericht op duidelijke moeilijkheden en de onverschilligheid van groepen mensen wordt tot betrokken-zijn bij algemene vraagstukken" (Mills, 1963: 9). Met behulp van de kennissociologie vraagt Mills zich af hoe de Amerikaanse sociologie de sociologische verbeeldingskracht vernietigd heeft. Zeer kritisch zet hij zich af tegen de hoofdstromingen in de Amerikaanse sociologie, die hij de labels geeft 'verheven theorie' en 'werkelijkheidsvreemd empirisme'. Of men nu aan sociologie doet op de ene manier of op de andere, als onderzoeker van de samenleving pleegt men morele en politieke handelingen. Dit was reeds duidelijk in de eerste stappen van de Amerikaanse sociologie die sociale problemen wilde oplossen. "In de V.S. was het liberalisme de politieke basis van bijna alle sociaal onderzoek en ook de bron van bijna alle openbare rethoriek en ideologie." (Mills, 1959: 93). Dit had tot gevolg dat 'alle feiten als gelijkwaardig' werden gezien. Mills gelooft echter niet dat men langs deze benadering de ganse structuur kan vatten. In het gehele denken staat de 'aanpassing' aan de levenswijze van de 'middle class' centraal. Dit progressief pragmatisme heeft zijn oorspronkelijke betekenis verloren. Het is geen hervormingsbeweging meer, maar eerder "de organisatie van sociale diensten in een welvaartstaat" (Mills, 1959: 101). Dit heeft ook op het sociaal onderzoek zijn effect gehad. Sociaal onderzoek gebeurt Radicale sociologie 151 nu door bureaucratische organisaties of in dienst daarvan (leger, bedrijf, enz.). De sociologie is in dienst gaan staan van de machthebbers: wat deze grote instellingen dient is pragmatisch. Deze 'new liberal practicality' heeft universiteiten veroverd en dus ook de sociologenopleiding. De opleiding tot zuivere onderzoekstechnici kwam centraal te staan. Politiek bewustzijn en kritische zin verdwijnen op de achtergrond. Het wetenschappelijk werk van deze empiristen (die grotendeels in bureaucratisch georganiseerde onderzoeksinstelling werken) brengt nog weinig bij aan de inzichten van het publiek. Een kritiek kan er niet uit ontstaan. Mills (1959: 128) besluit: "Het abstracte empirisme wordt gebruikt in dienst van de bureaucratie, hoewel het uiteraard duidelijk een ideologische betekenis heeft die soms als zodanig wordt aangewend. De 'verheven theorie' is, zoals ik heb laten zien, niet direct bruikbaar voor de bureaucratie; haar politieke betekenis is ideologisch en voor zover zij enig nut heeft, ligt het op dat terrein." Mills stelt voor op een andere wijze aan sociologie te doen. Het object van de sociale wetenschappen is "de menselijke soort die bestaat uit alle sociale werelden waarin mensen hebben geleefd, leven en zullen leven". Dit is niet het object van de sociologie in enge zin, maar ook van de politicologie, de economie, de psychologie en de geschiedenis. "Vergelijkend werk, zowel theoretisch als empirisch, is nu de meest belovende ontwikkelingslijn voor de sociale wetenschappen; en zulk werk kan het best gedaan worden binnen een verenigde sociale wetenschap" (Mills, 1959: 149). Om dit te realiseren moeten de sociale wetenschappen zich bezighouden met "persoonlijk levenslot, geschiedenis, samenleving". Sociologie moet daarom historisch zijn: "Alle sociologie, die naam waardig, is 'historische sociologie'" (Mills, 1959: 157). Waarom moet sociologie historisch zijn? Mills (1959: 156-166) geeft hiervoor vier redenen. Op de eerste plaats kan enkel de geschiedenis een beeld geven van de 'volledige variatiebreedte van het menselijk samenleven'. Dit hebben we nodig om goed te beschrijven wat moet verklaard worden. Ten tweede geeft enkel de geschiedenis een juist zicht op 'de wisselwerking die er bestaat tussen de beperkte milieus en grotere structuren'. Om alle aspecten van de structuren te kennen, moeten deze historisch worden geanalyseerd. Ten derde wordt door historische analyses vergelijkend onderzoek mogelijk. Het is immers onmogelijk om bv. onderontwikkelde, communistische en kapitalistische economieën te analyseren zonder een beroep te doen op vergelijkingen ervan, los van de historische ontwikkeling van elk van deze. Ten slotte, zelfs wanneer we enkel een beeld zouden willen geven van wat zich op een bepaald ogenblik in een bepaalde structuur voordoet en wij in feite niet expliciet vergelijkend willen werken, is het nog nodig om inzicht te hebben in de historische ontwikkeling. Zich beperken tot een statische beschrijving, zou betekenen dat men de feiten niet in een dynamische context plaatst. Dit zou immers tot gevolg hebben dat men de fenomenen niet kan verklaren. Radicale sociologie 152 Even belangrijk voor de studie van de menselijke soort is de sociale psychologie. Deze idee werkte Mills reeds uit in Character and Social Structure. "Het kon best eens zijn dat de meest revolutionaire ontdekking in de psychologie en de sociale wetenschappen van de laatste jaren, de ontdekking is dat zovele van de meest innerlijke kenmerken van de persoon een sociaal patroon vertonen en zelfs sociaal zijn 'ingeplant'" (Mills, 1959: 173-174). Men kan de mens niet begrijpen door enkel maar op micromilieus een beroep te doen. Motieven aanwezig in grotere structuren en hun verandering laten ons toe de mensen te begrijpen, ook al zijn de mensen zelf van deze motieven niet bewust. Deze wetenschappelijke inzichten staan volgens Mills in dienst van de vrijheid. Zowel socialisme als liberalisme geloofden vroeger dat een toename van het rationele denken een eerste voorwaarde was voor de groei van de vrijheid. Dit was een erfenis van de Verlichting. De 'sociologische verbeelding' moet dit proces helpen realiseren. Zij heeft echter af te rekenen met een samenleving die de mens heeft gemaakt tot een vervreemde robot. De afbraak van deze situatie zal de bedoeling zijn van de sociale wetenschappen: "Wij bestuderen de structurele grenzen der menselijke beslissingen in een poging om punten voor effectief ingrijpen te vinden, om te weten wat structureel veranderd kan en moet worden als wij de rol van de expliciete beslissing bij het geschiedenis maken, willen vergroten" (Mills, 1959: 187). Sociale wetenschappen dienen dus om aan politiek te doen. In dit kader moet vrijheid dan ook gezien worden als: "de mogelijkheid om de aanwezige keuzemogelijkheden te formuleren, ze te bespreken en tenslotte de gelegenheid om te kiezen" (Mills, 1959: 188). Om deze vrijheid te realiseren kan de socioloog op drie wijzen meewerken, hetzij als filosoofkoning (bv. Comte, Mannheim), hetzij als adviseur van de koning (de empiristen), hetzij als adviseur van koning en publiek. Het is deze laatste rol die Mills voor de socioloog kiest. Hij moet door zijn onderzoek aan de mensen die minder vrij zijn duidelijk maken waar de grenzen van de vrijheid liggen en de beperkte rol die de rede in de geschiedenis kan spelen. Het is vanuit deze roeping van de sociologie dat de The power elite moet beoordeeld worden. 2.2. Reacties op Mills' werk Werd Character and Social Structure nog positief ontvangen door de hoofdstroom in de Amerikaanse sociologie, dan kan dit niet meer gezegd worden van het latere werk. R.K. Merton schreef nog een zeer lovend voorwoord voor het eerste werk, maar het laatste werk kreeg zeer veel kritiek te incasseren. Kritiek kwam o.m. van S.M. Lipset, N. Smelser, D. Bell en E. Shils (Eldridge, 1983: 109 e.v.). Wat is de voornaamste kritiek van E. Shils (1961)? Shils vindt de kritische reactie van Mills tegen de bureaucratisering van het intellectuele leven gewettigd. Hij stemt ook in met de eis dat empirisch onderzoek in een ruimere sociale context moet geplaatst worden en dat er geen obscure taal mag gebruikt Radicale sociologie 153 worden. Sociologie zou beter moeten doorstromen naar de publieke opinie zodat democratie beter kan gerealiseerd worden. Shils reageert echter scherp tegen het ongenuanceerd oordeel van Mills over de empiristen. Men kan toch niet elke steekproeftechniek of indiceringsactiviteit die de gegevens meer betrouwbaar maken als zinloos verwerpen. Wanneer deze technieken fout gebruikt worden dan ligt dit grotendeels aan de gebrekkige empathie van de sociologen met hun onderzochte subjecten. Zou een hechtere relatie van alle leden van de samenleving niet meer perspectieven bieden? Noch haat tegen een bestaande structuur, noch een kritiekloos ondersteunen van een gevestigde structuur levert waarheid op. De kritiek op 'gebureaucratiseerd onderzoek' zou verder ook meer zin hebben gehad indien dit op basis van nauwkeurige feiten zou gebeurd zijn. De reactie tegen Parsons' actietheorie is ongewettigd, vindt Shils. Het harmonieuze interactiemodel is slechts een vertrekpunt waarbij andere variabelen in de verdere analyse kunnen betrokken worden. Daarenboven kan men niet stellen dat er geen plaats zou zijn voor macht in het systeem. Zeker is dat Parsons macht niet als de enige belangrijke factor ziet, wat Mills wel doet. Mills dient zich daarenboven aan als een historicist die nu eens sociale wetten hanteert, dan weer historische en comparatieve kennis gebruikt om het unieke van de feiten te verklaren. Daarenboven wil hij zien hoe de samenleving in de toekomst zal ontwikkelen. Ten slotte wijst Shils op de zeer vage omschrijving van de sociologische verbeelding. Sociologische verbeelding kan zeker niet de plaats innemen van empirisme of verheven theorie, zo meent Shils. Sociologische verbeelding moet immers worden aangevuld met systematisch onderzoek. Dit kan verhinderen dat enkel vooroordelen over de betekenis van macht worden geformuleerd, een gevaar waaraan Mills volgens Shils niet ontsnapt. Spijts deze gebreken kan nochtans niet ontkend worden dat Mills wegen heeft getoond die de kennis van de maatschappij hebben bevorderd. Vooral zijn aandacht voor de samenhang van persoon en samenleving moet hier onderstreept worden en het grote belang dat hij hecht aan een comparatieve en historische benadering van de sociale werkelijkheid. Dit betekent voor hem trouwens ook dat de studie van de samenleving niet volwaardig kan genoemd worden als zij beperkt wordt tot een louter structurele bevraging. Economie, politieke wetenschappen en andere sociale wetenschappen moeten in onderlinge samenhang gebruikt worden om die samenleving inzichtelijk te maken. Hier loopt hij in het spoor van de kritische school. Op een even kritische manier gebruikt hij het marxistisch denken. Dit is voor Mills geen gegeven, maar moet kritisch onderzocht worden. Deze genuanceerde opstelling Radicale sociologie 154 tegenover het marxisme heeft evenwel niet verhinderd dat Mills voor vele radicalen een belangrijke inspiratiebron is geworden. § 3. Ontwikkelingen in de radicale sociologie Volgens Flacks en Turkel (1978) behandelt het werk van Mills slechts één onderdeel van de thema's waarin radicale sociologen geïnteresseerd zijn. Het eigenlijke programma waarmee radicale sociologen zich bezighouden, is volgens hen reeds aanwezig in het Communistische Manifest. Vier onderzoeksdomeinen worden hierin voorgesteld: 1) de sociale invloed van kapitaalaccumulatie en warenproductie, 2) de vorming van klassen en de logica van de klassenstrijd, 3) de grenzen van de kapitalistische ontwikkeling en de crises van zijn verval en 4) de rol van de politiek, de ideologie en de cultuur in de klassenstrijd en de sociale verandering. Tot dit laatste domein behoren de studies van de kritische school en de studie van de machtselite van Mills volgens Frank en Turkel (1978: 220-232). Wat is de thematiek van de andere drie domeinen? 1. De sociale invloed van het accumulatieproces De wereld waarin wij nu leven is uiteraard niet meer deze van Marx. Nochtans hebben zijn ideeën de weg gewezen om deze wereld te begrijpen. Aan de basis van deze wereld ligt een kapitalistische klasse die gebruik maakt van de nieuwe technologie, nieuwe economische kansen, de ontdekking van de Nieuwe Wereld en het contact met het oosten. In deze wereld nam de warenproductie toe en dit bepaalde het sociale leven meer dan dit ooit het geval was. Dit had tot gevolg dat alle relaties ondergeschikt werden gemaakt aan de productierelaties. Dit heeft niet enkel de lokale sociale relaties bepaald maar ook de relaties tussen volkeren. Dit thema werd door Immanuel Wallerstein ontwikkeld in een reeks werken over The Modern World System (1974). Om de moderne wereld te begrijpen moet hij worden bestudeerd als een wereldsysteem. Hierin moeten lokale en nationale politieke, culturele en sociale systemen gezien worden als deel van dit wereldsysteem. Dit wereldsysteem is het resultaat van een bepaalde historische ontwikkeling. Vroeger was dit een wereldimperium waarin bepaalde politieke systemen de macht hadden. Denk in dit verband aan de oude koloniale machten. Nu echter is de macht van een wereldeconomie veel belangrijker. Hierin is het politieke systeem niet zo belangrijk meer. In de plaats daarvan is er een kapitalistische klasse gekomen die haar macht over de ganse wereld uitoefent. In het centrum van deze wereldeconomie bevinden zich de staten die het economisch initiatief nemen. Zij hebben een sterk staatsapparaat en veel kapitaal. Zij beheersen tevens de periferie (ontwikkelingslanden) waar veel grondstoffen te vinden zijn en weinig gespecialiseerde arbeidskrachten. Deze perifere staten hebben een zwakke autonomie en Radicale sociologie 155 worden door de anderen uitgebuit. Daarnaast is er een semi-periferie die bestaat uit staten die in een overgangspositie verkeren. Wallerstein suggereert hier dus dat alle lokale arbeidsstructuren, gezagsstructuren en opvattingen enkel kunnen begrepen worden, wanneer wordt rekening gehouden met deze wereldeconomie. 2. De ontwikkeling van het proletariaat en het klasseconflict De tweede thematiek van de radicale sociologie onderzoekt de ontwikkeling van het proletariaat en het klassenconflict. De ontwikkeling van het kapitalisme is niet enkel het resultaat van een kapitalistische klasse, maar eveneens van de weerstanden in het kapitalisme. Het kapitalisme had immers de industrie als de belangrijkste vorm van arbeidsorganisatie in het leven geroepen. Hierin ontwikkelt zich een nieuwe klasse, nl. het proletariaat. Dit proletariaat is overgeleverd aan de willekeur van de kapitalisten. Deze laatsten kunnen de arbeiders een bepaalde arbeidsverdeling en een bepaald loon opleggen, waardoor zij ondergeschikt worden aan de macht van de kapitalisten. Totaal afhankelijk zijn zij echter niet. Door hun concentratie in fabrieken, stedelijke buurten, door de moderne communicatiemiddelen en het transport kunnen zij zich verenigen. Deze groepsvorming maakt de weerstand tegen de kapitalisten mogelijk. In het begin is deze groepsvorming (vakbonden zowel als politieke partijen) eerder lokaal, daarna wordt deze nationaal en later internationaal. Flacks en Turkel vinden in de Amerikaanse sociologie weinig sociologen die dit ontwikkelingsproces van het proletariaat bestuderen. Een voorbeeld hiervan wordt echter geleverd door Harry Braverman in zijn werk Labor and Monopoly Capital: The Degradation of Work in the Twentieth Century (1975). Zijn analyse beperkt zich tot de studie van de arbeiders in de V.S. en in ontwikkelde landen. In deze landen ziet men een constante poging van de kopers van de arbeid om de prijs van de arbeid zo goedkoop mogelijk te maken. Om dit te realiseren trachten zij de arbeiders te beroven van hun mogelijkheid om de arbeid zelf te organiseren. Zij proberen de speciale bekwaamheden en de kennis die de arbeiders over de arbeid hebben van de arbeiders af te nemen. Daarvoor trachten zij zoveel mogelijk arbeid te creëren die gemakkelijk kan verdeeld worden over de arbeiders, zonder rekening te houden met hun beroepscapaciteiten. Daarom concentreren zij alle kennis over arbeidsorganisatie in een kleine groep van bedrijfsleiders en krijgen arbeiders enkel maar zeggingsschap over de eenvoudige taken. Arbeiders mogen niet langer meer hun arbeid zelf organiseren zoals zij vroeger gewoon waren. Dit recht wordt bijna uitsluitend gegeven aan de bedrijfsleiding. Wetenschappelijk management (taylorisme) heeft dit mogelijk gemaakt en het post-taylorisme heeft daaraan weinig veranderd. Wetenschappelijk onderzoek heeft deze ontwikkeling nog bevorderd. Niet alleen door de arbeid in kleine taken op te splitsen, maar ook door de mechanisatie en de automatisatie te bevorderen. Arbeiders kunnen dan ook gemakkelijk vervangen worden door machines. Radicale sociologie 156 Dit proces heeft niet enkel de industriearbeider in een ondergeschikte positie gebracht, maar heeft ook andere delen van de maatschappij aangestoken. Op de eerste plaats heeft de mechanisering ook de arbeid van de geestesarbeiders veranderd. Ten tweede heeft deze mechanisatie van de arbeid ook de globale arbeidsverdeling in de samenleving gewijzigd. Nieuwe kennis heeft niet de kennis van de globale maatschappij opgetrokken, doch slechts een deel ervan. Enkel de bedrijfsleiders hebben hiervan de voordelen geplukt. De uitvoerende arbeiders echter zijn er wat status en vrijheid betreft niet beter van geworden. Verder ontstaan er grote arbeidersoverschotten en wordt de arbeid meer en meer gehomogeniseerd. De aliënerende werking van de arbeidsorganisatie blijft verder bestaan, net zoals vroeger. De scheiding tussen kennis en productie heeft op die manier de kwaliteit van het menselijk bestaan nog meer aangetast. 3. De grenzen van het kapitalisme Volgens het marxistisch model voert kapitaalaccumulatie en de reactie van het proletariaat tot een crisis in het kapitalisme. De ontwikkeling van de naoorlogse economie was echter van die aard dat velen twijfelden aan deze ontwikkeling. In de jaren zeventig echter groeide weerom onzekerheid over het uitblijven van de crisis. Het crisisdenken won weer veld, ook in het economisch denken. James O'Connor formuleerde in zijn werk The Fiscal Crisis of the State (1973) een analyse van dit probleem waarbij hij zich liet inspireren door een onderzoek van de sociologische basis van regerings- of staatsfinanciën. Zijn analyse heeft betrekking op de economische structuur van de V.S. In deze economie zijn drie belangrijke sectoren: 1) een monopoliesector, die bestaat uit de grote internationale bedrijven, 2) een competitieve sector samengesteld uit kleine bedrijven die functioneren in een competitief marktsysteem, en 3) de staatssector die bestaat uit alle economische activiteiten die gefinancierd of gesubsidieerd worden door het staatsbudget. De monopoliesector wordt gekenmerkt door een sterke kapitaalconcentratie, een geavanceerde technologie, een groeiende productiviteit en prijsverhogingen. De arbeiders krijgen er hoge lonen die verhaald worden op de consumenten. De competitieve sector is veel meer arbeidsintensief dan de vorige sector. Hier kan de arbeid niet zo gemakkelijk georganiseerd worden, zodat hier een deel van de arbeidersoverschotten kunnen worden opgenomen. Op die manier is deze sector een soort aanvulling op de eerste. Hier werken vooral ongeschoolde arbeidskrachten, zoals zwarten en andere etnische minderheden, vrouwen en jongeren. De staatssector ontwikkelt zich vooral om de noden van de monopoliesector te voldoen. Deze laatste heeft immers nood aan hooggeschoolde arbeidskrachten. Hiervoor kan het onderwijs zorgen. Radicale sociologie 157 Daarenboven zorgt de staat voor sociale zekerheid, ziekteverzekering, transport, stadsontwikkeling, wetenschappelijk onderzoek en dergelijke. De staat wordt een producent van sociale welvaart, subsidieert de economie om arbeidsplaatsen te creëren en zorgt voor orde. Enerzijds heeft de staat kapitaalaccumulatie te bevorderen, maar anderzijds heeft hij zich te legitimeren. Aangezien kapitaalaccumulatie veronderstelt dat de vraag van de competitieve sector, van de arbeiders en van de consumenten binnen bepaalde perken wordt gehouden, is de staat steeds met een legitimatieprobleem geconfronteerd. De enige uitweg uit dit probleem bestaat erin dat de staat zijn budget steeds doet toenemen om de vraag van de zwakke partijen te voldoen. De toename van het staatsbudget heeft tot gevolg dat het aantal werknemers in staatsdiensten sterk toeneemt. De toename van de staatsuitgaven leidt echter tot een nieuwe soort crisis, nl. de crisis van de staatsfinanciën. De staat is dikwijls niet meer in staat om al zijn taken te financieren met de geïnde belastingen. Deze crisis zal blijven duren zolang de meerwaarde van het economisch leven naar de kapitaalbezitters vloeit en zij niet worden gedwongen om alle sociale kosten van de economie te betalen. Het principe van de kapitaalaccumulatie tracht immers zoveel mogelijk de sociale kosten op het staatsbudget te verhalen. Wil men uit deze crisis geraken dan zal men de bedrijven moeten laten betalen voor de sociale kosten die zij maken. § 4. Besluit De radicale sociologie heeft vele gezichten. Methodologisch worden er zeer verschillende opvattingen verdedigd. Gemeenschappelijk is dat radicale sociologen zich afzetten tegen de exclusiviteit van de methodologie van de hoofdstroom in de Amerikaanse sociologie. Bij de meerderheid leeft de overtuiging dat sociologisch onderzoek niet waardevrij is en dat het moet bijdragen tot de realisatie van een meer rechtvaardige maatschappij. Deze maatschappij is vooral problematisch geworden onder invloed van de sterke kapitaalconcentratie, de groeiende technologie en de invloed hiervan op de organisatie van de maatschappij. Wij leven in een maatschappij waar de mens vervreemd geraakt omdat enkel de belangen van de machtigen verdedigd worden. Met deze opvatting sluiten zij aan bij het marxisme en vele van de radicale sociologen laten zich ook inspireren door het marxisme. Nochtans gaan de meesten niet zover dat zij het marxisme als een dogma zien. Zij gebruiken het wel als een verklaringswijze die verder onderzocht moet worden. Vele ideeën van het marxisme zijn waardevolle uitgangspunten voor onderzoek, maar moeten opnieuw bevraagd worden daar zij zich in een andere maatschappij aandienen dan deze van Marx. Radicale sociologie 158 Radicale sociologen pleiten daarom voor een sociologie waarin aandacht wordt besteed aan de invloed van de machtsstructuren en de conflicten die daaruit ontstaan. Zij beklemtonen de band tussen de sociale structuur en de persoonlijkheden in de maatschappij. Om deze fenomenen te verduidelijken geloven zij dat sociologie moet rekening houden met de historische ontwikkeling en de totaliteit van de maatschappij. Daarom wordt ook hier een sociale wetenschap verdedigd waarin historische, politieke, economische en psychologische aspecten even belangrijk zijn als zuiver sociaal-structurele factoren. Radicale sociologie 159 Bibliografie BALLARD, H.B. and G.W. DOMHOFF (1970) C. Wright Mills and The Power Elite. Boston (U.S.A.). BIRNBAUM, N. (1971) Toward a critical sociology. New York: Oxford University Press, 458 p. BRAVERMAN, H. (1974) Labor and monopoly capital: the degradation of work in the twentieth century. New York: Monthly Review Press, 465 p. COLFAX, J.D. (1971) "Varieties and prospects of 'radical scholarship' in sociology", pp. 81-92, in J.D. Colfax and J.L. Roach (eds.), Radical Sociology. New York: Basic Books. COLFAX, J.D. and J.L. ROACH (eds.) (1971) Radical sociology. New York: Basic Books, 492 p. EISENSTADT, S.M. and M. CURELARU (1976) The Form of Sociology-Paradigms and Crises. New York: John Wiles. ELDRIDGE, J.E.T. (1983) C. Wright Mills. Chichester: Ellis Horwood Limited and London/New York: Tavistock Publications, 128 p. FLACKS, R. and G. TURKEL (1978) "Radical Sociology: The Emergence of Neo-Marxian Perspectives in US Sociology", Annual Review of Sociology, 4: 193-238. MILLS, C.W. and H. GERTH (1948) For Max Weber: Essays in Sociology. London: Routledge + Kegan Paul. MILLS, C.W. and H. GERTH (1953a (1964)) Character and Social Structure. The Psychology of Social Institutions. New York: Harcourt, Brace & World, Inc., XXI + 490 p. MILLS, C.W. (1951 (1956) White Collar. The American Middle Class. New York: Oxford University Press, XX + 378 p. MILLS, C.W. (1953 (1964)) The Power Elite. New York: Oxford University Press, 423 p. MILLS, C.W. (1959 (1963)) De sociologische visie. Utrecht-Antwerpen: Aula-boeken, 256 p. MILLS, C.W. (1962) The Marxists. New York: Dell Publishing Co., Inc., 480 p. MILLS, C.W. (1964 (1966)) Sociology and Pragmatism. The Higher Learning in America. Edited by I.L. Horowitz. New York: Oxford University Press, 475 p. MULLINS, N.C. (1973) Theories and Theory Groups in Contemporary American Sociology. New York: Harper and Row, Publishers, 337 p. O'CONNOR, J. (1973) The fiscal crisis of the state. New York: St. Martin's Press, 276 p. SCHROYER, T. (1970) "Toward a critical theory for advanced industrial society", pp. 210-234 in H.P. Dreitzel, Recent Sociology. Patterns of Communicative Behavior, n 2. New York: The Macmillan Company. SCIMECCA, J.A. (1976) "Paying Homage to the Father: C. Wright Mills and Radical Sociology", The Sociological Quarterly, 17, Spring: 180-196. Radicale sociologie 160 SZYMANSKI, A. (1971) "Toward a radical sociology", pp. 93-107 in J.D. Colfax and J.L. Roach (eds.), Radical Sociology. New York: Basic Books. TROMP, B.A.G.M. (1974) "Charles Wright Mills (1916-1962)", pp. 221-241 in L. Rademakers and E. Petersma (eds.), Hoofdfiguren uit de Sociologie Deel 1. Utrecht-Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum. VERHOOGT, J.P. (1971) "Charles Wright Mills", pp. 253-265 in H.P.M. Goddijn e.a. (eds.) Geschiedenis van de Sociologie. Meppel: Boom. VERHOOGT, J.P. (1976) Moderne Maatschappijkritiek. Meppel: Boom, 363 p. WALLERSTEIN, I. (1974) Capitalist agriculture and the origins of the European world-economy in the sixteenth century. New York: Academic Press, XIV + 410 p. WALLERSTEIN, I. (1980) The modern world-system. Mercantilism and the consolidation of the European world-economy, 1600-1750. New York: Academic Press, XI + 372 p. WIBIER, M.J. (1976) C. Wright Mills als Socioloog en Wetenschapstheoreticus. Deventer: Van Loghum Slaterus. WOLTERS, W.G. (1968) "De macht te kijk gezet", pp. 157-192 in C.W. Mills, Macht en Mensen. Van Gennep: Kritiese Bibliotheek. Hoofdstuk 6. Het symbolisch interactionisme J.C. Verhoeven De universiteit van Chicago heeft voor de ontwikkeling van de sociologie een bijzondere betekenis. Op de eerste plaats werd hier het eerste sociologiedepartement in de wereld opgericht in 1892 door A. Small (1854-1926) (Hinkle, 1980: 45). Dit departement zou de komende halve eeuw de ontwikkeling van de sociologie in de V.S. sterk beheersen. Het is ook hier dat de zogenaamde Chicagoschool, waarin R.E. Park en E.W. Burgess de belangrijkste voortrekkers van waren, tot ontwikkeling kwam. Chicago was trouwens een ideale plaats om sociale problemen en sociale veranderingen te bestuderen. In een zeer korte tijd ontwikkelde deze stad naar een miljoenenstad met alle problemen hieraan verbonden. Ten derde is Chicago de plaats waar de belangrijkste impuls werd gegeven aan wat nu bekend staat als symbolisch interactionisme. G.H. Mead heeft er de voornaamste filosofische en psychologische grondslagen gelegd. Het zijn echter voornamelijk zijn leerling H. Blumer en de leerlingen van deze laatste die het symbolisch interactionisme tot ontwikkeling hebben gebracht. Het begrip "symbolisch interactionisme" wordt in 1937 door H. Blumer (1969a: 1) gelanceerd. Hij vindt het begrip wel niet zo geschikt om te beschrijven wat hij meent dat het moet voorstellen. Tot op de dag van vandaag heeft het zich echter gehandhaafd en wordt het in de sociologie regelmatig gebruikt. Blumer was in 1925 een student van G.H. Mead in Chicago geworden en kwam sterk onder de indruk van de kritiek van Mead op het behaviorisme in de psychologie. Mead ontwikkelde in zijn cursussen, later gepubliceerd in Mind, Self and Society (1934(1974)), een sociale psychologie die van het behaviorisme af wilde en sterk geïnspireerd was door het filosofisch pragmatisme. Wanneer Blumer Mead moet vervangen tijdens de ziekte van deze laatste gaat hij deze ideeën meer uitwerken en worden zij de basis van een sociologie die zeer kritisch staat tegenover de sociologie die stilaan de boventoon Symbolisch Interactionisme 162 had gekregen in de V.S., nl. het functionalisme van T. Parsons (Verhoeven e.a.,1987). Het sociologisch werk van H. Blumer heeft een sterk kritische inslag. Enerzijds vertelt Blumer hoe sociologie moet bedreven worden, maar anderzijds besteedt hij zeker zoveel tijd aan het bekritiseren van sociologisch onderzoek dat een sterk functionalistische inslag heeft en in grote mate bepaald wordt door de statistiek. Het symbolisch interactionisme vertrekt van drie basispremissen. Het eerste uitgangspunt stelt dat mensen tegenover dingen handelen op basis van de betekenis die de dingen voor hen hebben. Dingen hebben in deze context een zeer ruime betekenis, nl. het kunnen zowel mensen, materiële voorwerpen als organisaties zijn. De tweede premisse leert dat de betekenis van de dingen ontstaat uit sociale interactie. Betekenis is niet iets dat te voorschijn komt uit de dingen zelf of uit een individuele zingeving door een geïsoleerde actor. Menselijk handelen is dus steeds een handelen in relatie tot de zingevingen die mensen samen aan de werkelijkheid geven. En als derde uitgangspunt wordt door Blumer geponeerd dat de betekenis van de dingen verandert door het interpreterende proces dat een persoon gebruikt om met de dingen om te gaan. Deze fundamentele uitgangspunten hebben zeer belangrijke gevolgen voor de studie van het sociale handelen. Hieruit vloeit op de eerste plaats voort dat sociaal handelen niet eenvoudig voorgestructureerd is. Het is geen resultaat van vooraf vastgelegde regels. Regels worden immers gecreëerd en inhoud gegeven door een interactieproces. Dit betekent, ten tweede, dat instituties niet zonder meer functioneren op basis van een ingebouwde structuur. En ten derde heeft deze opstelling tot gevolg dat alle sociaal handelen moet bestudeerd worden in relatie met vroegere interpretaties door de participanten aan deze vorm van sociaal handelen. Om de sociale werkelijkheid te observeren, moet er ook een andere onderzoeksstrategie worden uitgewerkt. Processen observeren vraagt een andere aanpak dan het bestuderen van vastgelegde, onveranderlijke structuren. Blumer geeft hiervoor een aantal zinvolle aanwijzingen, maar laat een flink deel van deze problematiek over aan zijn leerlingen. Het symbolisch interactionisme, dat zich in de jaren '50 enigszins aankondigde als een kritische oprisping tegen het functionalisme, is ondertussen uitgegroeid tot een stroming die in gans de wereld aanhang heeft, ofschoon de hoofdontwikkeling zich in de V.S. heeft voorgedaan. Sedert 1974 bestaat er een Society for the Study of Symbolic Interaction met ongeveer 300 leden, waarvan de meerderheid in de V.S. werkt. Vanaf 1977 geeft deze organisatie een eigen wetenschappelijk tijdschrift, Symbolic Interaction, uit en elk jaar publiceert N. Denzin Studies in Symbolic Interaction waarin symbolisch interactionistische bijdragen centraal staan. Daarnaast publiceren de meeste sociologische tijdschriften symbolisch-interactionistische bijdragen. Het symbolisch interactionisme heeft echter geen rechtlijnige ontwikkeling gekend. De meest verspreide benadering is deze die Blumer heeft gelanceerd en die een interpretatieve signatuur heeft. Zij Symbolisch Interactionisme 163 wordt de Chicago-richting genoemd. Daarnaast heeft echter Manford Kuhn een meer positivistische benadering gestart, waarbij hij hoofdzakelijk aandacht had voor de ontwikkeling van het zelf. Deze richting heeft men de Iowa-richting genoemd naar de universiteit waar Kuhn doceerde. In de volgende bladzijden zullen we drie stappen zetten om het symbolisch interactionisme te verduidelijken. In een eerste paragraaf worden twee onderzoeken gegeven waardoor de specifieke werkwijze van het symbolisch interactionisme duidelijk zal worden. In de tweede paragraaf zal kort het pragmatisme en enkele voorlopers worden behandeld. De derde paragraaf is gewijd aan het denken van G.H. Mead. In de vierde paragraaf zal een overzicht van de Chicago-richting worden gegeven en in het vijfde volgt een beknopte voorstelling van de Iowa-richting. § 1. Symbolisch-interactionistisch onderzoek Het onderzoeksdomein van het symbolisch interactionisme is zeer ruim. Wij beperken ons tot twee onderzoekingen. Het eerste heeft betrekking op de verschillende interpretaties die leerkrachten geven aan hun relaties met leerlingen van verschillende sociale strata. Het tweede onderzoek handelt over de ontwikkeling van het zelfbeeld bij jongeren. Het eerste onderzoek is een mooi voorbeeld van de wijze waarop onderzoek zou moeten gebeuren volgens de Chicago-traditie, het tweede gebeurt volgens de Iowa-traditie. 1. Variaties in de relaties tussen leerkrachten en leerlingen H.S. Becker (1952 (1970)) stelt in de literatuur vast dat beroepsbeoefenaars bij het contact met hun cliënten vertrekken vanuit een bepaalde opvatting die zij hebben over de goede cliënt. Aangezien mensen echter met veel cliënten in contact kunnen komen, kan dit aanleiding geven tot problemen. Iedereen beantwoordt immers niet aan het ideale cliëntenbeeld dat bij hen leeft. Net zoals andere dienstverlenende beroepen, komen leerkrachten met een zeer verscheiden cliënteel in contact. Het beeld dat zij van hun leerlingen hebben, stemt wellicht niet steeds overeen met het ideale beeld dat zij over de leerlingen hebben. Onderzoek heeft daarenboven aangetoond dat het onderwijssysteem de doorstroming van kinderen uit de middenklasse bevordert, maar deze van de kinderen uit de lagere klasse benadeelt. De beeldvorming die over deze klasse in het onderwijs leeft, kan dit proces bevorderen of vertragen. Becker maakt in deze bijdrage duidelijk dat leerkrachten in het openbaar onderwijs in Chicago op een verschillende manier interacteren met leerlingen uit verschillende sociale middens. Daardoor wordt de achtergestelde situatie van de lagere klasse opnieuw bevestigd. Om dit probleem te onderzoeken neemt hij interviews af van zestig leerkrachten. De interviews zijn ongestructureerd en werden aangepast aan de typische reacties van elke leerkracht. Becker stelde Symbolisch Interactionisme 164 zich niet tevreden met een simpel antwoord op een vraag, maar vroeg steeds om de vaststellingen die men deed met feiten te illustreren. De vragenlijst was niet gericht op de kennis van deze relatieproblemen, maar zeer ruim op problemen waarmee leerkrachten geconfronteerd worden. De leerkrachten brachten dus zelf de problemen aan. Zij hanteerden daarbij een klassenindeling die niet helemaal overeenstemt met deze die in handboeken van sociologie wordt gehanteerd. Hieruit blijkt dat Becker wil beschrijven hoe de mensen zelf de werkelijkheid zien en niet zoals de onderzoeker meent dat zij moet gezien worden. De leraressen in Chicago spreken over het laagste stratum wanneer zij het hebben over de 'lower-lower class' en delen van de 'upper-lower class'. Het hoogste stratum bestaat uit de leerlingen van de 'upper-middle class'. En het middenstratum wordt door hen aangetroffen in de 'lower-middle' en de 'upper-lower class'. Een eerste probleemgebied waarmee leerkrachten zich geconfronteerd weten, is de wijze waarop zij hun leerlingen moeten benaderen. Voor leerkrachten is het belangrijk, reeds na enkele maanden, te kunnen vaststellen of zij het kind werkelijk iets nieuws hebben bijgebracht op het vlak van kennis of vaardigheden. Zij zijn er echter van overtuigd dat zij dit niet voor gelijk welk stratum even goed kunnen realiseren. Een leerkracht drukt haar houding tegenover kinderen uit de 'slums' op de volgende wijze uit: "They don't have the right kind of study habits. They can't seem to apply themselves as well. Of course, it's not their fault: they aren't brought up right. After all, the parents in a neighborhood like that really aren't interested... But, as I say, those children don't learn very quickly. A great many of them don't seem to be really interested in getting an education. I don't think they are. It's hard to get anything done with children like that. They simply don't respond." (Becker, 1952 (1970): 140). Leerlingen van het topstratum passen veel beter in het verwachtingspatroon van de leerkrachten: "In a neighborhood like this there's something about the children, you just feel like you're accomplishing so much more. You throw an idea out and you can see that it takes hold. The children know what you're talking about and they think about it. Then they come in with projects and pictures and additional information, and it just makes you feel good to see it. They go places and see things, and they know what you're talking about. For instance, you might be teaching social studies or geography... You bring something up and a child says, 'Oh, my parents took me to see that in the museum'". (Becker, 1952 (1970): 140) Kinderen uit het middenstratum roepen ambivalente gevoelens op, nl. zij zijn gemotiveerd om in de school hard te werken, maar hebben buiten de school niet de gepaste training gekregen. Dit is althans wat leerkrachten over hen denken. Symbolisch Interactionisme 165 "Well, they're very nice here, very nice. They're not hard to handle. You see, they're taught respect in the home and they're respectful to the teacher. They want to work and do well... Of course, they're not too brilliant. You know what I mean. But they are very nice children and very easy to work with". (Becker, 1952 (1970): 141) Becker stelt vast dat leerkrachten hierdoor de overtuiging zijn toegedaan dat zij enkel succes hebben bij de kinderen uit de hogere strata. Bij de andere kinderen voelen zij zich mislukkelingen. Verder heeft deze beeldvorming ook tot gevolg dat leerkrachten denken dat zij op een verschillende wijze moeten les geven aan de leerlingen, afhankelijk van de sociale herkomst van de leerlingen. Een leerkracht meent in deze context dat zij 'echt' moet les geven in de betere scholen. In de zwakke scholen moet men zich niet zo erg inspannen. Het gevolg is natuurlijk dat de leerlingen waar men meent minder voor te moeten doen na een tijd erg achterop geraken. Op de tweede plaats wordt door de leerkrachten de discipline op een verschillende wijze benaderd indien zij geconfronteerd worden met leerlingen van verschillende strata. Leerkrachten hebben het meest angst voor de leerlingen in de slechte scholen. Discipline is voor hen een groot probleem. Kinderen uit de middenlaag worden beschouwd als eerder volgzaam, terwijl de kinderen van de bovenlaag dikwijls aanleiding geven tot aparte problemen. Zij lijken wat 'bedorven' te zijn. Voor alle leerkrachten is het belangrijk om van bij het begin van het schooljaar te tonen dat zij gezag hebben. De wijze waarop zij dit duidelijk maken, is verschillend voor de drie strata die zij onderscheiden. Achtereenvolgens beschrijven leerkrachten hoe zij discipline trachten te handhaven in klassen met leerlingen uit de laagste strata, de middengroep en het hoogste stratum. "Technically you're not supposed to lay a hand on a kid. Well, they don't, technically. But there are a lot of ways of handling a kid so that it doesn't show - and then it's the teacher's word against the kid's, so the kid hasn't got a chance. Like dear Mrs. -. She gets mad at a kid, she takes him out in the hall. She gets him stood up against the wall. Then she's got a way of chucking the kid under the chin, only hard, so that it knocks his head back against the wall. It doesn't leave a mark on him. But when he comes back in that room he can hardly see straight, he's so knocked out. It's really rough. There's a lot of little tricks like that that you learn about." (Becker, 1952 (1970): 145) "Now the children at Z, here are quite nice to teach. They're pliable, yes, that's the word, they're pliable. They will go along with you on things and not fight you. You can take them any place and say to them. "I'm counting on you not to disgrace your school. Let's see that Z spirit". And they'll behave for you... They can be frightened, they have fear in them. They're pliable, flexible, you can do things with them. They're afraid of their parents and what they'll do to them if they get into trouble at school. And they're afraid of the administration. They're afraid of being sent down to the principal. So that they can be handled." (Becker, 1952 (1970): 145) Symbolisch Interactionisme 166 "I try different things like keeping them out of a gym period or a recess period. But that doesn't always work. I have this one little boy who just didn't care when I used those punishments. He said he didn't like the gym anyway. I don't know what I'm going to do with him." (Becker, 1952 (1970): 145) Dikwijls interpreteren leerkrachten afwijkend gedrag van kinderen uit de hoogste groep, als een teken van intelligentie. En zoals uit de laatste uitspraak blijkt, voelen leerkrachten zich dikwijls niet opgewassen tegen deze leerlingen. Zij vinden moeilijk een sanctie waar deze leerlingen nog gevoelig voor zijn. Een derde domein waar de benadering van leerlingen problemen geeft aan leerkrachten is het geheel van morele regels dat door leerlingen wordt toegepast maar waar leerkrachten zelf problemen mee hebben. Deze problemen kunnen betrekking hebben op verschillende domeinen, zoals o.a. gezondheid en netheid, seksualiteit en agressie, ambitie, werk en relaties met andere leerlingen. Het is niet zo dat leerkrachten gemakkelijk alle waarden van de topklasse aanvaarden. Dit blijkt voldoende uit volgende getuigenis: "Here the children come from wealthy homes. That's not so good either. They're not used to doing work at home. They have maids and servants of all kinds and they're used to having things done for them, instead of doing them themselves... They won't do anything. For instance, if they drop a piece of cloth on the floor, they'll just let it lay, they wouldn't think of bending over to pick it up. That's janitor's work to them. As a matter of fact, one of them said to me once: 'If I pick that up there wouldn't be any work for the janitor to do'. Well it's pretty difficult to deal with children like that." (Becker, 1952 (1970): 146-147) Kinderen van de lagere klasse roepen bij leerkrachten dikwijls gevoelens van afkeer op. Zij gedragen zich immers zo anders dan de kinderen uit midden-klassengezinnen en verkondigen waarden die door de leerkrachten met hun midden-klassencultuur niet worden aanvaard. Hun taalgebruik is dikwijls zo verschillend van dit van de leerkrachten dat dit aanleiding geeft tot tal van misverstanden en bijgevolg tot verstoring van de orde in de klas. Het kind uit de 'slums' past gewoon niet in het patroon van morele waarden van de leerkrachten. "Many of these children don't realize the worth of an education. They have no desire to improve themselves. And they don't care much about school and schoolwork as a result. That makes it very difficult to teach them. That kind of problem is particularly bad in a school like. - . That's not a very privileged school. It's very under-privileged, as a matter of fact. So we have a pretty tough element there, a bunch of bums, I might as well say it. That kind you can't teach at all. They don't want to be there at all, and so you can't do anything with them. And even many of the others - they're simply indifferent to the advantages of education. So they're indifferent, they don't care about their homework." (Becker, 1952 (1970): 148) Symbolisch Interactionisme 167 Uit dit verhaal blijkt dat de relaties tussen beroepsbeoefenaars en cliënten niet steeds gemakkelijk verlopen omdat beroepsbeoefenaars vertrekken vanuit een ideaal beeld van hun cliënten, dat zij in werkelijkheid zelden ontmoeten. In dit onderzoek werd aangetoond dat leerkrachten in arbeidsomstandigheden kunnen werken waarin zij met dit probleem geconfronteerd worden. Dit bevordert uiteraard de goede relaties tussen leerlingen en leerkrachten niet. Anderzijds vormen deze factoren ook mede een verklaring van de schoolse achterstand die sommige sociale strata in onze samenleving regelmatig oplopen. 2. Differentiële houdingen tegenover het zelf In 1952 had Manford Kuhn samen met T.S. McPartland (1954) een onderzoek gedaan bij 288 studenten van de universiteit van Iowa over hun zelfbeeld. Aan hen werd de volgende vraag voorgelegd: "Op deze bladzijden staan twintig blanco regels. Schrijf a.u.b. twintig antwoorden op deze regels die een antwoord zijn op de vraag "Wie ben ik?". Beantwoord de vraag alsof u aan uzelf het antwoord geeft, niet aan iemand anders. Schrijf de antwoorden op zoals zij in u opkomen. Trek u niets aan van de logische opvolging van uw antwoorden of van het belang van de antwoorden. Antwoord tamelijk snel daar de tijd beperkt is". De studenten kregen hiervoor 12 minuten de tijd en zij gaven gemiddeld 17 antwoorden. Van deze onderzoeksgegevens werd vervolgens een inhoudsanalyse gemaakt en de onderzoekers ontdekken de volgende twee belangrijke categorieën in de antwoorden. Op de eerste plaats werden er consensuele referenties gemaakt. Deze referenties verwezen naar uitspraken die refereerden naar groepen of klassen waarover bij respondenten weinig twijfel bestaat omtrent de mensen die tot deze categorieën behoren. Subconsensuele referenties bestaan uit groepen, categorieën en attributen die enige interpretatie van de respondent vergen om het antwoord in de juiste categorie te plaatsen. De consensuele referenties (b.v. ik ben student, ik ben een man e.d.) geven een duidelijk beeld van de sociale verankering van de respondent. Subconsensuele referenties (bv. ik ben blij, ik ben aantrekkelijk e.d.) geven niet zo duidelijk die maatschappelijke band. Zij vragen meer interpretatie. De plaatsing van de uitspraken door de onderzoekers werd vergeleken en gecontroleerd op betrouwbaarheid. Deze bleek erg hoog te zijn. Vervolgens werd de locusscore bepaald, d.w.z. het aantal consensuele referenties dat een respondent maakt. Kuhn en McPartland hebben berekend dat de locusscore in een scalogrampatroon past. Wat betekent dit? Dit betekent dat de locusscore die iemand krijgt erop wijst dat hij zoveel consensuele statements heeft gemaakt als de locusscore en dat de meeste uitspraken die na deze locusscore komen uitspraken van subconsensuele aard zijn. Om het anders uit te drukken, kan men ook stellen dat een persoon met locusscore 9, negen uitspraken van consensuele aard heeft gemaakt en dat de uitspraken die na de negende uitspraak komen wellicht allemaal van het subconsensuele type zijn. Symbolisch Interactionisme 168 Op basis van voorgaande principes doet M.H. Kuhn (1960 (1970)) een onderzoek bij 1.185 personen. De meesten zijn universiteitsstudenten, maar hij neemt eveneens leerlingen van het middelbare onderwijs op, alsook dominees. Meestal neemt hij een volledige klas. Soms werkt hij met een steekproef. Kuhn vraagt zich in dit onderzoek af of de locusscore verschilt volgens de leeftijd, het geslacht en de beroepsopleiding van de respondent. Om deze vragen te beantwoorden organiseert hij zijn onderzoek zoals hierboven beschreven werd. De respondenten moeten dus de vraag "Wie ben ik?" beantwoorden. Hij neemt vervolgens tweehonderd van de protocols en analyseert deze op hun inhoud. Hoe zien deze protocols eruit? Wij geven twee voorbeelden: Tabel 1. Antwoorden van een laatstejaars universiteitstudent Ik ben van het vrouwelijke geslacht Ik kom van (stad) Ik heb een gelukkige thuis Ik heb aan vier universiteiten gestudeerd Ik heb een broer Ik ga naar de kerk Ik ben geïnteresseerd in sport Ik ben aantrekkelijk Ik ben een aangepast persoon Tabel 2. Ik ben 20 jaar Ik heb twee ouders Ik ben gelukkig Ik zal afstuderen in (maand, jaar) Ik ben lid van (vereniging) Ik leef een normaal leven Ik studeer aan het departement (naam) Ik heb hoge morele standaarden Ik kom uit de middenklasse Antwoorden van een laatstejaars uit het secundair onderwijs Ik ben een menselijk wezen Ik ben niemand voor honderden mensen Ik ben slechts een klein ding op aarde Ik ben een jongen Ik ben een persoon op deze aarde Ik ben slechts een klein deeltje in vergelijking met duizend andere mensen Ik ben een student De inhoud van dergelijke uitspraken kan na analyse opgedeeld worden in vijf categorieën. De eerste categorie bestaat uit uitspraken die sociale groepen en classificaties bevatten, bv. leeftijd, geslacht, beroep, burgerlijke stand, ras, e.d. De tweede categorie bestaat uit ideologische overtuigingen (godsdienst, filosofie, moraal). De derde categorie drukt belangen en interesses uit, d.w.z. uitspraken over de positieve of negatieve band van bepaalde objecten met het zelf. De vierde categorie drukt ambitie en anticipatie van succes uit. De laatste categorie heeft betrekking op zelfevaluaties, zoals evaluaties van psychische en fysische bekwaamheden, uithoudingsvermogen en emotioneel evenwicht. Wat stelt Kuhn nu vast in verband met de zelfhouding en de leeftijd? Voor het beantwoorden van deze vraag doet Kuhn een beroep op zijn eigen onderzoek en op vaststellingen van collega's. Vanuit zijn theoretisch vertrekpunt verwacht Kuhn dat het aantal consensuele uitspraken en dus de locusscore zal toenemen naarmate een persoon ouder wordt. Een persoon komt immers naarmate hij ouder wordt met meer groepen in contact. Op zevenjarige leeftijd komt men tot een gemiddelde locusscore van 5,79 Symbolisch Interactionisme 169 en dit stijgt tot 11,03 op de leeftijd van 24 jaar. Het blijkt verder ook dat de locusscore afneemt op de leeftijd van pensionering. Verder wordt er vastgesteld dat naarmate jongeren ouder worden dat zij meer aandacht besteden aan hun geslachtsidentiteit. De leeftijdscategorie 7-10 jaar geeft een gemiddelde rang van 7,66 aan haar geslachtskenmerken, de categorie 11-14 jaar 6,67 en de categorie 15-18 jaar 5,11. Leeftijd is verder een kenmerk dat belangrijker wordt voor de persoon tot de leeftijd van 13 jaar, maar daarna aan belang inboet. Bijna 28% van de jongeren van 9 jaar vermelden hun leeftijd in hun protocol, terwijl dit door 74,2% van de dertienjarigen gebeurt. Daarna neemt dit aantal weer af. Op de tweede plaats stelt Kuhn merkwaardige verschillen vast in zelfhouding tegenover hun geslachtskenmerken afhankelijk van de geslachtskenmerken van de respondenten. In de lagere school worden nog geen verschillen vastgesteld in het belang dat kinderen aan hun geslachtskenmerken hechten. In het secundair onderwijs gaan meisjes meer aandacht aan hun geslachtsverschillen besteden dan dit het geval is bij jongens. Deze trend blijft behouden in het universitair onderwijs. Onderstaande tabel geeft hiervan een duidelijke illustratie. Tabel 3. Zelfhouding van universitairen tegenover geslachtskenmerken onderscheiden naar geslacht Referentietypes Vrouwen Vermeld Mannen Niet ver- Vermeld meld Chi-kwa- Waarschijn- draat lijkheid Niet vermeld Geslacht vermeld 57 8 46 19 5.656 .02>p>.01 Geslacht wordt op de eerste 31 34 18 47 5.535 .02>p>.01 54 11 36 29 11.700 p<.001 49 16 30 35 11.648 p<.001 6 59 15 50 4.600 .05>p>.02 32 33 24 41 2.008 .20>p>.10 plaats vermeld Geslacht wordt in één van De eerste drie statements vermeld Verwijzing naar familiebanden Raciale identificatie Referentie naar leeftijd Hieruit blijkt dat vrouwen net zoals andere minderheidsgroepen (o.a. joden en zwarten) meer aandacht besteden aan hun geslachtskenmerken. Zij doen dit trouwens meer tijdens de periode van Symbolisch Interactionisme 170 verkering. Dat vrouwen meer aandacht hebben voor hun verwantschap houdt verband met de toekomstige bestemming van vrouwen tot het moederschap, meent Kuhn. Op de derde plaats doet Kuhn de vaststelling dat de zelfhouding van actors verschilt in de mate dat zij dichter komen te staan bij het afsluiten van de beroepsopleiding. Hij stelt namelijk vast dat studenten in de rechten, de verpleegkunde en het maatschappelijk werk proportioneel meer hun beroep vermelden naarmate zij dichter het jaar van afstuderen naderen. De betekenis van het beroep voor het zelfbeeld komt verder ook tot uitdrukking in de volgende tabel. Tabel 4. Het belang van de inhoudscategoriën in één beroepsgroep en vier professionele opleidingen (in % van het totale aantal antwoorden van elke groep) Inhoudscategorieën Dominees Studenten 2e jaar Studenten tandartsen Rechten maatschap- Verpleegkunde pelijk werk Sociale groepen en 2e jaar 4e jaar 33 35 39 41 66 73 31 5 12 8 4 - 4 15 13 10 1 3 Interesse 17 16 10 10 11 10 Zelfevaluatie 15 29 26 31 18 14 -gunstig 8 19 16 16 12 9 -ongunstig 7 10 10 15 6 5 categorieën Ideologische uitspraken Ambitie, succes Enkele merkwaardige vaststellingen kunnen op basis van bovenstaande tabel gemaakt worden. Het is duidelijk dat dominees de meeste ideologische referenties maken en de toekomstige verpleegkundigen de minste. Hieruit blijkt volgens Kuhn dat de mens een object is voor zichzelf. De mens haalt de betekenis van zichzelf uit de sociale situatie waarin hij verkeert. Ten tweede stelt men vast dat studenten tandartsen meer dan gelijk welke categorie op ambitie gericht zijn, gevolgd door de studenten rechten. Ten derde zijn de studenten maatschappelijk werk het meest betrokken op zelfevaluatie, gevolgd door de studenten tandheelkunde en rechten. Symbolisch Interactionisme 171 Vervolgens vraagt Kuhn zich af in welke mate zijn vaststellingen aansluiten bij bestaande theorieën. Op de eerste plaats besluit hij dat zijn waarnemingen de theorie van G.H. Mead bevestigen. In deze opvatting handelen personen in functie van de opvatting die zij hebben over hun identiteit en deze identiteit is afkomstig van de positie die personen innemen in de samenleving. Ten tweede beamen de waarnemingen van Kuhn de opstelling van R. Linton dat er vijf belangrijke algemene statussen zijn, nl. leeftijd, geslacht, beroep, familie en verenigingen. Ten derde ziet Kuhn in zijn waarnemingen een bevestiging van de opvatting dat er in de Amerikaanse samenleving haast geen klassenbewustzijn is. Op een totaal van 22.700 mogelijke antwoorden zijn er slechts veertien die verwijzen naar een klassenbewustzijn. Ten vierde gaat hij ook akkoord met C.H.Cooley die meent dat het zelf een uiting is van een zelfgevoelen. Bij 15% tot 30% van de leden van verschillende groepen heeft Kuhn trouwens vastgesteld dat zij expliciet een zelfevaluatie geven. Daarenboven wijzen andere statements eveneens in deze richting. Tot zover de voorstelling van twee onderzoeksprojecten met duidelijk verschillende methodologische kenmerken. Bij welke theorieën sluiten deze werkwijzen nu aan? § 2. Inspiratiebronnen voor het symbolisch interactionisme Het symbolisch interactionisme is - zeker in zijn beginjaren - hoofdzakelijk beïnvloed geweest door het Amerikaanse pragmatistisch denken en een groeiende aandacht voor een meer interpretatieve benadering van de sociale werkelijkheid. Sheldon Stryker (1980: 40-45) voert terecht aan dat ook de sociologie van G. Simmel en M. Weber invloed hebben gehad. Een historische analyse van de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme maakt echter duidelijk dat deze invloed zich pas de laatste decennia heeft laten voelen. De meest invloedrijke voorloper is ongetwijfeld G.H. Mead geweest, en dit voornamelijk langs het werk van H. Blumer. Deze stelling is meermaals bestreden geweest, vooral dan door de 'Illinois revisionists' (Verhoeven e.a., 1987: 9). Volgens hen zou Blumer meer beïnvloed zijn geweest door het subjectieve nominalisme van W. James en J. Dewey en niet door Mead. Blumer en vele anderen hebben dit echter terecht steeds bestreden. De meeste auteurs zijn er echter mee akkoord dat het symbolisch interactionisme veel Symbolisch Interactionisme 172 invloed heeft ondergaan van het pragmatisme. Wat waren de belangrijkste thesen die uit het pragmatisme in het symbolisch interactionisme werden opgenomen? 1. Het pragmatisme Ofschoon het pragmatisme vooral aandacht kreeg in de Amerikaanse filosofie en psychologie door William James, werden de basisideeën ervan voor het eerst geformuleerd door Charles Sanders Peirce (1839-1914) in zijn essay 'How to make our ideas clear' (1878) (Scheffler, 1974: 76). Peirce vertrekt vanuit een kritiek op de rationalistische opvatting over betekenis zoals die door Descartes werd verdedigd. Om tot een duidelijk inzicht te komen in een begrip volstaat het niet een duidelijke omschrijving van een begrip te geven. Essentieel om een juist inzicht in een begrip te krijgen is te letten op de ontwikkeling van gewoonten tegenover bepaalde fenomenen. Dit drukt een bepaald geloof uit in die werkelijkheid. Is dit geloof in de werkelijkheid verschillend dan komt dit ook tot uitdrukking in de verschillende gedragspatronen die er tegenover de werkelijkheid ontstaan. Voor Peirce is het duidelijk dat de functie van het denken erin bestaat gewoonten tegenover de dingen te produceren. Dit betekent dat de betekenis van iets is af te leiden uit gewoonten die het tot stand brengt. Deze overtuiging voert hem tot het volgende principe om de klaarheid van het begrijpen van begrippen vast te leggen: "Consider what effects, that might conceivably have practical bearings, we conceive the object of our conception to have. Then, our conception of these effects is the whole of our conception of the object "(Peirce, 1878 (1955): 31). Wij moeten dus kijken naar de praktische gevolgen die voortvloeien uit ons handelen om te weten wat iets is. Peirce maakt deze ideeën duidelijk aan de hand van een discussie over de hardheid van voorwerpen. Of iets hard is, wordt door ons zo gezien omdat wij de ervaring hebben van de gevolgen van een handeling waarin bepaalde voorwerpen inwerken op andere. Als ik met een voorwerp over een ander schuif, worden er door het ene voorwerp krassen gemaakt op het andere. Daaruit kan ik afleiden dat het ene voorwerp harder is dan het andere. De betekenis van 'hardheid' wordt dus bepaald door de gevolgen die ik heb waargenomen. De hardheid van een voorwerp kan ik dus niet afleiden uit introspectie. Het is wel het gevolg van de ervaring die ik heb dat wanneer ik met een bepaald voorwerp over een ander kras, er gewoonlijk krassen op het andere voorwerp komen. Als wij dan een uitspraak doen in de zin van 'Deze steen is hard', dan drukken wij een geloof uit dat steunt op deze vroegere ervaringen. In deze zin gaan gedachten gedragsgewoonten voortbrengen. Zij gaan ons leiden in ons handelen, omdat wij vroeger een band hebben gezien tussen een bepaalde act en een bepaald gevolg. Een uitspraak heeft in de opvatting van Peirce dan ook maar betekenis in de mate dat het een bepaald geloof uitdrukt dat in staat is om een gedragsgewoonte te formuleren waarin een band wordt bloot-gelegd tussen waargenomen prikkels en waarneembare gevolgen. De betekenis van Symbolisch Interactionisme 173 iets is dus afhankelijk van een aantal voorwaardelijke voorspellingen die testbaar zijn door onze zintuigen. Men kan besluiten dat de opvatting van Peirce over het pragmatisme een theorie over betekenis is en niet over waarheid. In zijn ogen kunnen valse, zowel als ware geloofsopvattingen betekenis hebben. Enkel onderzoek kan uitmaken of een bepaald geloof waar of vals is. Waarheid heeft voor Peirce dan ook veeleer een absolute betekenis. Waarheid is niet veranderlijk afhankelijk van tijd en plaats. Zij wordt bepaald door het onderzoeksproces dat zal uitmaken of iets waar of vals is. Scheffler (1974: 102) meent dat Peirce hierdoor niet trouw is aan zijn pragmatistische opstelling. Een tijdgenoot van hem zal dit echter verder uitwerken en herformuleren, nl. William James. William James (1842-1910) ziet waarheid verbonden met de eigenheid van de mens, nl. de mens als een handelend en waarnemend wezen. Waarheid wordt daardoor relatief en veranderlijk. Ideeën worden slechts waar in de mate dat zij ons op een voldoende wijze helpen in contact te komen met andere ervaringen. Hierbij mag men niet vergeten dat ideeën eveneens ervaringen zijn. De waarheid van iets is dus afhankelijk van de mate waarin deze kennis helpt greep te krijgen op de werkelijkheid. De waarheid van een bepaald geloof moet dus in feite geverifieerd worden: laat de kennis van een bepaald geloof mij toe mijn ervaring zodanig te richten dat mijn ervaring overeenstemt met wat ik verwacht. "The truth of an idea is not a stagnant property inherent in it. Truth happens to an idea. It becomes true, is made true by events. Its verity is in fact an event, a process: the process namely of its verifying itself, its veri-fication. Its validity is the process of its vali-dation." (James, 1907 (1978): 97). Waarheid is dus veranderlijk en kan verschillen in graad. Iets kan minder of meer waar zijn, afhankelijk van de mate waarin het geverifieerd is. James verzet zich op deze manier tegen elk dogmatisme. Men moet hierbij opmerken dat de veranderlijkheid van de waarheid bij James betrekking heeft op de schatting van de waarheid en niet op de waarheid zelf. Waarheid is immers een kenmerk van uitspraken, geloofsopvattingen of ideeën en niet van dingen, processen of gebeurtenissen. Voor de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme zijn nog twee andere principes van W. James belangrijk geweest. Op de eerste plaats moeten we zijn interesse voor de ontwikkeling van gewoonten vermelden. Hierin steekt een aanval op de toen heersende instincttheorieën, ofschoon James instincten zeker niet heeft afgewezen. Instincten zijn in zijn ogen bepaalde capaciteiten om bepaalde doelen te bereiken zonder dat men deze doelen moet voorzien of er iets voor hebben geleerd. Symbolisch Interactionisme 174 Instincten worden echter vervangen door gewoonten, d.w.z. gedrag dat wordt geleerd en veranderd door ervaring. Gewoonte is mogelijk omdat de mens een beroep kan doen op zijn geheugen. Hij kan een bepaalde ervaring terug oproepen in zijn geest en voorzien wat de gevolgen van een bepaalde daad zullen zijn. Door op basis van deze herinnering te werken is een bepaalde daad niet meer blind, maar gericht op een bepaald doel. Na een tijd verdwijnt de invloed van de instincten. Zij verliezen hun betekenis voor het menselijke handelen (Strycker, 1980: 21-22). De volgende concepten die betekenis hebben gehad voor het symbolisch interactionisme, zijn het bewustzijn en het zelf. Het zelf is de totale som van alles dat een individu het zijne kan noemen. Mensen kunnen dus over zichzelf spreken als over andere objecten in de samenleving. Zij kunnen in feite met zichzelf spreken en komen zo tot bewustzijn. Er zijn vier types van het zelf te onderscheiden, nl. het materiële zelf, het spirituele zelf, het sociale zelf en het zuivere ego. Voor het interactionisme is vooral het sociale zelf belangrijk. Hierin wordt beklemtoond dat bepaalde aspecten van het zelf een empirische bron hebben. Dit betekent dat het zelf een erkenning door de anderen inhoudt. Verder stelt dit ook dat wij zo vele zelven hebben als er individuen zijn die ons op een bepaalde wijze appreciëren. En daarenboven is het zo dat de mens instinctief zoekt naar een zekere waardering door de anderen. Dit heeft echter niet tot gevolg dat wij enkel maar de zelfwaardering aanvaarden die de anderen ons geven (objectieve zelfwaardering), maar eveneens vallen mensen terug op hun eigen aspiraties om zichzelf te waarderen (subjectieve zelfwaardering). De derde pragmatist met een belangrijke invloed op de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme is John Dewey (1859-1952). Op de eerste plaats is zijn opvatting over ervaring en intellect belangrijk. Om kennis te verzamelen is ervaring van kapitaal belang. Ervaring ziet hij niet als louter vaststellingen doen, maar het is veeleer een bewuste interactie met de omgeving. Deze ervaringen worden door de actor ten slotte gebruikt om zijn gedrag te controleren. Dit is trouwens ook wat er gebeurt wanneer de mens denkt, wanneer hij wetenschappelijk onderzoek doet of wanneer hij morele handelingen stelt. Echte kennis houdt dus steeds een zintuiglijke waarneming in. Dit betekent dat kennis niet louter op basis van zuiver intellect kan functioneren, maar steeds terugvalt op gedrag. Hieruit volgt dat rationaliteit volgens Dewey geen eigenschap is van een afzonderlijk orgaan zoals de geest, maar veeleer een manier van zich te gedragen op basis van bepaalde waargenomen betekenissen. Handelen is dus essentieel voor kennis. Dit werd vlg. Dewey door het extreme empiricisme niet zo gezien. Zij beperkten kennis te sterk tot de zintuiglijke waarneming. Kennis is echter ook een actief ingrijpen op de wereld en niet een louter opnemen van ideeën. Bij het verzamelen van kennis, bij het leren reconstrueert de mens de werkelijkheid. Verstand en zintuigen werken dus steeds samen bij het verzamelen van kennis. Zintuigen worden geleid door ideeën en ideeën komen niet tot stand los van de zintuigen. Ideeën moeten dan ook niet gezien worden als een Symbolisch Interactionisme 175 soort vaststelling van wat is, maar van gedrag dat intellectueel moet gesteld worden. Zij reconstrueren de wereld waarin we leven. Deze actieve betekenis van ideeën overbrugt daarom de scheiding die dikwijls tussen verstand, waarneming en doelgericht handelen werd gezien (Scheffler, 1974: 197203). Vanuit sociologisch standpunt is verder ook nog de opvatting van Dewey over de gewoonte belangrijk. Hierin wordt de band tussen het individu en de samenleving verduidelijkt. Onder gewoonte verstaat hij een zekere predispositie voor bepaalde manieren van reageren of handelen. Het gaat hier niet om simpele steeds terugkerende acten. Deze gewoonten worden aan de mens gegeven door de sociale omgeving en kunnen niet veranderd worden door enkel op het individu in te werken. De interactie is een zeer belangrijk gegeven hier. Het is hier dat de 'customs' (=algemeen verspreide gewoonten) worden ontwikkeld die uiteindelijk de gewoonten van de personen gaan bepalen. Deze 'customs' ontmoet de mens reeds bij zijn geboorte wanneer hij in relatie met de omgeving wordt opgevoed. Daarom stelt Dewey eveneens dat 'customs' en gewoonten voorafgaan aan de impulsen, waarvan men normaal zou denken dat zij het menselijk gedrag bepalen vooraleer de gewoonten invloed kunnen hebben op het menselijk handelen. Een kind zou echter niet kunnen overleven zonder de hulp van de sociale omgeving. Dit heeft dan tot gevolg dat de betekenis van alle aangeboren activiteiten niet gewoonweg is aangeboren, maar bepaald wordt door de sociale omgeving. Nochtans zou het niet mogelijk zijn om de gewoonten te verklaren, indien men geen beroep zou doen op de impulsen. Deze impulsen volstaan echter niet om het sociale handelen te verklaren. Onder impulsen verstaat Dewey 'de niet-aangeleerde actieve energie van het organisme die geleid wordt door de 'customs', maar die tevens in staat is om te reageren op deze gewoonten en deze te veranderen' (Scheffler, 1974: 212). Aangezien het menselijk verstand op deze impulsen kan inwerken, door hen te leren zich aan te passen aan de nieuwe sociale omgeving (dit is het geval in de opvoeding), kan menselijk gedrag veranderd worden. Op die wijze kunnen ook de gewoonten veranderd worden (Scheffler, 1974: 207-220; Dewey, 1922 (1957)). 2. Inspiratie vanuit de sociologie Naast het pragmatisme is ook het werk van C.H. Cooley (1864-1929) en William I. Thomas (1863-1947) van belang geweest voor de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme. Wij beperken dit overzicht tot enkele belangrijke concepten die op dit ogenblik nog gebruikt worden in de sociologie. Cooley heeft zich verzet tegen de Cartesiaanse scheiding tussen individu en maatschappij en tussen individueel en collectief bewustzijn. Maatschappij en individu zijn onscheidbaar. Er is geen Symbolisch Interactionisme 176 sprake van een ik zonder te spreken van een u of een hij/zij. Dit komt op een overtuigende wijze tot uiting in het 'looking-glass-self' dat tot ontwikkeling komt in de primaire groep. De maatschappij is niets anders dan een geheel van samenwerkende mentale zelven. Cooley wil bijgevolg deze maatschappij niet bestuderen zoals men de fysische werkelijkheid bestudeert. Men moet doordringen in de subjectieve betekenissen zoals die gegeven zijn door handelende individuen. De enige weg daartoe is gebruik te maken van 'sympathetic understanding'. William I. Thomas heeft een gelijkaardig standpunt verdedigd. Samen met F. Znaniecki heeft hij deze methode toegepast op de studie van het leven van de Poolse boeren in Europa en de V.S. In The Polish Peasant in Europe and America (1918-1920) verdedigt hij een objectivistische interpretatie van het sociale leven, waarin hij aandacht besteedt aan houdingen (sociaal-psychologisch) en waarden (sociologisch). Hierbij maakt hij gebruik van de biografische methode. Reeds in dit werk komt de theorie van de definitie van de situatie aan bod, die later een belangrijke plaats in de sociologie zal innemen. In deze theorie staat de idee centraal dat mensen niet reageren tegenover de objectieve kenmerken van een situatie, maar wel tegenover de subjectieve betekenis die dingen voor hen hebben. Eens deze betekenissen zijn vastgelegd, zullen zij het sociale handelen bepalen. § 3. De belangrijkste voorloper: G.H. Mead Niemand heeft wellicht sterker het symbolisch interactionisme beïnvloed dan G.H. Mead (1863-1931), ofschoon hij zich uitsluitend op het vlak van de filosofie en de sociale psychologie heeft begeven. Het was immers vooral zijn leerling H. Blumer die de ideeën van Mead bruikbaar heeft gemaakt voor sociologische analyse. Hierover later meer. Ik beperk mijn analyse tot enkele begrippen van Mead die in het symbolisch interactionisme een centrale functie hebben vervuld. 1. Het behaviourisme van Mead Mead (1934: 2 e.v.) heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen het extreme behaviourisme van J.B. Watson. Langs de studie van dierlijk gedrag was deze laatste gekomen tot de studie van menselijk gedrag in termen van stimulus-respons. Op die wijze was het mogelijk om gevoelens en dergelijke op dezelfde wijze te bestuderen als spierbewegingen. In die zin worden gevoelens als uitwendige fenomenen bestudeerd. Het inwendige blijft buiten beschouwing. Mead gaat met deze opvatting echter niet helemaal akkoord. Hij verdedigt een sociaal behaviourisme, waarin de geest (inwendig) en het lichaam (uitwendig) als één geheel worden gezien en waar het handelen van het individu direct Symbolisch Interactionisme 177 verbonden met het handelen van de groep wordt opgevat. Bewustzijn staat dus in een directe relatie met het lichamelijk en sociaal gedrag. Mead vertrekt vanuit de studie van de groep om het individueel gedrag te kennen. Hij meent dat het geheel primauteit heeft op de delen. Verder mag in zijn opvatting het individueel gedrag niet ontbonden worden in stimuli en reacties, maar moet het worden benaderd als een dynamisch proces. Deze aandacht voor het proces van het sociale handelen zal de interactionisten later blijven boeien. Sociale psychologie moet dus sociale processen zowel vanuit het innerlijke als vanuit het uiterlijke bestuderen. In de mate dat de sociale psychologie vanuit het uitwendige vertrekt, is zij behaviouristisch te noemen. Zij wijkt echter van het behaviourisme af door ook het inwendige in de analyse op te nemen. In Meads (1938: 663) opvatting is de mens vrij. Vrijheid ziet hij als een eigenschap van de actor die totaal opgaat in de handeling. Essentieel is dat hij de act zelf kan bepalen en dat hij zich met de daad kan identificeren. Deze act moet niet totaal nieuw zijn, en evenmin moet zij volledig spontaan gebeuren. Het volstaat dat de actor (het organisme) zijn eigen situatie herschept of reconstrueert. Hij kiest daarenboven zelf zijn doel, alsook het tijdsverloop en de ruimte waarin hij dit doel wil bereiken. Zo creëert de mens de wereld niet, maar reconstrueert hem wel (Mead, 1964: 209). Wat verstaat Mead onder act of handelen? 2. Het menselijke handelen Handelen verloopt volgens Mead (1938: 1-25) in vier stadia. Het eerste stadium is de impuls. Ik verduidelijk dit met behulp van een voorbeeld: het gebruik van een hamer om een schilderij aan de muur op te hangen. De actor krijgt een prikkel van een voorwerp, in mijn voorbeeld een hamer, en dit doet hem besluiten dat het zo hard is dat hij daarmee een nagel in de muur kan slaan. Tegenover deze prikkel vormt de actor een houding, niet alleen tegenover de prikkel zelf, maar eveneens tegenover de resultaten van die prikkel. De actor weet dat hij met de hamer een nagel in de muur kan slaan om het schilderij op te hangen. Vroegere ervaringen maken het mogelijk om deze verwachtingen te formuleren. Deze ervaringen heeft hij opgedaan in een sociale context en dit dwingt hem impulsen steeds te zien in de context van georganiseerde groepen. Het is duidelijk dat ogen, handen, oren, neus en dergelijke hierin een rol spelen. Zonder deze instrumenten zouden impulsen niet ervaren worden. Deze zintuigen behoren verder toe aan een mens, die in staat is om deze werkelijkheid in zijn geest te reconstrueren. Daardoor kan hij opnieuw afstand nemen tegenover de impulsen. Dit zou evenmin mogelijk zijn, zo deze actor niet beschikt over een 'zelf' waardoor hij in staat is om met zichzelf en de anderen te converseren. Het zelf is immers een product van de groep Symbolisch Interactionisme 178 en dit maakt dat impulsen evenmin kunnen worden losgekoppeld van de sociale context waarin het zelf ontstaat. Het tweede stadium van het handelen bestaat uit de perceptie. Nu legt de actor een relatie tussen zichzelf en een object dat buiten hem gelegen is. De werkelijkheid van het object (de hamer) ligt niet in de actor. Hij plaatst deze enkel in zijn omgeving en geeft er betekenis aan. Eens dat de actor de betekenis van de hamer heeft begrepen, kan hij overgaan tot het volgende stadium, namelijk de manipulatie. De actor kan de hamer manipuleren omdat hij een sociaal zelf is dat uitgerust is met handen om de hamer te gebruiken. Als sociaal zelf kan hij met zichzelf spreken en de vraag beantwoorden wat hij met de hamer kan doen. Hij neemt de hamer op in zijn bewustzijn, ook al blijft de hamer buiten hem. Het laatste stadium wordt gevormd door de voltooiing van de act. Ik gebruik hierbij mijn handen om de hamer te grijpen en de nagel in de muur te slaan. Dit is echter niet voldoende om te zeggen dat de act voltooid is. Dit is immers afhankelijk van het feit dat ik de nagel zo goed in de muur heb bevestigd dat het schilderij blijft hangen. Een act is dus slechts voltooid wanneer ze aan een bepaalde waardering voldoet. In ons voorbeeld dus wanneer de schilderij blijft hangen. Mensen kennen deze waarderingen slechts op basis van vroegere ervaringen en deze kunnen zij doordenken naar de toekomst. Handelen bestaat nu echter niet enkel uit het gebruik van werkinstrumenten, maar eveneens uit ethisch gedrag, wetenschappelijk onderzoek, discussie en dergelijke. Om dit handelen in al zijn rijkdom te begrijpen moeten wij een beter inzicht verwerven in het menselijk organisme dat deze handelingen stelt. Daarvoor moeten wij een beter zicht krijgen op de geest (Mead, 1934: 42-134) en het zelf (Mead, 1934: 135-226) en de weg daartoe loopt over de waarneming van uitwendige fenomenen. Om de geest ('mind') te kennen mag de onderzoeker geen beroep doen op introspectie. Hij moet objectief worden bestudeerd. Hiermee zit hij op dezelfde golflengte van J.B. Watson. Nochtans volgt hij Watson niet totaal. Mead vertrekt immers van een actor die in staat is met zichzelf te praten. De actor heeft bewustzijn en kan de betekenissen in de wereld ontdekken. Deze actor heeft de mogelijkheid om deze wereld met zijn handen te bewerken en beschikt daarenboven over een taal om over de wereld te spreken. Zowel het werken met de handen als het taalgebruik zijn uitwendig waarneembaar. Taal bestaat immers uit door de stembanden geproduceerd geluid. Dit geluid is in feite een vocaal gebaar. Waarom hebben deze geluiden een betekenis? Mensen ontmoeten elkaar en stellen vast dat de een handelingen stelde waaraan een betekenis verbonden is. Dit is nu net Symbolisch Interactionisme 179 hetzelfde wanneer mensen stemgeluiden voortbrengen. Het stemgeluid van de andere roept een bepaalde betekenis op bij hemzelf en bij de anderen. Heeft dit geluid nu tot gevolg dat dit een handeling bewerkt bij de luisteraars zoals het in de bedoeling lag van de maker van het geluid, dan is dit een significant symbool (pragmatisme). Betekenis van gebaren ontstaat dus in een sociale context. Vocale gebaren worden taal, wanneer deze gebaren een sociaal aanvaarde betekenis krijgen. Taal is tegelijkertijd een sociaal product en een mogelijkheid tot sociaal leven. Door de taal kunnen wij met anderen in contact komen. Taal is een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van het menselijke organisme. Door de taal ben ik in staat om met mijzelf te praten, een eigenschap die dieren volgens Mead niet bezitten. Menselijke conversatie is steeds zelfbewuste conversatie. Zij berust op een reflecterende geest. Omdat de mens over deze capaciteit beschikt, kan de menselijke geest of het verstand zich ontwikkelen. Denken is immers een gesprek van de actor met zichzelf en hierdoor kan hij reacties op bepaalde impulsen uitstellen. Hiervoor maakt hij gebruik van significante symbolen. Menselijk denken en handelen hebben dus een duidelijke sociale ontstaansgrond. Denken is in feite niets anders dan een actor die bepaalde antwoorden op prikkels uitprobeert in zijn geest en tot de slotsom komt welke kant hij hierin zal uitgaan. De ontwikkeling van de menselijke geest en van het 'zelf' kan dus niet buiten de sociale context geplaatst worden. Een actor kan enkel tot het bewustzijn van zichzelf komen door de gebaren van de anderen. Het volstaat nochtans niet dat een actor met de gebaren van de anderen geconfronteerd wordt, om tot een 'zelf' te komen. Hiervoor moet hij doordringen tot de anderen. Hij moet in staat zijn tot '...taking the role of the other, a tendency to act as the other person acts' (Mead, 1934: 73). Dit is het resultaat van een langdurig leerproces, dat aanvangt bij onze geboorte en ons ganse leven duurt. In grote lijnen ziet Mead in dit proces twee stadia. Hiervoor haalt hij zijn inspiratie bij de wijze waarop kinderen hun spel opbouwen. In elk van deze stadia wordt een 'zelf' opgebouwd, dat echter verschillend is in elk stadium. Het eerste stadium wordt gekenmerkt door het geïsoleerde spelen van het kind (play). Het kind speelt de rol van de ander zonder dat het rekening hoeft te houden met de wijze waarop anderen reageren. Het beeldt zich het 'zelf' van de ander in (bv. moeder, vader) en speelt die rol. Hierin wordt een zelfde proces doorlopen als bij hoger beschreven acten, namelijk van impuls, over perceptie en manipulatie naar voltooiing. Het volgende stadium is gekenmerkt door de 'game'. Eigen aan dit stadium is dat de spelers het spel spelen in onderlinge afstemming op het spel van de anderen. Dit is bijvoorbeeld waar te nemen in het voetbalspel, basket, en dergelijke. De speler leert hier het spel te spelen in relatie met de anderen. De speler ontmoet hier vele 'zelven'. Hiervan moet hij het gedrag enigszins kunnen voorzien om gecordineerd te kunnen handelen. Het is hier dat het kind komt tot het opnemen van de rol van de ander. In deze laatste stap Symbolisch Interactionisme 180 richt het kind zich tot de 'generalized other' of de gemeenschappelijke andere. In dit stadium leert de maatschappij aan het individu op een welbepaalde wijze te reageren. Het 'zelf' wordt hier georganiseerd. In dit zelf of persoonlijkheid worden de instituties van de maatschappij zichtbaar. Het gezin bijvoorbeeld drukt zich uit in het 'zelf' van moeder, vader of kind. De staat drukt zich uit in het 'zelf' van burger, politicus e.d. Zelfbewustzijn is dus duidelijk sociaal bepaald. De actor is zich slechts bewust van zichzelf op de wijze zoals de maatschappij hem dit heeft geleerd. Zelfbewustzijn is dus steeds een bewustzijn van zichzelf in relatie tot de andere. Het 'zelf' kan volgens Mead niet herleid worden tot de lichamelijkheid van de actor. Het menselijke lichaam is wel een object voor het 'zelf', maar het 'zelf' is niet hetzelfde als het lichaam. Het is daarenboven een voorwaarde om tot een 'zelf' te komen. Het zelf is een sociale structuur (Mead, 1934: 140) en kan slechts ontwikkelen in een sociale ervaring. Vermits een actor vele sociale ervaringen heeft in verschillende sociale instituties en groepen, zal hij over vele 'zelven' beschikken. Zijn sociale ervaring speelt zich immers af in verschillende instituties, namelijk het gezin, de school, de staat, de arbeidsplaats, enz. Elk van deze instituties heeft verschillende verwachtingen tegenover de actor en legt verschillende 'zelven' op. Het 'zelf' heeft twee onverbrekelijk verbonden aspecten, namelijk het 'I' en het 'Me'. Het 'Me' hebben de anderen aan mij gegeven tijdens mijn sociale ervaringen. Het is de verzameling van de beelden die de anderen over mij tot uitdrukking hebben gebracht. De anderen drukken immers in hun handelen hun opvatting over mij uit en dit beeld neem ik op als mijn 'Me'. Het 'I' is het actieve bestanddeel van het 'zelf'. Het 'I' denkt over het 'Me'; het komt met het 'Me' in conversatie. Handelen van een actor is in feite een opeenvolging van acten waarbij het 'I' in gesprek met het 'Me' treedt. Terwijl het 'Me' voor de actor een gegeven is, komende van de samenleving, heeft het 'I' een stuk originaliteit. Het 'I' heeft iets onvoorspelbaars en is een uiting van de menselijke vrijheid. Deze vrijheid is steeds een vrijheid in de maatschappij. Wat verstaat Mead onder maatschappij? Uitgangspunt voor Mead is dat het individu bewust is van zichzelf en van de anderen. Uit dit dubbele bewustzijn groeit 'the organized society' of 'the social group' (Mead, 1934: 227-336). Daar mensen kunnen communiceren met elkaar en dus in elkaar kunnen participeren, is de maatschappij mogelijk. Dit veronderstelt dat de ander in het 'zelf' verschijnt. Maar eveneens dat de actor zich identificeert met het 'zelf' en dat de actor in feite komt tot zelfbewustzijn door de ander. Enkel door het feit dat de actor de rol van de ander kan opnemen, kan hij terugkomen tot zichzelf en zo zijn eigen gedrag controleren. Het individu komt zo tot zelfbewustzijn en zelfkritiek. Zelfkritiek heeft daarom iets persoonlijks en iets sociaals. De organisatie van de maatschappij is dus afhankelijk Symbolisch Interactionisme 181 van individuen die rollen kunnen overnemen van andere individuen. De groepshouding komt dus van de gemeenschappelijke ander. Op dezelfde wijze wordt nu de institutie door Mead bepaald. Net zoals een georganiseerd 'zelf' ontstaat op basis van 'generalized social attitudes', zo ontstaat een institutie. In een maatschappij zijn er immers gedragspatronen die in identiek dezelfde situaties voorkomen en deze gedragspatronen mogen en moeten ook door elk ander individu in die situatie gesteld worden. Ik roep die gedragspatronen op, maar ook de ander roept deze op. Deze gemeenschappelijke antwoorden in de maatschappij noemt Mead instituties. Deze antwoorden variëren met het 'karakter van het individu'. Bij diefstal bijvoorbeeld is de reactie van een commissaris van politie anders dan deze van een advocaat of een dief. Nochtans geven zij allen antwoorden met betrekking tot het behoud van het eigendomsrecht. In de gemeenschappelijke kenmerken van hun reacties ligt het institutionele. Instituties zijn dus 'georganiseerde vormen van groepsgedrag die zo georganiseerd zijn dat de individuele leden van de maatschappij adequaat en sociaal kunnen handelen door de houding van de anderen tegenover deze activiteiten op te nemen' (Mead, 1934: 261-262). Deze instituties kunnen zowel progressief als conservatief zijn. § 4. De Chicago-school: Herbert Blumer Blumer (1900-1987) volgde G.H. Mead op voor de cursus 'Advanced Social Psychology'. De ideeën van Mead hebben hem sedertdien niet meer losgelaten, spijts de kritiek die hij later heeft moeten incasseren van de 'Illinois Revisionists' (Verhoeven e.a., 1987: 9). Hun standpunt is dat Blumer veel meer door het subjectieve nominalisme van W. James en J. Dewey zou benvloed zijn dan wel door het realisme van G.H. Mead en C.S. Peirce (Lewis, 1976; Lewis and Smith, 1980; McPhail and Rexroat, 1979 and 1980). Blumer lanceerde het begrip 'symbolisch interactionisme' in 1937 en ontwikkelde later een sociologie die tegen de functionalistische 'mainstream' sociologie reageerde, een extreem positivisme afwees en nieuwe wegen uitzette voor een interpretatieve sociologie. Deze interpretatieve sociologie had nochtans een ander uitgangspunt dan de Europese traditie. Blumer sloot immers aan bij het pragmatisme (Verhoeven, 1985a; Verhoeven, 1990). In de naoorlogse jaren tot in 1952 heeft hij een belangrijke groep sociologen geïnspireerd die later de ontwikkeling van een interactionistische sociologie hebben bevorderd. Wij vermelden enkel de volgende namen: M. Dalton, G.P. Stone, H.S. Becker, T.Shibutani, A.L. Strauss, F. Davis, S.K. Weinberg (voor een uitvoeriger behandeling van deze invloed zie Verhoeven e.a. 1987 en Verhoeven, 1989). Vanaf 1952 heeft hij nog een jongere generatie in Berkeley geïnspireerd. Ofschoon Blumer een grote invloed heeft gehad, zou het onjuist zijn om te stellen dat het huidige symbolisch interactionisme geen Symbolisch Interactionisme 182 ontwikkeling meer heeft gekend na zijn belangrijke theoretische en methodologische standpuntbepaling. Zijn bijdrage laat weliswaar nog steeds sporen na. 1. Symbolisch interactionisme en methodologische implicaties Het symbolisch interactionisme vertrekt vanuit een visie op de mens als zingever. Deze ervaart de samenleving als een geheel dat voortdurend in verandering is. Sociologie moet dus rekening houden met dit proceskarakter van de samenleving en zich niet vastpinnen op een statische analyse van de samenleving. De samenleving is voortdurend in beweging en de handelende mens geeft door zijn gebaren betekenis aan deze samenleving. Blumer (1969: 1-60) drukt dit uit in de hogervermelde drie premissen, die het uitgangspunt vormen voor sociologische analyse. Wij herhalen deze premissen kort en wijzen op enkele gevolgen hiervan voor het sociologisch onderzoek. Op de eerste plaats vertrekt Blumer van de vaststelling dat het menselijke handelen gebaseerd is op de betekenissen die de dingen voor de mensen hebben. Dit is een punt dat door de hedendaagse, sterk functionalistisch geïnspireerde sociologie niet wordt aanvaard. Zij wil veeleer de samenleving analyseren als een oorzakelijk verband tussen vastliggende structurele gegevens, zoals sociale positie, status, sociale rollen, normen, waarden, en dergelijke. Beckers werkwijze verschilt op dit vlak niet veel van deze van Blumer. Dit blijkt duidelijk uit de studie van Becker over klasgedrag van leerkrachten. Leerkrachten benaderen de klassenindeling van leerlingen niet als de indeling, gebruikt door onderzoekers, maar geven er hun eigen interpretatie aan. De tweede premisse vertolkt de opvatting dat de betekenis van dingen ontspruit uit of wordt afgeleid uit de sociale interactie tussen mensen (pragmatisme). Elk fenomeen krijgt zijn betekenis uit de wijze waarop mensen die met elkaar interacteren zich gedragen tegenover dat fenomeen. De betekenis van de klassenkenmerken in een klas is in deze context dus het resultaat van de betekenis die door leerkrachten en leerlingen samen aan klassenkenmerken wordt gegeven en niet deze die de onderzoeker eraan geeft. Betekenisgeving mag dus niet gezien worden op de wijze waarop dit door sociologisch realisten gebeurt, namelijk dat de betekenis van fenomenen voortvloeit uit de fenomenen zelf. In deze opstelling zou de betekenis van klasse voortkomen uit de inherente betekenis van het klassenfenomeen. Evenmin aanvaardt Blumer een zuiver psychologische interpretatie. Betekenis zou volgens deze opvatting komen uit gewaarwordingen, gevoelens, ideeën, motieven en houdingen. Op de derde plaats stelt Blumer dat betekenissen gebruikt en gewijzigd worden door een interpretatief proces van de persoon waarvan hij gebruik maakt bij het benaderen van fenomenen waarmee hij geconfronteerd wordt. Symbolisch Interactionisme 183 Wat betekent interpretatie? Dit proces bestaat uit twee delen. Op de eerste plaats is er de aanwijzing van een fenomeen door de persoon zelf. Hij wijst voor zichzelf de dingen aan en communiceert zo met zichzelf. En op de tweede plaats bewerkt hij deze betekenissen door dit proces van zelfcommunicatie. Mensen scheppen in feite betekenissen in functie van de situatie waarin zij handelen. Interpreteren is dus niet gewoon een toepassen van betekenissen, maar eveneens het scheppen van betekenissen. Deze invalshoek is een originele benadering van de menselijke samenleving en het menselijk gedrag, waarvan de belangrijkste ideeën reeds door G.H. Mead werden geformuleerd. Blumer doet daarom ook een beroep op de centrale concepten van Mead. Wij herhalen deze kort en wijzen op enkele specifieke accenten van Blumer. Het 'zelf' van de mens vormt een essentieel kenmerk. De mens heeft een 'Zelf' waarmee hij kan praten; hij kan tot zelfinteractie komen. Hij kan zichzelf aanwijzingen geven en door herhaling hiervan komen tot het realiseren van zijn doelen. Het zelf is niet gewoonweg een structuur, maar een proces. Door deze zelfinteractie reageert de mens niet gewoon op de wereld, maar geeft er vorm aan. De handelingen van de mens kunnen dan ook niet eenvoudig verklaard worden door een beroep te doen op uitwendige factoren, die als een oorzaak voorafgaan aan deze handelingen. De mens geeft vorm aan dit handelen en dit doet hij in relatie met de anderen. Hij komt tot sociale interactie. Sociale interactie neemt twee vormen aan, namelijk symbolische interactie en nietsymbolische interactie. In niet-symbolische interactie reageren mensen direct op de gebaren van anderen, bijvoorbeeld wanneer ik mij buk om een steen te ontwijken die plots op me afvliegt. In de symbolische interactie interpreteren wij elkaars gebaren door gebruik te maken van de betekenissen die door onze interpretatie aan het gebaar of het voorwerp worden gegeven. Symbolische interactie (Blumer, 1969: 66-67) veronderstelt twee processen. Op de eerste plaats interpretatie en op de tweede plaats definitie. Interpretatie betekent dat een persoon de betekenis van handelingen van de ander tracht te vatten. Definitie betekent dat een persoon aan een ander aanwijzingen geeft, hoe hij moet handelen. Door die twee processen kunnen wij met de anderen samenleven. Bij deze symbolische interactie moeten drie opmerkingen gemaakt worden. Op de eerste plaats is dit een creatief proces. Interactoren moeten voortdurend elkaars gedrag interpreteren. Hierdoor gaan zij voortdurend nieuwe betekenissen geven aan hun eigen handelen en aan dat van de anderen. Ten tweede, wordt het menselijk groepsleven door de symbolische interactie een proces. Mensen stemmen voortdurend hun gedrag af op dit van anderen. Ten derde is symbolische interactie een sociaal gebeuren, een groepsgedrag. Alle vormen van menselijk handelen vallen daaronder. Dit betekent dat Symbolisch Interactionisme 184 zowel samenwerking als conflict, democratie en uitbuiting en dgl. voorwerp zijn van sociologisch onderzoek. Objecten hebben dan ook geen absolute betekenis. Alles waar mensen naar wijzen of verwijzen, vormt een object voor de socioloog. De betekenis van de objecten is afhankelijk van het proces van symbolische interactie van mensen. Mensen interpreteren en definiëren objecten in hun specifieke context. Sociale klasse is dan ook geen absoluut begrip, maar moet gezien worden zoals de interactoren met het klassenfenomeen omgaan. Mensen reageren niet onmiddellijk op objecten, maar interpreteren ze eerst. Dit is ook het geval met gemeenschappelijk handelen. Gemeenschappelijk handelen is het fenomeen waarin sociologen op de eerste plaats geïnteresseerd zijn. Het is een vorm van handelen die bestaat uit het handelen van de verschillende deelnemers aan dit handelen en waarbij zij hun gedrag op het gedrag van de anderen afstemmen, bijvoorbeeld winkelen, oorlog voeren, les volgen e.d. De deelnemers stemmen hun gedrag af op het gedrag van de anderen door middel van interpretatie en definitie. Dit betekent dus niet dat alle deelnemers totaal hetzelfde moeten doen. Zij moeten wel bepaalde interpretaties en definities van elkaar aanvaarden. Dit gemeenschappelijk handelen is de essentie van de samenleving. En aangezien gezamenlijk handelen een proces is, is ook de samenleving een proces. Dit heeft voor het onderzoek tot gevolg dat men de samenleving moet bestuderen in haar tijdsverloop. De historische ontwikkeling van de samenleving moet in het oog worden gehouden. Nochtans verandert niet alles voortdurend. Er is een zekere stabiliteit. Deze stabiliteit moet steeds gezocht worden in het proces van veranderingen. Wat zijn de methodologische gevolgen van deze sociologieopvatting? Ten eerste: aangezien Blumer meent dat de mens, individueel en collectief, handelt op grond van de betekenissen die de objecten voor hem hebben, moet de onderzoeker deze objecten ook bestuderen zoals de mensen deze zien. Daarvoor zal de onderzoeker moeten leren de rol te spelen zoals de mensen die hij onderzoekt hun rol spelen. Hiervan zal hij goede verslagen moeten maken. Op de tweede plaats, wordt door Blumer onderstreept dat de menselijke interactie een proces van interpretatie en definitie is. Om dit adequaat te vatten, moet de onderzoeker deze processen van interpretatie en definitie in hun continue verandering observeren en beschrijven. Hij moet oog hebben voor het feit dat mensen betekenissen gewoon overnemen, maar er zelf ook creëren. Er is zowel aandacht nodig voor conflict als coöperatie. Symbolisch Interactionisme 185 Ten derde is sociale interactie een proces waarin mensen hun omgeving waarnemen, interpreteren en waarderen. De onderzoeker moet de omgeving op dezelfde wijze leren zien als de personen die hij observeert. Wat de onderzoeker moet waarnemen, wordt bijgevolg niet bepaald door de onderzoeker, maar door de personen die onderzocht worden. Ten vierde, vermits de onderlinge verbanden tussen handelingen, sociale interactie en gemeenschappelijke handelingen niet steeds vastliggen, maar voortdurend veranderen, moet de onderzoeker deze wisselende samenhang zien. Bij de studie van organisaties moet men aandacht besteden aan de verschillende interpretaties en definities van de werkelijkheid door de leden van een organisatie. 2. Methoden van onderzoek Sociologie is een empirische wetenschap, verdedigt Blumer. De wereld waarin we leven is toegankelijk voor waarneming en analyse, een standpunt dat ook Mead verdedigde. Daarom zou er in de sociologie geen ruimte mogen zijn voor het traditionele idealisme en realisme. Het idealisme vertrekt immers van de overtuiging dat de 'werkelijkheid' van de wereld slechts in onze verbeelding bestaat en haar kenmerken ontleent aan de wijze waarop de mensen deze wereld 'zien'. Tot op een zekere hoogte gaat hij hiermee akkoord. De mens verbeeldt zich immers deze wereld. Blumer aanvaardt echter niet dat de werkelijkheid enkel verbeelding zou zijn. De wereld kan immers 'terugpraten' tegen deze verbeelding. De werkelijkheid kan deze verbeelding afbreken of behouden. Evenmin gelooft Blumer in een extreem realisme. Dit realisme vertolkt twee onjuiste opvattingen over de werkelijkheid. Ten eerste is het verkeerd uit de weerspannigheid van de werkelijkheid af te leiden dat de werkelijkheid onveranderlijk zou zijn. Werkelijkheid is gesitueerde werkelijkheid en moet bestudeerd worden in haar context. Ten tweede verwerpt hij de opvatting dat de werkelijkheid zou moeten bestudeerd worden zoals dit door de natuurwetenschappen gebeurt. Echte empirische sociale wetenschap moet de empirische wereld verbeelden en die beelden diepgaand toetsen aan de empirische wereld. Daarom moet onderzoek volgens de naturalistische methode gebeuren. Deze bestaat uit twee stappen. Op de eerste plaats moet de onderzoeker de werkelijkheid verkennen. Door een verkenning van het onderzoeksveld leert de onderzoeker het probleem kennen. Dit laat hem toe het probleem scherper te stellen, de concepten te beschrijven en de onderzoekstechnieken aan te passen. Alle ethisch aanvaarde methoden zijn toegelaten om dit doel te bereiken. Dat betekent dat hierin gebruik kan worden gemaakt van directe waarneming, ondervra- Symbolisch Interactionisme 186 ging van mensen, beluisteren van gesprekken, verzamelen van biografieën, brieven en dagboeken, raadpleging van openbare registers, groepsgesprekken, het tellen van fenomenen, enz. Na de verkenning volgt de inspectie. In deze stap wordt elk analytisch element dat bruikbaar is voor de analyse onderzocht op zijn empirische inhoud. Daarenboven wil hij dat de verbanden tussen deze elementen worden onderzocht. Deze analytische elementen zijn begrippen zoals integratie, sociale mobiliteit, assimilatie, deviantie, e.d. Door inspectie moet de empirische inhoud van deze begrippen duidelijk worden gesteld. Dit kan gebeuren door a.h.v. verschillende methoden en vanuit verschillende standpunten na te gaan hoe deze begrippen in de werkelijkheid voorkomen. Hetzelfde moet men uiteraard ook doen voor de verbanden tussen deze elementen. Op die wijze kan men tot een adequate theorie komen. Van zeer groot belang in beide stappen zijn de concepten omdat zij het voorafgaande beeld van de samenleving bij de onderzoeker bepalen, de vraagstelling richten, de analyse leiden en de interpretatie vorm geven. In deze context is het belangrijk een onderscheid te maken tussen 'sensitizing' en 'definitive concepts'. Ik geef de omschrijving van deze begrippen zoals Blumer mij deze in een interview meedeelde (Verhoeven e.a. 1987: 13-14): J.V.: In die zin gebruikt U de term 'sensitizing concepts'. Wat is hun relatie met 'definitive concepts'? Verwerpt U deze laatste? H.B.: Neen, 'definitive concepts' behoud ik als ze juist bevonden werden. Bij gebruik van definitieve begrippen is er echter het gevaar de empirische wereld, en de observaties erin, te schikken volgens voorgeschreven concepten. En daar moet op gelet worden bij het bestuderen van menselijk gedrag... Ik geef hierbij altijd een voorbeeld omdat dit toch niet zo eenvoudig is. Neem het begrip 'intelligentie'. Wanneer intelligentie gedefinieerd wordt als zijnde de resultaten van een intelligentietest, dan is dit een 'definitive concept' van intelligentie: intelligentie is gelijk aan een intelligentiequotiënt. Het gevaar waarover ik het daarnet had, is hier duidelijk aanwezig: men neemt een concept, operationaliseert dit en definieert intelligentie in de empirische wereld onder de vorm van intelligentiequotiënten. Dat is toch belachelijk. Wat moet gebeuren is, gaan kijken naar die empirische wereld en nagaan wat de aard van intelligentie is in zeer verschillende situaties. Het gevolg zou zijn dat men merkt dat iemand die zeer laag scoort op die IQ-testen toch intelligent overkomt in zijn alledaagse handelen en dat intelligentie verschilt bij generaals, marskramers in de straat, negerkinderen, meisjes... Belangrijk is dus naar buiten te treden om dingen te bestuderen in plaats van voorstellingen op voorhand te maken die een definitieve vorm krijgen onder de vorm van 'definitive concepts'... Het lijkt mij allemaal nogal duidelijk. Wij leven in een menselijk samenleving met mensen met totaal verschillende levensvormen en met verschillende soorten intelligentie. Wie intelligentie wil bestuderen moet naar de empirie om te zien wat de specifieke aard is van intelligentie in die verschillende situaties. Zodoende krijgt uw concept het karakter van een 'sensitizing concept'. Het intelligentiebegrip gaat u gevoelig maken om naar buiten te treden, om intelligentie te gaan Symbolisch Interactionisme 187 observeren bij generaals, daklozen, delinquente meisjes, enzovoort en zo de specifieke aard van intelligentie te identificeren. J.V.: Kan men dan na het gebruik van 'sensitizing concepts' deze ook operationaliseren? H.B.: Ja, wanneer de eigenheid van de intelligentie niet wordt genegeerd. Maar men moet zeer voorzichtig zijn om deze fundamentele fout niet te begaan... Neem bijvoorbeeld het geval van delinquente meisjes in een gevangenis die - in termen van intelligentiescores - beneden het normale waren. Zij haalden namelijk scores van 70, 75 en 80 (een IQ van 100 was normaal). Maar waren die listig en sluw zeg, konden die meisjes problemen aan! Meisjes met een IQ van 140 zouden het er in die situatie veel slechter van af brengen. Men moet dus de aard van de intelligentie nagaan in die bepaalde menselijke situatie en niet een definitief intelligentieconcept naar voren schuiven. J.V.: Kan men bij de opbouw van deze 'sensitizing concepts' het proces van 'meevoelende introspectie' invoeren? Is dit een noodzaak of niet? H.B.: Dat denk ik niet. Het kan misschien wel nuttig zijn. Wat ik wil zeggen is dat 'sensitizing concepts' gebruikt kunnen worden ook zonder de methode van 'meevoelende introspectie'. Het is niet steeds noodzakelijk zich in andermans situatie in te leven. 'Sensitizing concepts' zijn met andere woorden niet afhankelijk van of noodzakelijk verbonden met deze 'meevoelende introspectie'. Wil onderzoek goed onderzoek zijn en dus contact houden met de empirische werkelijkheid, dan moeten verder drie belangrijke regels woden gevolgd. Op de eerste plaats moet wetenschappelijk onderzoek alle stappen zetten die in wetenschappelijk onderzoek moeten gezet worden en niet slechts een deel ervan. Blumer meent dat sociologen die hun onderzoek enkel tot kwantitatieve onderzoekstechnieken of logische modellen beperken, hierin fout zijn. Een goed onderzoek zou de volgende principes moeten volgen. 1) De onderzoeker moet een beeld hebben van voorafgaande opvattingen over de empirische wereld. Enkel door dit beeld over de werkelijkheid kan de onderzoeker de werkelijkheid bestuderen. 2) De empirische wereld moet worden bevraagd en deze vragen moeten in onderzoeksproblemen worden omgezet. Deze vragen zullen immers de verschillende stappen bepalen die de onderzoeker heeft te zetten. Symbolisch Interactionisme 3) 188 De onderzoeker moet de data bepalen die hij wil onderzoeken en de middelen beschrijven om die data te kennen. Hij moet dit echter regelmatig aanpassen, omdat de werkelijkheid in beweging is. 4) Verder moet goed worden omschreven hoe de onderzoeker tot bepaalde relaties tussen feiten is gekomen. Er is een verschil tussen relaties die men op basis van directe observatie heeft waargenomen en deze die op basis van een statistische analyse zijn tot stand gekomen. 5) Alle resultaten moeten worden geïnterpreteerd. Door deze stap zal de onderzoeker de waarnemingen in verband brengen met andere fenomenen of theorieën. Op die wijze kan hij nieuwe wetenschappelijke inzichten helpen tot stand brengen. Ten tweede moet elk deel van het wetenschappelijk onderzoek afgestemd zijn op het weerspannige karakter van de werkelijkheid. Dit betekent voor Blumer dat de methode ondergeschikt moet zijn aan die wereld en dat alles moet getoetst worden aan de werkelijkheid. De methode van onderzoek moet ondergeschikt worden gemaakt aan het probleem en niet het probleem aan de methode. Om dit te bereiken moeten de hierboven vermelde stappen steeds worden gezet. Een onderzoeker mag zich niet laten leiden door een al te simplistische voorstelling van wat goed onderzoek is. Daarom verwerpt Blumer alle onderzoek dat zijn methodologie beperkt tot een aantal algemeen gangbare principes, zoals daar zijn 1) het vasthouden aan een wetenschappelijk protocol, 2) het simpele verzamelen van onderzoekingen van anderen, 3) het zich beperken tot het eenvoudig toetsen van hypothesen en 4) het toepassen van simpele operationaliseringen in het onderzoek, zoals bijvoorbeeld bij de studie van de intelligentie. Op de derde plaats meent Blumer dat het uiteindelijk resultaat van het onderzoek geleverd moet worden door een toetsing aan de werkelijkheid en niet door een of ander onderzoeksmodel. Zonder het woord te gebruiken, verdedigt hij in feite een soort triangulatie. Elke onderzoekstechniek apart levert meestal geen voldoende inzicht in de sociale werkelijkheid. Elk van deze technieken heeft immers een bepaalde functie en ontbloot slechts een deel van de sociale werkelijkheid. Zij helpen de onderzoeker niet steeds om een aantal moeilijkheden waarmee hij wordt geconfronteerd op te lossen. Zo gebeurt het dikwijls dat de onderzoeker een buitenstaander is voor het onderzoeksveld waarin hij moet werken. Het gebeurt ook dat hij gemakkelijk stereotiepe beelden en theorieën tot de zijne maakt of dat hij teruggrijpt naar populaire onderzoekstechnieken. Blumer wil dus duidelijk weg van de traditionele positivistische benadering van de sociale werkelijkheid. Na hem werd deze methodologie door zijn leerlingen meer uitvoerig uitgewerkt en Symbolisch Interactionisme 189 kreeg zij dus een meer afgewerkt karakter. Ik verwijs hiervoor slechts naar het werk van B.G. Glaser en A.L. Strauss (1967), H.S. Becker (1970), N.K. Denzin (1978) en J. Lofland (1978). Voor het Nederlandse taalgebied is het werk van I. Maso (1990) en F. Wester (1987) interessant. Alle vormen van symbolisch interactionisme zijn echter niet tegen het positivisme. Dit is duidelijk het geval in de Iowa-school. § 5. De Iowa-school: Manford H. Kuhn Terwijl in Chicago het symbolisch interactionisme vooral onder invloed van H. Blumer tot ontwikkeling kwam, groeide er aan de universiteit van Iowa een gelijkaardige benadering onder de inspirerende kracht van Manford H. Kuhn ( -1963). Ook Kuhn beroept zich in zijn werk expliciet op G.H. Mead, C.H. Cooley, J. Dewey en andere voorlopers van het symbolisch interactionisme. Uit de lezing van het onderzoek in de eerste paragraaf blijkt nochtans duidelijk dat hij sterk verschillende accenten legt dan Blumer. Wat zijn de kernideeën van deze benadering? 1. Theoretische uitgangspunten Mensen ervaren de wereld als een wereld van objecten, die zij definiëren. Deze definitie gebeurt door de mensen en is mede bepaald door de objecten zelf. De wereld wordt door de mensen dus niet gecreëerd. Hij is een gegeven waaraan mensen betekenissen geven. Deze wereld is daarenboven een sociale wereld. Behoren tot een sociale groep is een gegeven voor de mensen. Deze groepen geven aan hen de taal, d.i. een geheel van symbolen, en brengen hen tot ontmoeting met de anderen waarmee zij in interactie komen. Sociale groepen en de taal zijn er vooraleer het individu in de wereld verschijnt. Treedt een individu toe tot een groep dan zal het de objecten en de betekenissen daarvan overnemen. In dit groepsproces zijn de andere individuen de belangrijkste objecten. Van deze anderen leert de mens de attitudes en de rollen, die nodig zijn om in de groep te leven (Kuhn, 1964a: 14). Kuhn (1964b: 64) ontwikkelt een theorie van het 'zelf' die sterk geïnspireerd is door G.H. Mead. In contact met de groep komt het individu tot een internalisatie van de taal en van de rol van de ander. Hierdoor komt hij tot zelfbewustzijn en tot actie op zichzelf gericht. Hierin ontstaat enerzijds het 'I' , gekenmerkt door impulsiviteit en onvoorspelbaarheid, en anderzijds het 'Me', dat wel voorspelbaar is. Nochtans was Mead volgens Kuhn nooit erg duide-lijk over het feit dat het 'I' 'subjectief onvoorspelbaar was of ongedetermineerd in wetenschappelijke betekenis'. Dit roept bij hem de vraag op over de wijze waarop men dit 'zelf' moet bestuderen. Hij onderzoekt daarvoor Symbolisch Interactionisme 190 verschillende theorieën die voor de studie van het zelf relevant zijn. De klemtoon in de roltheorie ligt in zijn opvatting sterk op het open rollenspel en op de relatie tussen rolverwachtingen en rolprestaties, en veel minder op het opnemen van een rol en het innerlijke proces van het 'zelf'. Hij komt dan tot de conclusie dat de roltheorie te weinig aandacht heeft gehad voor het feit dat individuen hun rol spelen overeenkomstig de toewijzingen die de groep doet. Hetzelfde gebrek verwijt hij aan de referentiegroepstheorie. Hij vindt wel argumenten waaruit een deterministische benadering van het 'zelf' blijkt. Er blijft echter nog veel onduidelijkheid op dit vlak. Naast deze twee theorieën onderzoekt hij nog verschillende andere en komt tot de conclusie dat de meeste geen of onvoldoende aandacht hebben voor het gedetermineerd zijn van het 'zelf' (o.a. de theorie van de sociale perceptie, de studie van taal en cultuur door Sapir en Whorf, de dramaturgische benadering van K. Burke en E. Goffman, de socialisatiestudies van E. Hughes en H.S. Becker). Kuhn meent dat men op zoek moet gaan naar een manier om de 'relatieve stabiliteit' van het 'zelf' te meten. Hij heeft in zijn onderzoek dan ook meer aandacht voor het gedetermineerd zijn van het 'zelf'. Symbolisch interactionisme heeft een nomothetische bedoeling (Kuhn, 1964b: 72). Kuhn kiest dus blijkbaar een interpretatie van het 'zelf' die verschilt van deze van Blumer en meteen kiest hij ook voor een ander wetenschapsmodel. Dit ligt ook voor de hand als men in overweging neemt dat de zelftheorie volgens Kuhn het individu ziet als iemand die zijn actieplannen ontleent aan de rollen die hij speelt en de posities die hij inneemt in de groepen waarmee hij zich identificeert (zijn referentiegroepen). Mensen nemen tegenover zichzelf een houding aan als tegenover een object. Zij drukken hierin hun actieplannen uit en laten zich hierdoor leiden in hun handelen. Deze houding tegenover zichzelf wordt dan ook de basis van zelfevaluatie. Om dit zelfbeeld te achterhalen heeft Kuhn samen met anderen de Twenty-statements-test ontwikkeld (zie paragraaf 1). Sheldon Strycker (1980: 102 - 104) wijst erop dat dit deterministisch denken van Kuhn goed tot uiting komt in zijn grote belangstelling voor het 'kernzelf'. Dit is een stabiel geheel van betekenissen dat iemand aan zichzelf geeft. Dit 'kernzelf' krijgt men van de groep waarin men leeft. Het bepaalt tevens de wijze waarop iemand met de anderen zal interacteren. Hieruit vloeit een zekere voorspelbaarheid van gedrag voort. Dit 'kernzelf' bestaat uit een veelheid van componenten, waarin consensuele en subconsensuele referenties zijn opgenomen (zie paragraaf 1). Om het 'kernzelf' te kennen moet men daarenboven pogen de rollen te kennen, alsook de rolverwachtingen, de rolontwijkingen, de referentiegroepen e.d. Wat dit laatste betreft moet er nochtans op gewezen worden dat Kuhn (1964a: 18) niet zo gelukkig is met de wijze waarop de referentiegroepstheorie de ander benadert. Deze heeft immers Symbolisch Interactionisme 191 in zijn ogen niet voldoende aandacht voor de vele rollen die een individu kan spelen. Zij is immers te sterk verbonden met de strakke organisaties waarin zij werd bestudeerd (o.a. leger en andere totaalinstituten). Hij pleit daarom voor het gebruik van het begrip 'orientational other'. Wat betekent dit begrip? Vier kenmerken worden hiermee door Kuhn verbonden: 1) het refereert naar de anderen waarmee iemand het sterkst emotioneel en psychologisch verbonden is; 2) het zijn de personen die hem een algemeen vocabularium hebben gegeven met inbegrip van de meest belangrijke concepten; 3) het zijn de mensen die hem de categorieën van zijn zelf hebben gegeven en nog steeds geven en daarenboven hem de zinvolle rollen schenken die daarmee verbonden zijn, en 4) het zijn de individuen waarmee hij in communicatie zijn zelfconcept bevestigt of verandert. 2. Methodologische principes en een alternatief In tegenstelling tot Blumer heeft Kuhn een meer conventioneel wetenschapsmodel voor ogen. Hij wil komen tot algemene proposities op basis van empirisch onderzoek. Daarvoor vindt hij het nodig om aan de hand van hypothesen, die bestaan uit goed gedefinieerde begrippen, empirisch onderzoek op te zetten. Dit moet wel niet de vorm aannemen van een survey. Deze techniek werkt immers met een te gesloten vragensysteem. Hij pleit daarom voor een meer open aanpak, zoals in het hoger geschetste onderzoek werd aangetoond. Deze open aanpak is volgens hem nochtans geen hinder om te komen tot een gestandaardiseerd en objectief meten ( Kuhn en McPartland, 1954 (1978)). Dit werkt hij uit in de Twenty-statements-test. De wijze waarop hij hierin het 'zelf' benadert, is een methodologische uitdrukking van zijn deterministische opvatting van het 'zelf'. Kuhn manifesteert zich hier als een socioloog die wel oog heeft voor de zingeving door de mensen, maar hij meent dat dit positivistisch moet worden bestudeerd. Deze onderzoekstechniek heeft uiteraard zijn grenzen. R.H Turner en J. Schutte (1981) hebben hierover een aantal interessante opmerkingen geformuleerd. Op de eerste plaats onderstrepen zij dat de eenvoudige vraagstelling en de snelheid waarmee de antwoorden moeten gegeven worden, aanleiding is tot het geven van een aantal oppervlakkige identificaties. Men weet niet of de eerste antwoorden een uiting zijn van een echte persoonlijke reflectie of een onpersoonlijke reflex. Ten tweede krijgt men zeer korte antwoorden, die niet gemakkelijk te interpreteren zijn. Op de derde plaats nodigt de vraagstelling meer uit de positieve zelfgevoelens uit te drukken en veel minder gevoelens van schaamte of inauthenticiteit. Ten vierde zet de vragenlijst van Kuhn meer aan tot het geven van statische categorieën dan van dynamische ervaringen. Ten slotte geeft de wijze van vraagstelling aanleiding tot reïficatie. Om het zelfgevoelen te kennen zou men meer aandacht moeten hebben voor de ervaring en de situatie waarin die zich afspeelt om het zelfgevoelen juist te interpreteren. Symbolisch Interactionisme 192 Om die redenen wijzen Turner en Schutte de benadering van Kuhn af en stellen zij een andere werkwijze voor. Zij willen niet enkel een zicht krijgen op de authentieke zelfgevoelens, maar eveneens op de inauthentieke. Zij willen hiermee het 'true self' kennen. Om dit te kennen leggen zij aan hun proefpersonen enkele open vragen voor. Elke vraag staat op een afzonderlijke bladzijde en de respondent heeft een halve bladzijde om zijn antwoord te geven. Wat zijn deze vragen? Bij sommige gelegenheden schijnen mijn gedrag en gevoelens beter mijn echte zelf uit te drukken dan op andere momenten. Op deze momenten komt de persoon die ik werkelijk ben, beter tot uiting. Op deze momenten voel ik mij echt en authentiek. Ik voel dan echt dat ik weet wie ik ben. Probeer een gelegenheid te herinneren waarin uw echte zelf tot uitdrukking kwam. Beschrijf, a.u.b. deze situatie en geef gedetailleerd wat u deed of voelde. (ruimte voor het antwoord) Wat maakte uw gedrag en gevoelens op dit moment een uiting van uw echte zelf? (ruimte voor het antwoord) Bij sommige gelegenheden drukken mijn gedrag en gevoelens mijn echte zelf niet uit en daarenboven drukken zij de persoon die ik werkelijk ben slecht uit of verraden hem. Op deze momenten voel ik mij onwerkelijk en niet authentiek. Ik vraag mij dan soms af wie ik werkelijk ben. Nadien heb ik de neiging om iets te zeggen als: " Ik was werkelijk mijzelf niet toen dat gebeurde". Probeer een gelegenheid te herinneren waarin uw gedrag en gevoelens niet met uw echte zelf overeenstemde. Beschrijf a.u.b. zo gedetailleerd mogelijk wat u toen deed of voelde. (ruimte voor het antwoord) Wat van uw gedrag en gevoelens op dit ogenblik leidde tot een gevoelen dat dit niet een uiting was van uw echte zelf? (ruimte voor het antwoord) Door deze vraagstelling wordt de proefpersoon gevraagd om zich een situatie te herinneren waarin zijn 'echt zelf' en zijn 'niet-echt zelf' het best tot uiting is gekomen. Hij kan hierop met zijn eigen woorden antwoorden en de situatie beschrijven waarin dit zelfgevoelen zich voordeed. De proefpersoon wordt daarenboven niet gedwongen om zijn 'zelf' voor te stellen als een stabiel fenomeen. Afhankelijk van de situatie waarin hij verkeerde, kan zijn zelfbeeld wijzigingen hebben ondergaan. Op die wijze komt het proceskarakter van het 'zelf' aan het licht. De vrijheid van de proefpersonen om hun antwoorden te formuleren in hun eigen woorden, levert wel een probleem op. Het is immers de vraag op welke wijze men kan komen tot een eenduidige classificatie. Veel zal afhangen van de bekwaamheid van de codeurs. Dit stelt vragen naar de betrouwbaarheid van het onderzoek. Turner en Schutte zijn zich hiervan bewust. Er zijn nog enkele andere inconveniënten verbonden aan deze methode, die door Turner en Schutte zelf worden onderkend. De vraagstelling is niet eenvoudig en men kan zich afvragen of respondenten met een zwakke scholing dergelijke vragen wel aankunnen. Verder geven zij toe dat de studie van het zelf hier beperkt wordt tot twee situaties waardoor de rijkdom van het 'zelf' verloren Symbolisch Interactionisme 193 gaat. Een andere moeilijkheid is dat de proefpersonen een beroep moeten doen op hun geheugen, zodat men niet goed weet of het gaat om werkelijk gebeurde ervaringen dan wel om reconstructies ervan. En ten slotte wijzen zij erop dat deze vraagstelling sommige mensen emotionele problemen kan geven. Zij worden immers gevraagd na te denken over gebeurtenissen waarin zij zich echt niet goed voelden. Dit kan leiden tot psychologische spanningen. De methode van Turner en Schutte slaat als het ware een brug tussen de methodologische principes die Blumer voorstaat en deze van Kuhn. Door aan de proefpersonen de kans te geven om zich vrij uit te drukken en de situaties te beschrijven waarin zij hun 'zelf' beleven, komt deze methode dicht bij de opvattingen van Blumer te staan. Er blijven echter nog talrijke verschillen bestaan. Zij sluiten anderzijds ook aan bij Kuhn door zich toe te leggen op het ontdekken van bepaalde patronen van zelfopvattingen door gebruik te maken van de statistiek. Maar ook met deze laatste gaan zij duidelijk niet met alle punten akkoord. § 6. Besluit Het symbolisch interactionisme heeft de laatste jaren een sterke ontwikkeling doorgemaakt en een vaste positie veroverd in het sociologiebedrijf. In dit hoofdstuk heb ik me moeten beperken tot een schets van de ideeën van enkele grondleggers en weinig kunnen ingaan op alle mogelijke varianten. Daarvoor is hier de ruimte te beperkt. Deze korte schets heeft evenwel duidelijk gemaakt dat symbolisch interactionisten op een eigen wijze op zoek zijn gegaan naar de samenleving. Bij het ontstaan ervan was de stijl van hun betoog tamelijk polemisch, vooral de geschriften van H. Blumer. Symbolisch interactionisme profileerde zich immers als een kritiek op de 'mainstream' sociologie van de functionalisten en andere positivistische strekkingen. Dit had uiteraard een geweldige weerstand tot gevolg, die aanleiding gaf tot harde discussies tussen voor- en tegenstanders van het symbolisch interactionisme. Het is onmogelijk in dit korte bestek een beeld te geven van al deze kritieken. Deze opdracht is des te moeilijker aangezien de kritieken betrekking hebben op facetten van het symbolisch interactionisme die later door andere interactionisten weer werden goed gemaakt. Daarenboven moet men rekening houden met de verschillende invalshoeken van waaruit de kritiek werd geformuleerd. Goede syntheses hiervan kan men vinden bij B.N. Meltzer e.a. (1975), S. Strycker (1980) en - vooral voor Blumers werk - bij M. Hammersley (1989). Ook bij de lezing van deze evaluatie moet men rekening houden dat zij vanuit een bepaald standpunt is geschreven. Een eerste verdienste van het symbolisch interactionisme is de aandacht die men opnieuw op de actor als een zingever heeft gevestigd. De samenleving wordt hier gezien als een geheel van Symbolisch Interactionisme 194 interactoren die voortdurend zin geven aan hun omgeving, zowel de materiële als de sociale. De sterke beklemtoning in het functionalisme van het sociaal systeem had de aandacht van de mens als een creatief wezen enigszins afgewend. Men kreeg nu meer aandacht voor het 'zelf' als een proces, dit althans in de Blumer-traditie, minder bij de volgelingen van Kuhn. Deze sociologie heeft daarenboven gestimuleerd om de kennis en de zelfkennis te gaan bestuderen als een resultaat van de sociale omgeving. Wat wij kennen en wat wij bij deze kennis gebruiken is bepaald door de sociale omgeving waarbinnen deze kennis ontstaat. Er groeide aandacht voor het situationele en de ingreep van de mens op de wijze waarop mensen met die situatie omgaan. Dit had tot gevolg dat men opriep om een empirische benadering van de sociale werkelijkheid uit te werken en zich niet te verlaten op abstracte theorieën. Een inductieve werkwijze werd sterk ondersteund om de band met de alledaagse werkelijkheid te verzekeren. Dit had tot gevolg dat Blumer een oproep deed om niet langer het onderzoek te laten leiden door een op voorhand bepaalde onderzoekslogica, maar gebruik te maken van de onderzoekstechnieken die het best in staat waren om de problemen op te lossen. Methoden van onderzoek zouden daarom niet enkel logisch moeten zijn, maar tevens moeten gekozen worden omdat zij het probleem het best benaderen. Aangezien vele problemen niet door kwantificerende methoden kunnen opgelost worden, betekent dit dat ook het kwalitatieve onderzoek een erkende plaats moet krijgen. Dit was weliswaar niet de opvatting van M.H. Kuhn die een positivistisch wetenschapsmodel verdedigde. Kuhn ondersteunde immers een meer deterministisch mensconcept dan Blumer. Hij zocht zijn methoden in de onderzoekstechnieken die gemakkelijk aanleiding geven tot veralgemeningen. Blumers sociologie en methodologie hebben aanleiding gegeven tot de stelling dat hij weinig of geen aandacht had voor de sociale structuur. Aangezien elk sociaal fenomeen afhankelijk is van de interpretatie door de interactoren en situationeel is, wordt het moeilijk om over de samenleving veralgemeningen te formuleren. Het structurele verdwijnt daardoor uit het blikveld van de onderzoeker en verliest zijn betekenis. Dit vloeit ook voort uit de beklemtoning van het proceskarakter van de samenleving. Continuïteit wordt daardoor lastig, zelfs onmogelijk. Sommige interactionisten hebben dit aanvaard als een winstpunt; anderen hebben zich echter toch ingespannen om tot veralgemeende inzichten van de samenleving te komen. Blumer (1969b en c) zelf heeft zich overigens met de studie van collectief gedrag beziggehouden en na hem nog vele anderen (o.a. A.Strauss, J. Lofland). Een ander punt van kritiek vindt men met betrekking tot het beklemtonen van de mens als een zingever, een reflexieve actor. Dit heeft zeker tot gevolg gehad dat het zeer moeilijk was om Symbolisch Interactionisme 195 rekening te houden met het onbewuste en de emoties. Als de actor steeds bewust een betekenis geeft aan de omgeving, dan kan zijn handelen niet verklaard worden door deze factoren. Ondertussen zijn ook emoties voorwerp van interactionistisch onderzoek geworden (o.a. G.P. Stone, T.J. Scheff). Veel kritiek is er geuit op het gebruik van het 'zelf'-begrip door de interactionisten. Het begrip wordt immers gekenmerkt door vaagheid, alsook verschillende en dikwijls tegengestelde beschrijvingen, zodat het onderzoek ervan niet gemakkelijk verloopt. Naast deze inhoudelijke kritiek zijn er ook heel wat bezwaren gerezen tegen de methodologie van de interactionisten. Blumer zelf was niet steeds duidelijk in zijn methodologische raadgevingen. Verder vecht men de moeilijkheid aan om de begrippen te operationaliseren en het gebruik van haast niet te testen hypothesen. Vanuit een positivistisch wetenschapsmodel vertoont het symbolisch interactionisme zeer zeker vele van deze tekorten en is wetenschappelijke verklaring niet mogelijk. Vanuit een interpretatief standpunt echter biedt deze werkwijze heel wat mogelijkheden. Het marxistisch wetenschapsmodel heeft het symbolisch interactionisme beschuldigd haast geen aandacht te hebben voor historische, economische en politieke factoren en een zeer beperkt beeld te hanteren van het machtsfenomeen. Hun opvatting is dat de actor de werkelijkheid maar kan bepalen vanuit de historische en de economische gegevenheid, een fenomeen waar de interactionisten te weinig aandacht voor hadden. Daarenboven leidde hun aandacht voor de studie van de micro-orde ertoe dat zij veel meer belang hebben gehecht aan negotiatie, dan wel aan machtsverhoudingen. In die zin verwijten radicale sociologen een zekere vooringenomenheid. Interactionisten drukken in hun sociologie het beeld uit van een klasseloze samenleving, een beeld van de Amerikaanse samenleving dat men in de V.S. graag ophangt. Tot op zekere hoogte strookt deze typering met de werkelijkheid. Voor elk van deze punten zijn nochtans ook interactionisten aan te wijzen die aan deze punten aandacht besteden. Tot zover enkele kritieken op het symbolisch interactionisme. Ondertussen heeft het onderzoekswerk van deze sociologen aangetoond dat zij door hun eigen benadering van de sociale werkelijkheid tot dan toe ongekende aspecten van de samenleving hebben ontsluierd. In deze zin hebben zij een niet te verwaarlozen bijdrage geleverd tot een adequatere kennis van de samenleving. Symbolisch Interactionisme 196 Bibliografie BALDWIN, J.D. (1986) George Herbert Mead. A Unifying Theory of Sociology. Newbury Park, Beverly Hills, London, New Delhi: Sage Publications. BECKER, H.S. (1952 (1970)) 'Social-Class Variations in the Teacher-Pupil Relationship', pp. 137-150 in H.S. Becker (ed.), Sociological Work. Method and Substance. New Brunswick, N.Y.: Transaction Books. BLUMER, H. (1933a) Movies and Conduct. New York: The Macmillan Company. BLUMER, H. and P.M. HAUSER (1933b) Movies, Delinquency, and Crime. New York: The Macmillan Company. BLUMER, H. (1969a) Symbolic Interactionism. Perspective and Method. Englewood Cliffs: PrenticeHall Inc. BLUMER, H. (1969b) 'Collective Behavior', pp. 65-121 in A. McClung Lee (ed.), Principles of Sociology. New York: Barnes and Noble Books. BLUMER, H. (1969c) 'Fashion, From Class Differentiation to Collective Selection', The Sociological Quarterly, 10 (3): 275-291. BLUMER, H. (1977) 'Comment on Lewis' 'The Classic American Pragmatists as Forerunners to Symbolic Interactionism', The Sociological Quarterly, 18 (2): 285-289. BLUMER, H. (1980) 'Mead and Blumer: the Convergent Methodological Perspectives of Social Behaviorism and Symbolic Interactionism', American Sociological Review, 45 (3): 409-419. BULMER, M. (1984) The Chicago School of Sociology. Chicago and London: The University of Chicago Press. DAVIS, F. (1979) Remarks on the Occassion in Honor of Professor Herbert Blumer Upon his Retirement from the Department of Sociology, University of California, May 21, 1979, in: SSSI-Notes: On-Goings of the Society for the Study of Symbolic Interaction, 5 (2): 6-7. DENZIN, N.K. (1978) The Research Act. A Theoretical Introduction to Sociological Methods. New York: McGraw - Hill Book Company. DEWEY, J. (1922 (1957)) Human Nature and Conduct. An Introduction to Social Psychology. New York: The Modern Library, XIV + 306 p. GLASER, B.G. and A.L. STRAUSS (1967) The Discovery of Grounded Theory. Strategies for Qualitative Research. Chicago/New York: Aldine/Atherton. HAMMERSLEY, M. (1989) The Dilemma of Qualitative Method. Herbert Blumer and The Chicago Tradition. London/New York: Routledge. HELLE, Horst Jürgen (1977) Verstehende Soziologie und Theorie der Symbolische Interaktion. Stuttgart: B.G. Teubner. HINKLE, R.S. (1960) 'Durkheim in American Sociology', pp. 267-295, in K.H. Wolff (ed.), Emile Durkheim, 1856-1917. Columbus: Ohio State University Press. Symbolisch Interactionisme 197 HINKLE, R.L. (1980) Founding Theory of American Sociology 1881-1915. Boston, London, Henley: Routledge + Kegan Paul, XIV+ 376 p. JAMES, W. (1907, 1909 (1978)) Pragmatism. A New Name for Some Old Ways of Thinking. The Meaning of Truth. A Sequel to Pragmatism. Cambridge (Massachusetts): Harvard University Press. JOHNSON, G.D. and J.S. PICOU (1985) The Foundations of Symbolic Interactionism Reconsidered, pp. 54-70 in H.J. Helle and S.N. Eisenstadt (eds.), Micro-Sociological Theory, Perspectives on Sociological Theory, Perspectives on Sociological Theory, vol 2. London, Beverly Hills, New Delhi: Sage Publications Inc. KUHN, M.H. and T.S. McPARTLAND (1954) 'An Empirical Investigation of Self-Attitudes', American Sociological Review, 19 (2): 68-76. KUHN, M.H. (1970 (1960)) 'Self-Attitudes by Age, Sex, and Professional Training', pp. 424-436 in G.P. Stone and H.A. Farberman (eds.) Social Psychology Through Symbolic Interaction. Waltham (Massachusetts)/Toronto: Xerox College Publishing. KUHN, M.H. (1964a) 'The Reference Grouw Reconsidered'. The Sociological Quarterly, 5 (Winter): 5-21. KUHN, M.H. (1964b) 'Major Trends in Symbolic Interaction Theory in the Past Twenty-five Years'. The Sociological Quarterly, 5 (Winter): 61-84. LEWIS, J. David (1976) 'The Classic American Pragmatists as Forerunners to Symbolic Interactionism', The Sociological Quarterly, 17 (3): 347-359. LEWIS, J.D. and R.L. SMITH (1980) American Sociology and Pragmatism. Chicago and London: The University of Chicago Press. LOFLAND, J. (1976) Doing Social Life. The Qualitative Study of Human Interaction in Natural Settings. New York/London: John Wiley and Sons. MASO, I. (1990) Kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom Meppel. McPHAIL, C. and C. REXROAT (1979) 'Mead vs. Blumer: the Divergent Methodological Perspectives of Social Behaviorism and Symbolic Interactionsm', American Sociological Review, 44 (3): 449-467. McPHAIL, C. and C. REXROAT (1980) 'Ex Cathedra Blumer or ex Libris Mead?', American Sociological Review, 45 (3): 420-430. MEAD, G.H. (1934 (1974)) Mind, Self, and Society from the Standpoint of a Social Behaviorist (ed. and with an Introduction by Charles W. Morris). Chicago & London: The University of Chicago Press. MEAD, G.H. (1936 (1972)) Movements of Thought in the Nineteenth Century (ed. and with an Introduction by Merritt H. Moore). Chicago & London: University of Chicago Press. MEAD, G.H. (1938 (1972)) The Philosophy of the Act (ed. and with an Introduction by Charles W. Morris). Chicago & London: The University of Chicago Press. Symbolisch Interactionisme 198 MEAD, G.H. (1964) Selected Writings (ed. by Andrew J. Reck). Indianapolis/New York: The BobsMerrill Company, Inc. MELTZER, B.N., J.W. PETRAS, L.T. REYNOLDS (1975) Symbolic Interactionism. Genesis, Varieties and Criticism. London, Henley and Boston: Routledge and Kegan Paul. MORRIONE, T.J. and H.A. FARBERMAN (1981a) "Conversation with Herbert Blumer: I", Symbolic Interaction, 4 (1): 113-28. MORRIONE, T.J. and H.A. FARBERMAN (1981b) "Conversation with Herbert Blumer: II", Symbolic Interaction, 4 (2): 273-95. MULLINS, N.C. and C.J. MULLINS (1973) Theories and Theory Groups in Contemporary American Sociology. New York: Harper and Row Publishers. PEIRCE, C.S. (1955) Philosophical Writings of Peirce. New York: Dover Publications, Inc., XVI + 386 p. RUCKER, D. (1969) The Chicago Pragmatists. Minneapolis: University of Minnesota Press. SCHEFF, T.J. (1979) Catharsis in Healing, Ritual and Drama. Berkeley, Los Angeles, London: University of California Press. SCHEFFLER, I. (1974) Four Pragmatists. A Critical Introduction to Peirce, James, Mead and Dewey. London/New York: Routledge + Kegan Paul/Humanities Press, XV + 269 p. SHIBUTANI, T. (1988) "Herbert Blumer's Contributions to Twentieth-Century Sociology", Symbolic Interaction, 11 (1): 23-31. STRAUSS, A.L. (1978) Negotiations, Varieties, Contexts, Processes and Social Order. San Francisco, Washington, London: Josey-Bass Publishers. STRYCKER, S. (1980) Symbolic interactionism. A Social Structural Version. Menlo Park (CA): The Benjamin/Cummings Publishing Company, XIV + 161 p. TURNER, R.H. and J. SCHUTTE (1981) 'The True Self for Studying the Self-Conception'. Symbolic Interaction, 4 (1): 1-20. VAN RENSBURG, H.C.J. en G.W. DE KLERCK (1989) 'Simboliese Interaktionisme: 'n mikrososiologiese oriëntasie'. Suid-Afrikaanse Tijdskrif vir Sosiologie. 15 (1): 46-55. VERHOEVEN, J.C. (1983) 'Erving Goffmans Kaderanalyse: een Negatie van Herbert Blumers Symbolisch Interactionisme'. Tijdschrift voor Sociologie, 4 (3): 319-352. VERHOEVEN, J.C. (1985a) 'Goffman's Frame Analysis and Modern Micro-Sociological Paradigms' pp. 71-100, in H.J. Helle and S.N. Eisenstadt (ed.) Micro-Sociological Theory. Perspectives on Sociological Theory. Vol. 2. London, Berverly Hills, New Delhi: Sage Publications Ltd. VERHOEVEN, J.C. (1985b) 'Het Vrijheidsbegrip in het Werk van George Herbert Mead (1863-1931)' in Politica, 35 (4): 315-341. VERHOEVEN, J.C., M. RUEBENS and M. VAN EYKEN (1987) 'In Gesprek met een 'Behoudend, Kritisch' Socioloog: Herbert Blumer', in Tijdschrift voor Sociologie, 8 (4): 3-29. Symbolisch Interactionisme 199 VERHOEVEN, J.C. (1989) Methodological and Metascientific Problems in Symbolic Interaction. Leuven: Departement Sociologie, 227 p. VERHOEVEN, J.C. (1990) 'Phenomenological 'Verstehen' and Interactionist 'sympathetic understanding': similarities and differenies' in H.J. Helle (ed.), Verstehen and Pragmatism, Frankfurt am Main, Bern, New York, Paris: Peter Lang Verlag. WESTER, F. (1987) Strategieën voor Kwalitatief Onderzoek. Muiderberg: Coutinho. Hoofdstuk 7. De ruiltheorie J.C. Verhoeven Tal van sociologen hebben zich bij hun theoretiseren over de samenleving laten inspireren door een zeer alledaags interactieproces, nl. de sociale ruil. Dit is ook zeer verleidelijk. Men kan zich immers geen plaats in het sociale leven voorstellen waar niet geruild wordt. Reeds het kleinste kind ruilt met zijn ouders en dit proces zet zich door doorheen het ganse leven van de mens of het nu om liefdesrelaties gaat tussen man en vrouw, orde in een klas, ontmoetingen met een ambtenaar of contacten in het straatverkeer. Kortom alle sociale interactie lijkt wel te kunnen herleid worden tot sociale ruil. Er ging nog een andere aantrekkingskracht uit van deze theorie. De economie en de psychologie hadden reeds een aantal inzichten gegeven in de sociale ruil en aangetoond dat zij daardoor iets van het menselijk handelen konden voorspellen. Voor sommige sociologen leek dit dan ook de meest geschikte weg om een zicht te krijgen op menselijk handelen. Dat zij daarin niet door iedereen werden gevolgd, is wel meteen duidelijk als men de andere hoofdstukken van dit boek in overweging neemt. Nochtans heeft ruil heel wat sociologen geïnspireerd, mede omwille van het feit dat het beeld van een gulzige mens zo dicht aansluit bij onze alledaagse ervaring. Er zijn immers zoveel redenen om een bijna absoluut geloof te hechten aan een mens en een samenleving die op de eerste plaats op zoek zijn naar hun eigen voordeel. Onbaatzuchtigheid ontmoet men minder in het dagelijkse leven dan eigenbelang en gulzigheid. De eerste sociale wetenschappers die de ruil als uitgangspunt voor de analyse van de samenleving namen, werden geconfronteerd met een samenleving waarin de vrijhandel centraal stond. Dikwijls waren zij analysten van niet-westerse samenlevingen waarin de ruilhandel een belangrijke rol speelde. H. Spencer was één van de eerste sociologen die deze ruil beschreef. Hij benaderde dit fenomeen als een zeer individualistisch gebeuren. Hetzelfde individualisme vindt men in Folklore in Ruiltheorie 201 the Old Testament (1919) van de antropoloog James G. Frazer. Hij bestudeerde de familierelaties op basis van de ruiltheorie. B. Malinowski ontwikkelde in Argonauts of the Western Pacific (1922), een studie over de Trobriand Eilanders, eenzelfde idee. Eén belangrijk verschil is er echter met Frazer: Malinowski maakte een onderscheid tussen de economische ruil en de sociale ruil (ook ceremoniële ruil genoemd). De eerste reactie op het werk van Malinowski kwam van Marcel Mauss in zijn Essai sur le don (1925). In tegenstelling met vorige onderzoekers verlaat hij de individualistische aanpak en hanteert het begrip 'persoon' dat verwijst naar positie en rol. Hierdoor plaatste hij de sociale ruil veeleer in de relaties tussen groepen en hun vertegenwoordigers. Deze sociologisch realistische benadering vindt men ook in het werk Les structures élémentaires de la parenté (1949) van Claude Lévi-Strauss. Hij benaderde de ruil structuralistisch. Zijn werk was tevens een belangrijk aansluitingspunt voor de nominalistische studie van de ruil door George C. Homans (1961(1974): 5). Dit hoofdstuk zal worden beperkt tot de twee markantste verdedigers van de ruiltheorie, nl. G.C. Homans en P.M. Blau. Deze theorie heeft echter een ruimere aanhang, zoals o.m. J. Thibaut en H.H. Kelley (1959) en R.M. Emerson (1976). Voor beide benaderingen zullen een aantal vragen worden onderzocht. Ten eerste wordt nagegaan in welk wetenschappelijk spoor elk zijn werk realiseert. Ten tweede zal worden beschreven hoe zij de mens en de samenleving zien, wat zij als voorwerp van sociologisch onderzoek zien en hoe zij menen dat deze fenomenen kunnen worden verklaard. Vervolgens wordt kort voor elk een onderzoek beschreven dat hun denkwijze volgt. En elke analyse wordt ten slotte afgesloten met enkele kritische reflecties. § 1. 1. De ruiltheorie van G.C. Homans(1910-1989) Historische aanzet tot de ruiltheorie In de 17de en de 18de eeuw zagen verschillende politieke denkers (T. Hobbes, J.J. Rousseau, J. Locke e.a.) de staat als een contract tussen enerzijds de bevolking van een staat en het politieke gezag. Dit was een contract tussen personen en een eerder abstract bestuur. In werkelijkheid bestond een dergelijk persoonlijk contract tussen deze twee partijen niet. Men kende elkaar trouwens niet. Tijdens de industriële revolutie (18de eeuw) groeiden er nieuwe sociale relaties zodat dit beeld van een abstract contract tussen personen werd verlaten. Het beeld van de economische markt riep een sociale orde op samengesteld uit individuen die persoonlijke contracten afsloten in hun commerciële relaties. Er was immers geen wetgeving om de arbeidsduur of de arbeidsvoorwaarden te regelen. Er was praktisch ook geen wetgeving om monopolievorming tegen te gaan of de inplanting van de industrie te Ruiltheorie 202 regelen. Het was een periode gekenmerkt door een totale competitie. In deze vrije-markteconomie kwam het individu in het ruilproces op de voorgrond te staan. Dezelfde idee van vrije ruil tussen individuen vindt men terug in de ruiltheorie. Hetzelfde individualisme van de economische ruil is ook in de evolutietheorieën aan de orde. De strijd van de individuele leden van één soort tegen een vijandige omgeving vormt de drijvende kracht van de evolutie (Ekeh, 1974: 84-85; Skidmore, 1975: 86-96; Zeitlin, 1973: 63-80). Tegen dit extreme individualisme kwam er een collectivistische reactie. In de sociologie manifesteert zich dit in de jaren 1930 tot 1950 in een grotere belangstelling voor het structuralistische en functionalistische denken. De ruiltheorie reageert hiertegen in de late jaren '50. Men keert terug naar het individualisme, aangevoerd door G.C. Homans. Hij sluit zich aan bij een ontwikkeling in de experimentele psychologie, waarin de motivatie van het individu centraal staat. Dit is een deel van een 'leertheorie', die: "... suggests in general that persons' actions can be shaped, controlled and therefore predicted by altering environments, especially the things that reward them and the things they wish to avoid" (Skidmore, 1975: 77). Deze feiten konden zowel experimenteel als in het veld worden bestudeerd. B.F. Skinner gaf hiervoor belangrijke inspiratie. Deze experimentele psychologie ging uit van een oude filosofie, nl. het hedonisme. De grondidee hiervan was dat het individu kan discrimineren tussen pijn en plezier en dat de voorkeur van het individu uiteraard naar het plezier uitgaat. Hier moet nochtans opgemerkt worden dat Homans (1961(1974): 28) hedonisme in termen van uitsluitend op 'materiële' waarden gericht te zijn, afwijst. Ook altruïstische waarden kunnen het gedrag van mensen leiden. De eerste stap van Homans ging in de richting van de studie van de kleine groepen. In Harvard, waar hij werkte, was er belangstelling voor dit fenomeen, nl. bij R.F. Bales, E. Borgatta, G. Lindzey, H.W. Riecker, P.E. Slater, A.P. Hare en J.W. Thibaut. Ook elders werd de kleine groep intensief bestudeerd, nl. in Michigan ( D. Cartwright, L. Festinger, J.R.P. French, H. Guetzkow, F. Hararey, H.H. Kelley, R. Lippitt, T.M. Newcomb en A. Zander). De oorsprong hiervan lag bij Kurt Lewin die in 1945 het 'Research Center for Group Dynamics' aan het M.I.T. gesticht had. In het begin leek het dat Homans een synthese van psychologisch en sociologisch onderzoek zou geven. Voor een deel kwam dit tot uiting in zijn boek The Human Group. Hij kwam echter niet tot deze synthese, maar ontwikkelde een erg psychologisch geïnspireerde sociologie (Mullins, 1973: 110-124; Blain, 1971 met reacties van Homans). Homans (1961(1974): 12; 1970(1978); 1982) had hiermee ook geen problemen. Hij noemt zichzelf zonder veel reserves een 'psychologisch reductionist' en heeft dit standpunt steeds verdedigd. Ruiltheorie 2. 203 Wat is sociaal gedrag en hoe moet het worden bestudeerd? Sociaal gedrag heeft voor Homans (1961 (1974): 2-6) een speciale betekenis, wat niet wil zeggen dat hij er een scherpe omschrijving van geeft. Integendeel. Hij geeft veel meer illustraties van wat het niet is dan een definitie van wat het wel is. Wat ziet hij als de essentiële kenmerken? Op de eerste plaats wil hij het niet hebben over het leven van groepen. Hij wil echter wel spreken over concreet gedrag van individuen. Op de tweede plaats wil hij niet spreken over de normen die het gedrag van mensen beheersen, maar wel over de wijze waarop zij in groepen worden gebracht tot het volgen van de normen. Ten derde wil hij aandacht besteden aan de processen die het gedrag van mensen kunnen beïnvloeden, zoals macht, gezag en invloed. En op de vierde plaats wil hij vooral kijken naar de sociale interactie en de wijze waarop zij verloopt en dit hoeft niet bewust tot stand te komen, ofschoon dit laatste wel mogelijk is. Studie van elementair sociaal gedrag beperkt zich volgens Homans voornamelijk tot de studie van kleine sociale eenheden. Het zijn de kleine groepen en de sociale relaties die instituties tot stand brengen die hem vooral interesseren. En Homans gelooft -ofschoon hij het niet empirisch kan aantonen- dat dit elementair gedrag in alle soorten samenlevingen voortkomt. In het laatste hoofdstuk van zijn hoofdwerk over de ruiltheorie komt Homans (1961(1974): 356) tot de volgende algemene definitie van elementair sociaal gedrag: het is een ruil van handelingen tussen ten minste twee personen, waarbij de handeling van de ene een beloning of een straf is voor de handeling van de andere. Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat deze ruil onmiddellijk tussen de twee personen zou moeten plaatsgrijpen en niet langs een bemiddelaar en dat de handelingen die in aanmerking worden genomen echte handelingen moeten zijn en geen normen die enkel zeggen hoe moet worden gehandeld. Heeft deze optie nu tot gevolg dat Homans geen aandacht meer zou hebben voor groepen en instituties? Hij ontkent het bestaan van groepen en instituties niet, maar meent dat alle handelen op dezelfde wijze kan worden verklaard, namelijk door terug te gaan naar de ruil tussen twee personen. Zelfs de ontwikkeling van een koninkrijk kan historisch op dezelfde wijze worden verklaard als de interactie tussen individuen. Ook hier gaat het om een ruil tussen twee individuen waarbij de een voordeel haalt uit het gedrag van de ander. Groeit echter dit koninkrijk of deze maatschappij dan zullen de relaties tussen de individuen minder direct worden. Dit betekent dat er instituties ontstaan die de relaties meer afstandelijk regelen, maar daarom nog niet de directe sociale ruil tussen de individuen doen verdwijnen. Het is duidelijk dat sociale ruil door de normen van de instituties kan worden bepaald. Wat ik bijvoorbeeld binnen mijn departement doe, is zeker voor een deel bepaald door de normen die de relaties Ruiltheorie 204 binnen het departement regelen. Maar het is evenzeer waar dat er veel gedrag in dit departement wordt gesteld dat niet is voorgeschreven of verboden. Elementair sociaal gedrag ondersteunt institutioneel gedrag, zelfs wanneer het hiertegen in schijnt te gaan. Het regelt alle gedrag dat niet door de instituties wordt voorgeschreven. Sociaal gedrag is immers zo complex dat het niet uitsluitend door instituties kan worden geleid. Patroonvorming in dit subinstitutioneel gedrag wordt dan op haar beurt de basis voor institutionalisatie. Om dit elementair sociaal gedrag te bestuderen gaat Homans' belangstelling in eerste instantie uit naar de studie van menselijk gedrag. Maar het is ook erg duidelijk dat het voor hem geen probleem is om op basis van inzichten in dierlijk gedrag een beter zicht te krijgen op menselijk gedrag. Het feit dat hij de gedragspsychologische inzichten van Skinner en Herrnstein aanwendt, toont meteen aan dat de basisprincipes voor het verklaren van menselijk gedrag kunnen verzameld worden door dierlijk gedrag in de observatie te betrekken. Wat dieren doen, kan heel wat leren over wat mensen doen. Wat Skinner leert van het dierlijk gedrag, kan dan ook gebruikt worden om menselijk sociaal gedrag beter te kennen. Voor de succespropositie, die later zal worden toegelicht, stelt Homans zelfs dat deze enkel op basis van onderzoek bij dieren experimenteel werd aangetoond. Elementair sociaal gedrag moet langs het gedrag van individuen worden bestudeerd. De gedragspsychologische analyse van geconditioneerd gedrag volstaat volgens hem echter niet om sociaal gedrag inzichtelijk te maken. Hij gebruikt eveneens elementaire principes van de economie. In deze economische relatie gaat het echter niet uitsluitend om een ruil van 'tastbare' goederen (geld, toestellen), maar ook om de ruil van niet-tastbare dingen (bv. waardering). Homans noemt geld en waardering 'veralgemeende waarden'. Dit zijn waarden die de mens in bepaalde samenlevingen steeds heeft. En in zijn hoofdwerk besteedt Homans vooral aandacht aan de veralgemeende waarde van waardering. Daarenboven verlaat hij de idee van de perfecte markt, waar individuele kenmerken geen betekenis hebben, voor de onvolmaakte marktrelaties waar de individuele gevoelens en daden een zeer belangrijke invloed hebben op het ruilproces. Ekeh (1974: 114-115) stelt in dit verband vast dat gedragspsychologie en economie in de ruiltheorie worden aangewend door gebruik te maken van 'conceptual articulation'. In deze methode komen de begrippen uit de twee wetenschappen aan bod. Deze begrippen worden met elkaar verzoend door ofwel het ene begrip te definiëren in termen van het andere begrip, ofwel door het ene begrip als een equivalent te beschouwen van het andere. De criteria voor de selectie van de begrippen zijn niet duidelijk; wellicht houden ze verband met hun betekenis voor de definitie van het elementair sociaal gedrag. P. Ekeh (1974: 115) komt tot de volgende vaststelling: Ruiltheorie Gedragspsychologie 205 Elementaire Economie a. Verzoende begrippen Straf Kosten b. Concepten die als synoniem worden gezien Beloning Beloning (Bevestiging) c. Niet-gespecificeerde equivalentie Prikkel Vraag Respons Aanbod (geen equivalent) Investering (geen equivalent) Winst Homans stelt een verzoening voor tussen het psychologische begrip 'straf' en het economische begrip 'kosten'. Hij definieert straf in termen van kosten. Dit betekent dat hij psychologische straf gekenmerkt door negatieve gevoelens van deprivatie, gelijkstelt met de symbolische betekenis van verloren waarden of beloningen. Dit is niet aanvaardbaar. Voor de andere begrippen gaat deze werkwijze nog minder op en werkt Homans met equivalenties die niet aangetoond worden. 3. De verklaring van het sociaal gedrag G. Homans (1961(1974): 8-11, 16-50) is niet geïnteresseerd in onderzoek van mensen die zich op een bepaald gedrag oriënteren; hij wil geen studie van houdingen. Hij wil wel gedrag bestuderen. Zoals hierboven reeds werd vastgesteld, gebruikt hij om dit gedrag te verklaren een aantal proposities die hij aan B.F. Skinner en aan de economie ontleent. Hiermee bouwt hij een deductief verklaringssysteem op. Deze psychologische en economische proposities vormen voor hem immers de algemene proposities die hem moeten toelaten om proposities van een minder algemene aard te verklaren. Hij gelooft echter niet dat hij daardoor een theorie heeft kunnen formuleren. Ten hoogste wil Homans dit 'verklarende schetsen' noemen. Welk zijn deze algemene verklarende proposities? Ruiltheorie 206 De eerste propositie noemt hij de succespropositie. Zij luidt als volgt: " Hoe frequenter in een bepaalde periode het gedrag van een persoon wordt beloond, des te waarschijnlijker zal deze persoon zich op dezelfde wijze gedragen". De tweede propositie wordt de stimuluspropositie genoemd. Hierin wordt de volgende relatie uitgedrukt: "Indien een bepaalde prikkel vroeger een beloning was voor het gedrag van een persoon, dan zal er meer kans zijn dat de persoon dit gedrag of een gelijkaardig gedrag opnieuw zal stellen, op voorwaarde dat de huidige prikkels overeenstemmen met de vroegere". De waardepropositie is de derde en kan zo worden samengevat: " Hoe waardevoller het resultaat van zijn gedrag voor een persoon is, des te meer kans is er dat hij dit gedrag zal stellen". Deze formulering is echter nog niet scherp genoeg. Beter is te stellen dat een persoon een bepaald gedrag meer zal stellen, naarmate het profijt dat hij uit dit gedrag haalt, groter is. Profijt kan omschreven worden als de beloning die men voor een bepaald gedrag krijgt, min de kosten die iemand moet vereffenen om zich zo te gedragen. De vierde propositie heet de deprivatie-verzadigingspropositie: " Hoe vaker een persoon in het recente verleden een beloning heeft ontvangen, des te minder waardevol wordt elk additioneel stukje beloning voor hem". De vijfde propositie is de agressie-bevestigingspropositie. Deze wordt in twee delen opgedeeld. Het eerste deel loopt in het spoor van de frustratie-agressiehypothese: "Indien het gedrag van een persoon niet de beloning kreeg die hij verwachtte of de straf kreeg die hij niet verwachtte, dan wordt hij kwaad. Het is trouwens waarschijnlijker dat hij agressief gaat handelen en dat de resultaten van dit gedrag voor hem waardevoller worden". Het tweede deel van de propositie beklemtoont meer de bevestiging: "Indien het gedrag van een persoon de beloning kreeg die hij verwachtte, vooral wanneer de beloning groter was dan hij verwachtte, of wanneer hij niet de straf kreeg die hij verwachtte, dan zal hij tevreden zijn (hij voelt zich bevestigd). Hij zal dan wellicht dit bevestigd gedrag meer gaan stellen en de resultaten van dit gedrag zullen voor hem ook waardevoller worden". Wanneer een persoon een handeling wil beginnen, zal hij zich echter vragen stellen over de haalbaarheid van de beloningen die hij op het oog heeft. Hij laat zich leiden door de rationaliteitspropositie: "Wanneer een persoon moet kiezen tussen alternatieve gedragingen dan zal hij kiezen voor het gedrag dat door hem op dat ogenblik wordt gezien als het gedrag waarmee hij de meeste kans (P) zal hebben om een resultaat te verkrijgen met de hoogste waarde (V). Hij zal dus P met V vermeningvuldigen". Men moet nochtans met dit principe voorzichtig omspringen, waarschuwt Ruiltheorie 207 Homans. Mensen zijn niet altijd zo rationeel. Zij laten zich dikwijls leiden door hun vroegere ervaringen (succespropositie). Deze proposities illustreerde Homans in de eerste uitgave van zijn werk aan de hand van de ruil die Peter Blau beschrijft in The Dynamics of Bureaucracy (ook Homans, 1961(1974): 53-57,341 e.v.). Twee bedienden 'Person' en 'Other' werken samen op een kantoor. P is minder bekwaam dan O. Nu willen de normen van het kantoor dat indien een bediende moeilijkheden heeft, hij de hulp van het diensthoofd moet inroepen. Als P hulp aan het diensthoofd vraagt, laat hij zijn onbekwaamheid zien en loopt hij gevaar niet voor promotie in aanmerking te komen. Daarom vraagt P, tegen de regels in, hulp van O. Deze laatste helpt hem en P stelt dit dan ook erg op prijs. Als O nu situaties ziet waar hij beloond werd voor zijn hulp aan P dan zal hij wederom gaan helpen. Het zal hem zelfs niet moeten gevraagd worden door P. Indien de frequentie van het gedrag van P toeneemt, zal ook de frequentie van het gedrag van O toenemen (prop. 1). De waarde van het gedrag van een actor zal daarenboven toenemen met de frequentietoename van het gedrag van de andere actor. De waarde van een gedrag wordt hier immers bepaald door de nood die iemand heeft aan een gedrag. Hoe meer P hulp nodig heeft, des te groter is de waarde ervan. Daarom zal P vaker hulp vragen aan O en O ook frequenter belonen. Dit heeft tot gevolg dat indien P meer hulp nodig heeft dan O de dank van P hoe meer P in het recente verleden geholpen werd door O, P des te minder hulp zal nodig hebben en O bedanken (prop. 4). Wanneer O P helpt dan kost hem dit iets, m.a.w. indien O weigert P te helpen en zijn eigen werk verder zet dan verliest hij de dank van P en omgekeerd indien O P helpt dan verliest O de mogelijkheid om zijn eigen werk verder te zetten. Indien P zijn eigen werk doet dan verliest hij wel de waarde van de hulp, maar hij verliest anderzijds geen zelfrespect. Deze ruil wordt dus bepaald door de winst. Deze psychische winst kan gezien worden als een beloning min de kosten. Beide partijen zullen die hulpverlening slechts willen verderzetten indien zij beiden enige winst maken. Het handelen dat tot nu toe geanalyseerd werd, noemt Homans sub-institutioneel handelen. Vroeger werd er reeds betoogd dat hij er geen probleem in ziet om dit eveneens op institutioneel handelen toe te passen. De methodes om dit gedrag te bestuderen moeten volgens Homans (1961(1974):115 e.v.) vooral gezocht worden in het experiment en in veldwerk, waarbij hij een voorkeur geeft aan dit laatste. Experimenten zijn niet zonder betekenis. men mag echter niet vergeten dat de omstandigheden waarin ze plaatsgrijpen, steeds enigszins kunnen verschillen van de realiteit. Ruiltheorie 4. 208 Enkele vormen van sociaal gedrag Tot nu toe werd hoofdzakelijk aandacht besteed aan individueel gedrag. Maar hoe kijkt Homans tegen collectief gedrag aan? Achtereenvolgens gaan we na hoe hij het gedrag van groepen en de distributieve rechtvaardigheid analyseert. Wanneer Homans (1961(1974): 94-114) over groepen spreekt dan gaat hij uit van de relatief eenvoudige opvatting dat deze bestaan uit meer dan drie personen. Deze operationalisatie volstaat echter niet om groepen te omschrijven. Hij specificeert dit begrip door er de aandacht op te vestigen dat de leden van een groep gedurende een bepaalde periode frequenter met elkaar interacteren dan met nietleden van de groep. Het is dus niet steeds eenvoudig om scherpe grenzen tussen groepen te trekken. Temeer nog omdat de interactie tussen de leden van een grote groep steeds geringer zullen zijn dan tussen de leden van een kleine groep. De definitie van een groep is dus een kwestie die afhankelijk is van het karakter van de groep. Maar ook dit handelen van de groep kan met de voorgaande proposities verklaard worden. Om dit te verduidelijken gebruikt Homans opnieuw het voorbeeld waarbij P advies vraagt aan O. Uit de gewoonte om advies te vragen ontstaan er bepaalde verwachtingen van deze personen tegenover elkaar en het is hier dat een norm wordt geboren, die het handelen van deze individuen in de toekomst zal leiden. Deze normen komen uiteraard niet enkel tot stand in een beroepssituatie, maar beginnen reeds te spelen tussen kinderen en ouders tijdens de opvoedingssituatie. De taal speelt daarin een belangrijke rol. Met behulp van de taal kunnen mensen immers steeds uitdrukken wat zij van elkaar verwachten. Een norm is dus 'een uitspraak die specificeert hoe één of meerdere personen zouden moeten handelen in een bepaalde situatie, wanneer mag worden verwacht dat een beloning volgt op conformiteit en een straf op afwijkend gedrag'. Mensen gaan dus dergelijke normen formuleren omdat zij op de een of andere wijze een beloning tot gevolg hebben. Concreet kan dit betekenen dat de anderen gaan doen, wat de normformuleerder zegt en dit is voor de laatste een beloning. Wijkt de ander echter af van de norm, dan kan dit een straf tot gevolg hebben. Dit betekent nochtans niet dat mensen enkel normen zouden naleven omdat zij anders gestraft worden. Integendeel. Gewoon het feit dat men vroeger, bijvoorbeeld in het gezin en bij vrienden, een norm heeft geleerd die zo algemeen was dat men het naleven van de norm op zich juist of rechtvaardig vindt, kan reeds een voldoende reden zijn om de norm te volgen. In dit geval wordt de norm niet gevolgd uit vrees voor straf, doch gewoon omdat de norm hoog wordt gewaardeerd. Het naleven van normen wordt niet enkel als een beloning voor het individu gezien, maar ook voor vele leden van een groep. Is dit het geval, dan zal de groep deze normen ook expliciet formuleren. Ruiltheorie 209 Dit gebeurt dikwijls wanneer groepsleden vinden dat het naleven van een norm een beloning kan zijn voor niet-leden. Homans onderscheidt twee soorten normen. Een eerste soort groeit uit het feit dat mensen in een bepaalde groep gewoon zijn zo te handelen; het lijkt een 'natuurlijke' zaak te zijn het zo te doen. Eenmaal dat een groot aantal leden van de groep zo handelt, kan deze norm ook aan anderen worden opgelegd. 'Wat is, wordt steeds wat zou moeten zijn' (noblesse oblige). Dit is de tweede soort. Deze norm wordt nageleefd nadat hij is opgelegd. Van deze norm wordt gemakkelijker afgeweken tot op het ogenblik dat anderen hen zeggen dat zij de norm moeten naleven. Deze laatste norm speelt een belangrijke rol in het leven van groepen. Homans geeft het voorbeeld van arbeiders van wie wordt verwacht dat zij een bepaald aantal stuks binnen een bepaalde tijdseenheid produceren. Om te voorkomen dat de werkgever de eisen gaat opschroeven, zullen deze arbeiders beneden een bepaalde informele norm blijven produceren. Doen zij dit niet dan lopen zij het gevaar dat de eisen hoger worden gesteld. Aanvaardt een arbeider deze norm dan weet hij dat hij minder beloning krijgt. Hij zou immers meer kunnen verdienen indien hij meer produceerde dan de norm. Hij wijst echter deze beloning af om op langere termijn samen met zijn collega's een grotere beloning te krijgen, namelijk geen verhoging van de productiestandaard door de werkgever. Enkel door samen te werken en dus een norm te volgen waaruit zij niet direct individueel voordeel halen, kunnen zij de belangen van de groep veilig stellen. Op deze wijze gaat deze norm zorgen voor een collectief voordeel. Het vraagt weinig verbeelding om te beseffen dat alle leden van de groep niet op dezelfde wijze zullen reageren op de norm. Homans onderscheidt wel vijf categorieën van groepsleden die conform of afwijkend handelen ten overstaan van de groepsnorm. Hoe de groepsleden handelen, is afhankelijk van het groepsleven. Zo is het wellicht waarschijnlijker dat groepen die een lange tijd bestaan, scherper controle zullen uitoefenen op hun leden dan groepen met een korte levensduur. De macht en het gezag van de groep en de leiders is hiervoor bepalend. Vergeten we echter niet dat macht voor Homans (1961(1974): 83 e.v.) een specifieke betekenis heeft: ' Wanneer de nettobeloning van A voor het stellen van een bepaald gedrag (in vergelijking met de alternatieven die hij heeft) dat B zal belonen geringer is dan de nettobeloning van B, tenminste zoals hij ze ervaart, voor zijn gedrag dat A zal belonen, en wanneer B tengevolge daarvan zijn gedrag zodanig verandert dat dit voordelig is voor A, dan heeft A macht over B uitgeoefend'. Macht is dus iets dat zich in het ruilproces afspeelt. Iemand met macht controleert de resultaten van het gedrag van deze zonder macht. Gezag heeft iemand wanneer zijn advies of suggesties worden gevolgd. Iemand met gezag kan dus niet direct de resultaten van een ruilproces controleren. Gezag en macht kunnen samengaan, maar dit is niet steeds zo. Verder mag men hierbij ook niet vergeten dat macht niet enkel wordt gehaald uit afzonderlijk gedrag van individuen, maar eveneens uit de samenwerking van meerderen. Of sociaal gedrag conform gedrag wordt, is dus duidelijk afhankelijk van de wijze waarop individuen, groepsleden en niet-groepsleden, samen de normen naleven en of zij hierin een individuele of een collectieve beloning ervaren. Het spreekt vanzelf dat hieruit competitie ontstaat, indien de Ruiltheorie 210 beloningen voor de verschillende partijen niet gelijk zijn. Dit voert ons naar de volgende vraag: hoe beoordelen mensen de waarde van de beloning? Dit brengt ons naar het belangrijke begrip distributieve rechtvaardigheid. Homans (1961(1974): 241-268) verkiest dit begrip te gebruiken in plaats van het concept relatieve deprivatie. Ofschoon hij suggereert dat distributieve rechtvaardigheid niet enkel een probleem is tussen individuen, maar eveneens tussen groepen, blijft het grootste deel van zijn argumentatie drijven op een analyse op het niveau van de ruil tussen twee of drie individuen en enkele kleine groepen. De basisidee van distributieve rechtvaardigheid werd reeds door Aristoteles geformuleerd. Homans zet deze om in zijn eigen termen van ruil. Het gaat hier om een relatie tussen ten minste vier factoren: twee personen -hij noemt ze P1 en P2- waarvan een hoger of lager dan of gelijk aan de ander wordt geschat; twee beloningen, namelijk R1 en R2. Er is sprake van distributieve rechtvaardigheid als de ratio van de schattingen van de personen dezelfde is als de ratio van de schattingen van hun beloningen. Gelijk gewaardeerde personen moeten dus gelijke beloningen krijgen en ongelijke personen ongelijke beloningen. Is de waardering van de ene persoon lager of hoger dan de andere dan zal ook de beloning lager of hoger moeten zijn. Voor Homans is er dus een rechtvaardige situatie indien men de volgende relatie vaststelt: P1= P 2 R1 R 2 Deze regel zou door de meeste mensen in de meeste samenlevingen worden aanvaard. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat daarom alle mensen akkoord zullen zijn over wat nu een rechtvaardige ruil is. Zij hebben immers een verschillende opvatting over de waarde van wat zij in een ruil investeren en wat zij als een beloning ontvangen. Zij gebruiken gemakkelijk verschillende maatstaven. Enkel in kleine groepen zal men in relatief korte periodes wellicht gemakkelijk tot een overeenstemming komen over deze punten. Daarom gaan mensen de beloning die zij krijgen, vergelijken met de beloning die anderen voor eenzelfde daad ontvangen. Men zoekt naar 'vergelijkingspersonen' (Homans gebruikt hier bewust niet het begrip referentiegroepen). Daarvoor gaat een persoon zich gemakkelijker vergelijken met personen waar hij vanuit bepaalde relevante kenmerken ( bijvoorbeeld) zeer dichtbij staat. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een student zich zal vergelijken met een andere student om na te gaan of hij rechtvaardig behandeld is. Op het niveau van de groep kan men het zo illustreren: een werkgroep wil voor hetzelfde werk op dezelfde wijze beloond worden. Ruiltheorie 211 Ofschoon dit principe gemakkelijk te formuleren is, leert het dagelijkse leven dat in de praktijk dikwijls tegen deze regels gezondigd wordt. Het gedrag dat hierop volgt, verklaart Homans met de agressie-bevestigingspropositie. Deze kan twee vormen aannemen, zoals hierboven reeds werd beschreven, namelijk de frustratie-agressiepropositie en de bevestigingspropositie. Krijgt iemand of een groep een beloning die kleiner is dan hij volgens de regels van de distributieve rechtvaardigheid verwacht, dan bestaat de kans dat er een conflict ontstaat tussen de twee partijen die een ruil aangaan. Krijgt men daarentegen meer dan verwacht dan bestaat de kans dat men ook meer gaat doen dan verwacht. Homans analyseert in zijn werk nog vele ander sociale fenomenen, onder meer sociale status, sociale stratificatie en leiderschap, met behulp van de ruiltheorie. In zijn argumentatie maakt hij regelmatig gebruik van onderzoek van derden waarmee hij zijn stellingen verdedigt. Dit onderzoek heeft bijna uitsluitend betrekking op het gedrag van individuen en kleine groepen. Ik ga daarover niet meer vertellen. Enkel wil ik nog een voorbeeld geven van de wijze waarop deze theorie door andere onderzoekers werd gebruikt. Het is een onderzoek dat weliswaar steunt op de eerste uitgave van Social Behavior (1961). De consistentie van Homans' theorie garandeert de illustratieve waarde van deze bijdrage ook voor de tweede uitgave van het werk. 5. Beroepskeuze: een onderzoek J. Ford en S. Box (1967) vertrekken van de opvatting dat de beroepskeuze van iemand een functie is van de door hem hooggeschatte waarden en de perceptie van de kans die hij heeft om deze waarde te bereiken. Beroepskeuze wordt hier dus voorgesteld als een rationele keuze. Voor de kritische lezer blijft het echter steeds de vraag of een beroepskeuze wel zo rationeel verloopt. Ik hou me bij deze uiteenzetting aan het standpunt van de onderzoekers om op die wijze de toepassing van het denken van Homans te verduidelijken. Zij gaan daarenboven met Homans akkoord dat een theorie moet voldoen aan de volgende eisen: 1) men heeft nood aan een geheel van concepten; 2) men moet werken met een geheel van proposities die samen een deductief systeem vormen; en 3) enkele van de proposities zijn contingent. Vanuit deze overweging doen zij een beroep op de rationaliteitspropositie van Homans om hieruit hun beroepskeuzetheorie af te leiden. Dit betekent dat zij ervan uitgaan dat een persoon, indien hij geconfronteerd wordt met meerdere vormen van gedrag, dit gedrag zal kiezen, waarvan hij meent dat hem dit de hoogste waarde zal opleveren voor p x v. P geeft hier de kans aan dat een gedrag hem een bepaalde beloning zal geven. V is de waarde van de beloning. Ruiltheorie 212 Bij beroepskeuze bestaat de beloning erin dat men tot de beroepsgroep kan toetreden. De waarde hiervan wordt gevormd door de mate waarin de beroepskenmerken, zoals de actor deze ziet, voldoen aan zijn verwachtingen tegenover dat beroep. Mensen zullen in functie daarvan beroepen rangschikken. Of iemand een bepaald beroep kiest, zal dan verder afhangen van de kans die hij heeft om deze beroepspositie te verwerven. Deze overwegingen vormen de basis van de volgende theorie: 1) Wanneer iemand moet kiezen tussen verschillende beroepen, dan zal hij deze beroepen rangschikken aan de hand van het verband dat hij ziet tussen zijn waarden en de waargenomen kenmerken van het beroep; hoe meer de beroepskenmerken overeenstemmen met zijn waarden, des te hoger zal hij de beroepen rangschikken; 2) hoe waarschijnlijker iemand acht dat hij werk zal krijgen in een bepaald beroep, des te meer kans is er dat hij dat beroep zal kiezen. Om deze theorie te toetsen wordt er informatie verzameld met behulp van een post-enquête bij laatstejaarsstudenten scheikunde van drie Britse universiteiten (N= 177). Vier hypothesen worden er geformuleerd: 1) Hebben scheikundestudenten verschillende waarden? 2) Evalueren deze studenten de waargenomen beroepskenmerken van de beroepen die voor hen beschikbaar zijn verschillend? 3) Geven deze studenten zich een verschillende kans om te worden tewerkgesteld in het beroep waaraan zij de voorkeur geven? 4) Zullen deze studenten de job kiezen waarvan zij vermoeden dat zij de meeste kans hebben om die te verwerven en die het meest aan de waarden beantwoordt die zij willen nastreven? Om deze vragen te beantwoorden moeten er een aantal begrippen worden geïndiceerd. Op de eerste plaats moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de professionele waarden die zij voorstaan. In de opleiding krijgen zij vooral drie waarden mee: 1) de waarde van gemeenschappelijkheid (het uitwisselen langs publicaties van wetenschappelijke resultaten), 2) de waarde van belangeloosheid (macht en geld zijn ondergeschikt aan de intrinsieke waarde van onderzoek) en 3) de waarde van georganiseerd scepticisme (alles moet onderzocht worden). De mate waarin studenten deze waarden verdedigen, wordt de basis om de studenten in drie categorieën in te delen. De 'publieke onderzoeker' verdedigt de drie waarden (34%), de 'private onderzoeker' verdedigt de belangeloosheid en het scepticisme (36%) en de 'instrumentele onderzoeker' hecht aan geen enkel van de drie waarden veel belang (30%). Ten tweede moet men te weten komen hoe studenten hun toekomstige arbeidspositie zien. Daarvoor moesten zij op een vijfpuntenschaal hun oordeel geven over het salaris en de vrijheid om een onderzoeksproject te kiezen en hun onderzoeksresultaten te publiceren in de industrie en aan de Ruiltheorie 213 universiteit. Op basis van dit oordeel worden de publieke en private onderzoekers onderverdeeld in een groep die oordeelt dat de universiteit meer professionele vrijheid gaf en in een groep die meent dat de vrijheid in de industrie en aan de universiteit ongeveer gelijk was. De instrumentele onderzoekers worden verdeeld in een groep die vindt dat het salaris aan universiteit en in de industrie ongeveer gelijk is en een groep die meent dat salarissen in de industrie hoger zijn. Ten derde moet men een beeld krijgen van de kans die men heeft om een bepaalde beroepspositie te verwerven. Hiervoor wordt er een beroep gedaan op de kans die studenten zichzelf geven om een beter resultaat te behalen. Verondersteld wordt dat betere resultaten nodig zijn voor de universiteit, terwijl de industrie deze eisen niet stelt omdat er een tekort is aan onderzoekers. Ten slotte moet er gezocht worden naar de voorkeur van de studenten voor een bepaalde tewerkstelling (afhankelijke variabele). Hiervoor moeten zij kiezen uit een lijst van tewerkstellingsplaatsen. In de analyse worden enkel de studenten opgenomen die duidelijk voor de universiteit of voor de industrie kiezen (N= 130). Tabel 1. Onderzoekerstype, perceptie van arbeidsvoorwaarden in industrie en universiteit, verwacht studieresultaat en toekomstige voorkeur voor tewerkstellingsplaats Onderzoekerstype Voorkeur tewerkstellingsvoorwaarden Verwach t studieresultaat Voorkeur toekomstige tewerkstelling Universiteit Publiek Meer prof. vrijheid universiteit prof. vrijheid ongeveer gelijk Privaat meer prof. vrijheid universiteit prof. vrijheid ongeveer gelijk Instrumenteel salaris ongeveer gelijk salaris hoger in industrie N= (100%) Industrie hoog 15 79% 4 21% 19 laag 2 11% 16 89% 18 hoog 2 50% 2 50% 4 laag 1 17% 5 83% 6 totaal 20 42% 27 58% 47 hoog 6 43% 8 57% 14 laag 3 19% 13 81% 16 hoog 2 28% 5 72% 7 laag 1 25% 3 75% 4 totaal 12 29% 29 71% 41 hoog 2 28% 5 72% 7 laag 1 20% 5 80% 6 hoog 3 19% 13 81% 16 laag 1 8% 12 92% 13 totaal 7 17% 35 83% 42 Ruiltheorie 214 Wat kan nu worden besloten op basis van bovenstaande tabel? Elke onafhankelijke variabele is afzonderlijk gerelateerd aan de keuze van de toekomstige tewerkstellingsplaats. Publieke onderzoekers kiezen meer voor de universiteit dan private of instrumentele (Χ2=7.17, d.f.=2; p=.02). Kiezen studenten meer voor professionele vrijheid, dan gaat hun voorkeur eveneens naar de universiteit (Χ2=3.71, d.f.=1; p=.1). En ten slotte, studenten die betere studieresultaten verwachten, kiezen ook meer voor de universiteit als toekomstige tewerkstellingsplaats (Χ2= 14.68, d.f.= 1; p=.001). Neemt men deze drie onafhankelijke variabelen samen dan is het duidelijk dat studenten die de vrijheid van onderzoek hoog waarderen, hoge studieresultaten verwachten en zich als een publieke onderzoeker opstellen zichzelf veel meer kansen geven om aan de universiteit te werken dan de studenten die zichzelf niet zo zien. Ofschoon de gegevens de theorie bevestigen, moet toch worden opgemerkt dat de onderzoekers bewust zijn van de beperktheden van hun onderzoek. Immers niet alle studenten werden in de analyse opgenomen en de studenten hadden reeds een eerste keuze gemaakt, namelijk naar de universiteit gaan om scheikunde te studeren. Meer onderzoek is dus geboden om deze beperkingen te overwinnen. 6. Reflecties bij de ruiltheorie van Homans 1) De bedoeling van Homans om verklaringen te geven van 'echt' elementair gedrag is een interessant opzet. Al te dikwijls werd in de sociologie enkel rekening gehouden met wat mensen wilden doen, hun attitudes en datgene wat zij beweerden te doen. Dit was het gevolg van de belangstelling van vele sociologen voor sociale fenomenen die ruimer zijn dan de kleine groepen. Voor Homans had deze kritiek tot gevolg dat hij in feite de studie van grote samenlevingsvormen verwaarloost. Dikwijls gaat hij er zonder bewijs vanuit dat de waarnemingen die hij in kleine groepen doet, zonder meer kunnen worden veralgemeend voor de ganse samenleving. Door deze werkwijze besteedt hij eveneens weinig aandacht aan de cultuur ook al werkt hij met begrippen als 'veralgemeende waarden'. 2) Homans geeft een reeks 'verklarende schetsen', waarin de leerpsychologie en de economie een belangrijke rol spelen. De leerpsychologie trekt zijn aandacht enerzijds op simpele reflexen (een gedrag dat niet kan geleerd worden), maar anderzijds ook op 'operant' gedrag. Dit laatste wordt in feite geleerd door het feit dat iemand na een bepaald gedrag een beloning krijgt. Wanneer hij die beloning later nogmaals wil krijgen, gaat hij deze daad opnieuw stellen. Agressie bijvoorbeeld is zowel een reflex als een 'operant' gedrag. Dit betekent dat wanneer iemand iets niet krijgt waarop hij meent recht te hebben enerzijds, direct agressief reageert, maar anderzijds ook leert dat hij door die agressie bepaalde voordelen kan halen. Agressief gedrag is daarom niet enkel zuiver emotioneel (reflex), maar ook gewild (de actor heeft de ervaring dat dit hem iets kan opbrengen). Ruiltheorie 215 Deze opstelling heeft zeker haar voordelen om de socialisatie en het gedrag in kleine groepen te onderzoeken, maar laat vele problemen van sociaal handelen op het niveau van de omvattende samenleving onderbelicht. Homans gelooft immers dat het leven van de kleine groepen uiteindelijk alle institutionalisaties bepalen. Men kan zich echter afvragen hoe men op deze wijze de relatie tussen grote groepen (bedrijven, vakbonden, landen, enz.) kan verklaren. Door zijn reductionistische opstelling heeft hij daarenboven een zeer groot stuk van de verworvenheden van de sociologie het recht van bestaan ontnomen en de verklaring van de sociale werkelijkheid tot zuiver psychologische en economische principes herleid. 3) De leerpsychologische aanpak geeft redenen om het sociaal gedrag enkel op basis van vroegere ervaringen te verklaren. Mensen moeten immers iets hebben geleerd of overgeërfd om er gebruik van te kunnen maken. Dit geeft echter geen antwoord op de vraag waarom mensen gedrag stellen waarbij zij worden geleid door iets dat in de toekomst kan gebeuren en waarvan zij in het verleden nooit enige ervaring hebben gehad. Daarenboven laten de verklarende proposities niet toe een verklaring te geven van gedrag dat mensen stellen in totaal nieuwe omstandigheden of wanneer de mensen toekomstige situaties anders evalueren dan zij vroeger hebben geleerd. 4) Homans ziet wel degelijk verschillen tussen dieren en mensen. Nochtans zijn voor hem de gelijkenissen zo sterk dat hij onderzoek over het gedrag van dieren aanvoert om het gebruik van zijn verklarende proposities te verantwoorden (bijvoorbeeld de experimenten met duiven om de succespropositie te verklaren). Dieren en mensen erven bepaalde capaciteiten (bijvoorbeeld de neiging om te imiteren en iets te leren). Anatomisch hebben zij een aantal verschillen; mensen gebruiken daarenboven een taal en kunnen bepaalde ervaringen langer onthouden dan dieren. Dit zijn voor Homans nochtans enkel graadverschillen, geen soortverschillen. Dit verklaart waarom hij een deel van de verklaring van zijn proposities heeft ontleend aan inzichten verworven in gedrag van dieren. Men kan zich afvragen of een dergelijke stap in alle omstandigheden wel geoorloofd is. Door vele sociologen waarbij de symbolisch interactionisten wat dit betreft wel een uitgesproken positie innemen- werd immers het grote belang van de zingeving om menselijk gedrag te interpreteren, beklemtoond. Men kan zich dan ook terecht afvragen of het wel aanvaardbaar is om op deze basis kennis van dierlijk menselijk gedrag te verklaren. P. Ekeh (1974: 98-111), die zich enkel op de eerste uitgave van Social Behavior (1961) baseert, heeft aan dit probleem enkele merkwaardige bladzijden gewijd. Hij maakt hierbij gebruik van het onderscheid dat L.A. White en F.E. Hartung maken tussen instinctief gedrag (eigen aan dieren), geconditioneerd gedrag (eigen aan dieren en mensen) en symbolisch gedrag (eigen aan mensen). Aangezien Homans deze opvatting niet deelt, komt hij niet tot een principe dat voor Ekeh (1974: 103) zo belangrijk is: "It is possible to generalize from conditioned animal behavior to conditioned behavior Ruiltheorie 216 in men; but it is impossible to generalize from conditioned animal behavior to symbolic or human behavior". Deze sprong maakt Homans wel. Hij maakt geen onderscheid tussen geconditioneerd gedrag ('tekens' die niet door de actor zelf zijn gemaakt) en symbolisch gedrag (door 'symbolen' die door de actor zelf zijn gecreëerd). Nochtans zijn er belangrijke verschillen tussen beide volgens Ekeh: a) Bij geconditioneerd gedrag zijn vroegere ervaringen noodzakelijke voorwaarden voor het huidige gedrag. Voor symbolisch gedrag zijn vroegere ervaringen noch voldoende, noch noodzakelijke voorwaarden voor het huidige gedrag. Het zijn creaties van de mens waarbij hij soms antwoorden zoekt voor problemen die hij in de toekomst kan tegenkomen. b) Geconditioneerd gedrag is statisch. Mensen handelen op die wijze, niet omdat zij de bedoeling van een bepaald gedrag van andere mensen zien, maar omdat zij het in het verleden steeds zo hebben gedaan. Symbolisch gedrag is daarentegen gedragscheppend. Heeft men de taalsymboliek geleerd dan kan men deze niet enkel gewoon reproduceren, maar kan men ook nieuwe symbolen scheppen en deze aan andere leren. c) Geconditioneerd gedrag is niet normatief en het is een kenmerk van het individu. Symbolisch gedrag daarentegen is normatief gedrag dat door de personen van een waardesysteem samen wordt gedragen. d) Geconditioneerd gedrag maakt geen gebruik van opvattingen over tijd en ruimte. Het is op de eerste plaats verbonden met wat er op dit moment op deze plaats gebeurt. Symbolisch gedrag maakt wel gebruik van de opvattingen die verschillen naar tijd en ruimte en richt zich dus eveneens op de toekomst. De schets van elementair sociaal gedrag door Homans heeft meer gemeenschappelijk met geconditioneerd gedrag dan met symbolisch gedrag. Daardoor dreigt hij een belangrijk aspect van het sociale handelen uit het oog te verliezen. 5) P. Ekeh attendeert ons verder nog op een aantal redeneringen in het werk van Homans waar vraagtekens kunnen worden bijgeplaatst. Hij stelt vast dat Homans in zijn werk twee ruilbegrippen gebruikt: 'profitable exchange' en 'fair exchange'. Een profijtruil wordt gekenmerkt door het feit dat de beloningen boven de kosten stijgen (onrechtvaardige ruil). Een rechtvaardige ruil is er wanneer beloningen en kosten gelijk zijn. Ekeh meent dat Homans de band van deze ruiltypes met bepaalde groepstypes op een verkeerde wijze heeft gelegd. Zij moeten op de volgende wijze worden getypeerd: 1) in een dyade, waar zich een beperkte ruil voordoet, zullen de actoren meestal overgaan tot interpersoonlijke vergelijking en een rechtvaardige ruil; 2) in een veel-personengroep, waar een Ruiltheorie 217 veralgemeende ruil gebeurt, zal een actor zich meestal beperken tot intrapersoonlijke vergelijkingen en een profijtruil realiseren. 6) In een vorig punt werd distributieve rechtvaardigheid scherp gedefinieerd. Nochtans legt Homans op verschillende plaatsen in zijn werk andere accenten. Ekeh vindt wel vier principes terug en dit veroorzaakt een zekere verwarring. Een eerste definitie zegt dat gedrag rechtvaardig is wanneer de waarde van wat een actor als beloning krijgt van de leden van een groep overeenkomt met de waarde die deze actor op een ander domein geeft aan de leden van deze groep. De tweede formulering luidt dat gedrag rechtvaardig is als de waarde van een beloning die een groepslid van de andere groepsleden krijgt in proportie is met de investeringen van het groepslid in de groep. Een derde opvatting houdt rekening met de leiderschapskosten. En een vierde opstelling stelt dat gedrag rechtvaardig is als de winst in proportie is met de investeringen. De bijna uitsluitende belangstelling van Homans voor de studie van individuen en kleine groepen werd niet door alle ruiltheoretici aanvaard. P. Blau was één van hen. Hoe heeft hij sociale gedrag geanalyseerd? § 2. De ruiltheorie van Peter M. Blau Uitgangspunt voor Blau's (1967) analyse van de sociale werkelijkheid zijn de inzichten van G. Simmel (Soziologie, 1908). Het eerste hoofdstuk heeft als titel The Structure of Social Associations en sluit aan bij het centrale thema van Simmels werk, nl. Die Formen der Vergesellschaftung. Op die basis stelt hij: "The main sociological purpose of studying processes of face-to-face interaction is to lay the foundation for an understanding of the social structures that evolve and the emergent social forces that characterize their development. The objectives of our investigation are to analyze social associations, the processes that sustain them and the forms they attain, and to proceed to inquire into the complex social forces and structures to which they give rise". Daarom wil Blau zich ook distantiëren van Weber en Parsons: "not 'the structure of social action' but the structure of social associations is the focal point of the present inquiry" (Blau, 1967: 13). Ruiltheorie 218 Bij Homans sluit hij aan in de mate dat hij eveneens de ruil in de verklaring erg centraal stelt en hij onderstreept dat hij hierbij sterk door G. Homans werd geïnspireerd. Hij reageert echter tegen de enge interpersoonlijke microanalyse van Homans. Voor hem is het immers ook belangrijk dat de macrostructuren (= structures of interrelated groups) worden onderzocht. De microstructurele analyse is voor hem een middel om de macrostructuren inzichtelijk te maken. Dit was ook wel de opvatting van Homans, maar macrostructuren hadden voor hem veel minder belang om het sociaal gedrag te verklaren. Er moet hier echter meteen worden opgemerkt dat Blau (1987) later deze opvatting verlaat. Een macroanalyse van de samenleving heeft haar eigen taak en haar eigen benadering en kan niet simpelweg verderbouwen op de microsociologische kennis van de ruiltheorie. Blau (1967: 3) tracht ook te ontsnappen aan psychologisch reductionisme. Nochtans wil hij niet vervallen in het hanteren van een 'grand theory'. Deze is te abstract en heeft niet altijd een duidelijk zichtbare empirische basis. Psychologisch reductionisme houdt anderzijds geen rekening met de complexe structuren waarbinnen het handelen optreedt. In dit verband moeten wij ons goed bewust zijn van het emergente karakter van de interpersoonlijke relaties (Blau, 1969: 4). Net zoals E. Durkheim is Blau ervan overtuigd dat de interactie van individuen aan de basis ligt van nieuwe kenmerken van het sociale leven. Collectief gedrag is iets totaal anders dan individueel gedrag. En het volstaat trouwens niet om het individuele gedrag te kennen om te weten wat er aan sociaal gedrag gaat gebeuren. Onderzoekstechnisch verdedigt Blau observatie van sociale fenomenen, experimenten, het afnemen van vragenlijsten, sociometrische waarnemingen en dergelijke, kortom de technieken van een positivistisch sociologiemodel. Hier wijkt hij dan wel duidelijk af van de opvatting van G. Simmel die een interpretatieve benadering volgde. 1. Algemene kenmerken van de sociale ruil Voor P. Blau (1976: 12-32) bestaat het sociale leven uit alle mogelijke vormen van sociale associaties tussen mensen. Zij vormen immers groepen omdat zij een bepaald doel nastreven, zoals bijvoorbeeld groepen om te arbeiden, te vechten, te vereren, om liefde te geven, te straffen, enz. Deze sociale associaties ontstaan uit een bepaalde vorm van sociale aantrekking. Wat wordt hieronder verstaan? "Social attraction is the force that induces human beings to establish social associations on their own initiative and to expand the scope of their associations once they have been formed". Sociale attractie heeft twee betekenissen: 1) een enge betekenis: hier verwijst aantrekking naar het feit dat iemand aangetrokken is door een ander persoon om de intrinsieke eigenschappen van de laatste en daarom ook positieve gevoelens heeft tegenover hem, 2) in een ruime betekenis verwijst aantrekking naar gelijk welke vorm van aantrekking om gelijk welke reden (Blau, 1969: 20). Het is in deze laatste betekenis dat Ruiltheorie 219 Blau de term gebruikt. Deze aantrekkingsprocessen leiden tot ruilprocessen. Een persoon zal zich immers afvragen of het feit dat hij zich associeert met een ander hem enige beloning zal geven. Is dit het geval, dan zal hij de associatie (en ook de ruil) aangaan. Blau spreekt enkel van ruil wanneer handelingen afhankelijk zijn van de beloningen van anderen en wanneer dit gedrag stopt als de verwachte beloningen niet komen. Door ruil in een associatie wordt het dikwijls duidelijk dat de een iets heeft, wat de ander niet bezit. Dit maakt de laatste afhankelijk van de eerste en doet sociale differentiatie en ongelijkheid ontstaan. Mensen zullen zich hier niet zo maar bij neerleggen en zullen wellicht pogingen ondernemen om aan deze onderschikking te ontsnappen. Daarvoor gaan zij verschillende andere ruilen voorstellen. P. Blau illustreert dit op de volgende wijze. Persoon A heeft nood aan de hulp van persoon B, maar hij heeft in feite niets gelijkwaardigs om B aan te bieden. In deze hypothese heeft hij drie mogelijkheden: 1) A kan B dwingen hem te helpen; 2) A kan trachten hulp te krijgen van iemand anders; 3) A kan zijn werk trachten te doen zonder de hulp van iemand anders. Indien geen enkel van de drie alternatieven kunnen worden gerealiseerd, dan kan A zichzelf ondergeschikt maken aan de macht van B en de wensen van B opvolgen. B wordt dan beloond met macht over A. A krijgt een beloning in die zin dat hij zijn verlangens kan voldoen. Dit maakt meteen duidelijk dat ruil steeds gepaard gaat met macht. Blau (1967: 115) noemt dit met M. Weber "... de kans dat een actor in een sociale relatie in een positie is om zijn eigen wil door te zetten spijts alle weerstand". Uitoefening van macht gaat steeds samen met deprivatie van en kosten voor diegene die aan de macht is onderworpen, ook al heeft deze ondergeschikte er enig voordeel bij. Wanneer individuen dus deel uitmaken van een bepaalde associatie dan hebben zij daar enig voordeel bij. Dit voordeel zal voor iedereen echter niet hetzelfde zijn. Er is een fundamentele ongelijkheid in de verschillende groeperingen: de één heeft meer voordelen dan de andere, of heeft meer kosten dan de andere. Mede op basis van het onevenwicht van macht (imbalance of power) zal er ook een ongelijk ruilproces ontstaan. Zo komt Blau tot de conclusie dat uit een ruilproces een differentiatie van macht ontstaat. Dit kan aanleiding geven tot rechtvaardige ruil, maar ook tot uitbuiting. Indien persoon A vindt dat hij meer in overeenstemming met de wensen van B moet handelen, dan hij als beloning uit deze ruil ontvangt, dan kan men spreken van exploitatie. Indien de kosten van persoon A om de handeling te stellen ongeveer even groot zijn als de beloning die hij uit deze handeling haalt, dan is er sprake van een rechtvaardige ruil. Ruiltheorie 220 Om te oordelen of een ruilproces rechtvaardig of onrechtvaardig is, hanteren de ondergeschikten sociale normen. Indien de bovengeschikten meer vragen dan de sociale normen toelaten, dan voelen de ondergeschikten zich geëxploiteerd. Dit is niet enkel het geval in een dyade, maar eveneens bij een ruil tussen meerdere personen. Een collectieve goedkeuring van de uitoefening van macht door de bovengeschikten betekent een legitimatie van macht. Het omgekeerde is een verwerping van de legitimiteit van macht. Dit proces resulteert dikwijls in groepsvorming om deze illegitieme machtsuitoefening van de bovengeschikte te bestrijden (bv. syndicaten, actiegroepen, enz.). De waarde van de beloningen in een ruilproces speelt dus een zeer belangrijke rol. Het probleem is nu dat de waarde van de beloningen niet voor eeuwig vaststaat, maar regelmatig verandert. P. Blau (1976: 167) zoekt de reden van deze veranderingen in de verwachtingen van de groepsleden en de vroegere verdeling van de beloningen in de groep. Op dit ogenblik bijvoorbeeld verwachten de leden van syndicaten wat anders van hun syndicaat om er lid van te blijven dan tachtig jaar geleden. Of een bepaalde daad nog een beloning is in vergelijking met vroeger, is afhankelijk van de situatie en van de verwachtingen van de groepsleden. Wat vroeger aan de top stond van de verwachtingen, kan nu als vanzelfsprekend worden gezien. Blau onderscheidt drie types van verwachtingen. Algemene verwachtingen op de eerste plaats. Dit zijn de verwachtingen die de mensen globaal hebben tegenover het leven: zijn zij gericht op succes of zijn hun verwachtingen lager gericht?; willen zij rijkdom, status, vriendschap, enz.? Ten tweede zijn er de particuliere verwachtingen. Hier moet men de vraag stellen naar de mate waarin een bepaalde persoon verwacht dat de associatie met een andere bepaalde persoon hem enige beloning zal geven. En ten derde de comparatieve verwachting. Hier vraagt een individu zich af welk profijt, d.w.z. beloning min de kosten, zijn participatie aan een bepaalde associatie hem zal geven. De verwachtingen van de participanten aan de ruil tegenover de beloningen zijn dus een belangrijke factor om het verloop van de ruil te bepalen. Zij liggen echter niet voor eeuwig vast. Tijdens een ruilproces wordt een bepaalde prijs voor de beloningen bedongen en deze is afhankelijk van vraag en aanbod. Nochtans zal in sociale ruil die prijs zelden zeer duidelijk zijn. Men komt hoogstens tot een benadering van de exacte prijs. Zoals hierboven reeds werd vermeld, is ook dit spel van vraag en aanbod niet volledig vrij. Het is afhankelijk van rechtvaardigheidsnormen. Of een ruil rechtvaardig verloopt, definieert Blau net als Homans distributieve rechtvaardigheid beschrijft: er is een rechtvaardige ruil als de beloningen van elke persoon in een ruilrelatie gelijk zijn aan de kosten van elk en wanneer het profijt van elk in proportie met zijn investeringen is. Ofschoon mensen rechtvaardigheidsnormen hanteren, betekent dit nochtans niet dat elke ruil ook rechtvaardig verloopt. Niet iedereen krijgt de beloningen die hij normaal zou kunnen verwachten op basis van zijn investeringen in de groep. Inderdaad, heel wat Ruiltheorie 221 mensen komen in competitieve situaties terecht waar zij door de sterkeren van hun rechtmatig deel worden afgehouden. Ruil is dus duidelijk niet steeds symmetrisch en gelijk. Dit is niet enkel het geval in organisationele relaties, maar ook in liefdesrelaties. Wat liefdesrelaties betreft, is het immers mogelijk dat de ene partij een liefdesrelatie wil en de andere niet. Om de weerstand van de ene partij te overwinnen, moet de andere partij bijgevolg meer inspanningen doen, zodat deze partij ondergeschikt wordt aan de andere. Een ander kenmerk van het ruilproces is de vrijwilligheid: "Social exchange, ..., refers to voluntary actions of individuals that are motivated by the returns they are expected to bring and typically do in fact bring from others. Action compelled by physical coercion is not voluntary, although compliance with other forms of power can be considered a voluntary service rendered in exchange for the benefits such compliance produces, as already indicated." (Blau, 1969: 91-92). Een ruilproces komt niet tot stand op basis van de norm van de wederkerigheid, zoals Alvin Gouldner beweert. Deze norm bevestigt en stabiliseert enkel de tendensen die in de sociale ruil aanwezig zijn. Volgens Blau is "... the fundamental starting mechanism of patterned social intercourse (is) found in the existential conditions of exchange... It is a necessary condition of exchange that individuals, in the interest of continuing to receive needed services, discharge their obligations for having received them in the past". Een actor handelt om in de toekomst een dienst te blijven ontvangen die hij vroeger reeds voor een andere daad ontvangen had. Blau blijkt in zijn analyse van de ruil sterk geïnspireerd te zijn door de economie. Nochtans zijn sociale ruil en economische ruil zeer verschillende fenomenen. Een belangrijk verschil is dat sociale ruil zeer ruime verplichtingen tot gevolg heeft, terwijl in economische ruil de voorwaarden en de gevolgen van een ruil meestal scherp omschreven zijn in een contract. Bij sociale ruil geeft iemand iets aan een ander en is niet steeds zeker wat hij ervoor terugkrijgt. Dit betekent dat mensen in een sociale ruil steeds een groot vertrouwen in elkaar moeten hebben. Om sociale ruil juist te bestuderen, moet er met een aantal factoren worden rekening gehouden. Tot deze factoren behoren: het ontwikkelingsstadium en de aard van de relaties tussen de ruilpartners, Ruiltheorie 222 de aard van de voordelen die geruild worden, de kosten om die voordelen te produceren en de sociale context waarin de ruil plaatsgrijpt. Beloningen spelen in sociale ruil een centrale rol. Welke soorten beloningen zijn er ? (Blau, 1969: 100). Intrinsieke beloningen Extrinsieke beloningen Unilaterale beloningen Spontane evaluaties persoonlijke aantrekking sociale bevestiging (1) respect-prestige (2) Berekend gedrag sociale aanvaarding(1) instrumentele diensten (1) overeenstemming-macht (2) (1) hebben investeringskosten voor aanbieders tot gevolg in aanvulling bij deze die nodig zijn om de sociale associatie op te bouwen (2) heeft de directe kosten van onderschikking voor de aanbieders tot gevolg Bovenstaand schema maakt duidelijk dat beloningen volgens verschillende criteria kunnen worden ingedeeld. Op de eerste plaats zijn er beloningen waarover niet kan worden onderhandeld en ten tweede deze waarover wel negotiatie mogelijk is. Tot de eerste categorie behoren de attractie die automatisch uitgaat naar een persoon, de goedkeuring van opinies en het prestige van de capaciteiten van iemand. Het gaat hier om spontane reacties en zij zijn op de eerste plaats niet bedoeld om de andere partij te belonen. Dit ligt anders bij berekend gedrag: hier wil men de andere partij wel belonen. Volgens een ander criterium wordt dan nog een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke beloningen. Intrinsieke beloningen zijn beloningen die eigen zijn aan de associatie tussen de personen, extrinsieke zijn dit niet. Intrinsieke en extrinsieke beloningen zijn multilateraal, d.w.z. dat het hier beloningen betreft die de partijen aan elkaar aanbieden. Dit ligt anders voor de unilaterale beloningen. Hier komt de beloning van één kant. De ene heeft respect voor de andere zodat de laatste prestige krijgt. In het tweede geval gaat de ene zijn gedrag in overeenstemming brengen met de eisen van de andere zodat de andere ook meer macht krijgt. Deze beloningen werken duidelijk slechts in één richting. Vroeger werd reeds het belang van de macht in het onevenwichtig ruilproces onderstreept. Dit fenomeen heeft bij Blau een zeer bijzondere plaats. Hoofdstuk 5 van Exchange and Power in Social Life is er integraal aan gewijd. Macht verschijnt hier als de bekwaamheid om overeenstemming af te dwingen, telkens opnieuw, en dit met behulp van negatieve sancties. Macht mag men verder niet gelijkstellen met fysische dwang. Er is immers een stuk vrijheid zichtbaar nadat macht is uitgeoefend, nl. een individu kan kiezen zich in overeenstemming met de machthebber op te stellen ofwel de sancties te ondergaan die vastzitten aan de afwijking. Macht is ten slotte ook asymmetrisch, d.w.z. dat een persoon beloningen kan weigeren te geven, en hij kan eveneens negatieve sancties uitdelen. "Its source is Ruiltheorie 223 one-sided dependence. Interdependence and mutual influence of equal strength indicate lack of power" (Blau, 1969: 118). Macht creëert dus een zekere afhankelijkheid. Nochtans kan de ondergeschikte proberen aan de afhankelijkheid te ontsnappen. Op basis van R.M. Emerson's analyse van 'power-dependence' formuleert Blau vier mogelijke uitwegen om uit deze afhankelijkssituatie te geraken: 1) De actor kan de ander een gelijkwaardige dienst bewijzen zodat hij bij de andere niet in het krijt staat. 2) De actor kan pogen de verlangde dienst elders te krijgen. 3) De actor kan de ander dwingen om hem de dienst te bewijzen. Dit brengt hem in een dominante positie tegenover de ander. 4) De actor kan ook trachten te leven zonder een beroep te doen op de dienst van de ander of hij kan een surrogaat zoeken. Indien een persoon geen enkel van deze vier antwoorden kan geven, blijft hij afhankelijk van de machthebber. In het andere geval zijn het individu of de individuen sociaal onafhankelijk. Wil men integrale macht verwerven dan zal men deze alternatieven afsluiten voor de ondergeschikten. Wil men niet ondergeschikt zijn dan zal men deze alternatieven trachten te realiseren. Hier ligt uiteraard een bron van conflicten die op diverse wijzen opgelost worden. Blau vat dit zo samen (1969: 124): Alternatieven voor inwilliging van het bevel van de ander Voorwaarden voor onafhankelijkheid Eisen om de macht te behouden Structurele implicaties 1) Andere prikkels aanbieden Strategische bronnen Onverschilligheid voor wat de andere aanbiedt Ruil en distributie van bronnen 2) Dienst elders verwerven Beschikbare alternatieven Monopolie over wat de anderen nodig hebben Competitie en ruilmaten 3) Dienst met geweld afdwingen Macht Wet en orde Organisatie en differentiatie 4) Zonder de dienst stellen Idealen die de noden verminderen Materialistische en andere waarden Ideologie-opbouw Conflicten over de machtsverdeling spelen zich niet enkel tussen individuen af, maar evenzeer tussen grote organisaties en groeperingen. Hierin ontstaat een stuk machtsdifferentiatie, die aansluit bij de competitie voor schaarse goederen, en groeit er tevens een sociale stratificatie. In informele groepen zal de competitie in het begin enkel gaan om de schaarse tijd die beschikbaar is om aan de groep te participeren. Men moet in het begin aantonen dat men interessant genoeg is om in de groep te worden Ruiltheorie 224 opgenomen. Maar later gaat het er niet om of men interessant genoeg is voor de groep, maar ook over hoezeer iemand wordt gerespecteerd, welke macht hij heeft en of men als een leider wordt gezien. Machtsverdeling ligt aan de basis van sociale stratificatie. In het begin zullen alle leden van een collectiviteit kampen tegen allen. Na een differentieel succes zullen er echter statusverschillen ontstaan en de competitierelaties zullen gedifferentieerd worden van de ruilrelaties. De sterksten in het eerste gevecht zullen trachten lid te worden van de hogere sociale klassen, terwijl de anderen ruilpartners worden, die voordelen krijgen in ruil voor subordinatie en statusondersteuning. "Public recognition that a person belongs to a given stratum in the hierarchy of classes consolidates his social status" (Blau, 1969: 141). Om het handelen van mensen in associaties (groepen) te verklaren doet Blau (1967: 168-198) ten slotte nog een beroep op de marginale analyse, zoals deze in de economie gebeurt. Hij past het meer concreet toe op een situatie waarin één persoon advies geeft aan een ander en hiervoor een bepaalde beloning ontvangt. Deze situatie vertoont de kenmerken van een bilateraal monopolie. Waarom? In deze relatie komen twee partijen tot een overeenkomst over hoeveel advies de ene partij wil geven en in welke mate de andere partij hiermee in overeenstemming wil handelen. Het is dus een spel van vraag en aanbod tussen twee partijen (bilateraal) en dit aanbod van hulp en overeenstemming wordt totaal gecontroleerd door de persoon die de hulp verstrekt (monopolie). Dezelfde adviesrelatie in een groep onderzoekt Blau met behulp van de inzichten uit de economie over het verminderend grensnut en de begrippen elasticiteit van vraag en aanbod. Elasticiteit geeft de maat aan waarin de prijs een bepaalde kwantiteit oproept of tegenhoudt. Een stijging resp. daling in de vraag veroorzaakt in het begin een stijging resp. daling in de prijs. Is het aanbod elastisch, dan slorpen de veranderingen in het aanbod de meeste veranderingen in de vraag op en wordt de prijs niet erg beïnvloed. Hetzelfde gebeurt als het aanbod verandert. Dan zal ook de prijs veranderen. Is de vraag elastisch, dan zal de prijsverandering echter gering zijn. Indien vraag en aanbod niet elastisch zijn, dan zal een verandering in aanbod en vraag, verschillen in de prijs bewerken. 2. Ruil tussen groeperingen 2.1. Ruil in organisaties "Organisation involves the coordination of collective effort". Deze coördinatie kan gebeuren door middel van macht. Macht is echter niet enkel een garantie voor coördinatie; er kan ook weerstand tegen macht ontstaan. Machtsconflicten zijn een hinder voor samenwerking in een organisatie. Om deze Ruiltheorie 225 samenwerking te garanderen is er een legitimatie van de macht nodig. Dit noemt Weber gezag, of de kans dat een bepaald bevel of een ganse reeks van bevelen, die komen van een bepaalde persoon of groep, worden gehoorzaamd door een bepaalde groep. In een gezagssituatie is de opvolging van de bevelen van een bovengeschikte door een ondergeschikte iets wat een collectiviteit wel vrij kan kiezen, maar eenmaal de collectiviteit gekozen heeft bepaalde bevelen na te volgen, worden deze bevelen dwingend voor de individuele leden van een groep. In een organisatie wordt gelegitimeerde macht of gezag aan een leider toegekend. Leiders beschikken dus over gelegitimeerde macht, ofschoon ook hiervan afwijkingen mogelijk zijn (bijvoorbeeld bij machtsmisbruik). De macht van een leider berust op de bijdrage die hij kan leveren aan de groep. De groep van zijn kant gaat hem daarom volgen. Indien er geen enkel alternatief voor de groep is om de doelen op een andere wijze te bereiken dan is aan de macht van de leider niet te ontsnappen. In dit geval wegen de ondergeschikten de kansen van de gehoorzaamheid af tegen de voordelen van de bijdragen van de leider. De normen die bij deze beoordeling vooral worden gehanteerd, zijn 'social norms of fairness'. Ondergeschikten zullen hun goed- of afkeuring laten blijken in overeenstemming met de bijdrage van de leider ten voordele van de organisatie. De efficiëntie en de stabiliteit van leiderschap hangen uiteindelijk af van de goedkeuring door de ondergeschikten. Leiderschap is dus niet enkel een kwestie van zuivere volgzaamheid door de ondergeschikten, maar eveneens van dwangmacht van de leider. De leider krijgt de macht om de leden van een organisatie taken te laten doen die niet direct een voordeel voor de individuele actor zijn. Deze macht geeft nochtans aan de organisatie voordelen die door de leider worden verdeeld. Wanneer de leden deze voordelen positief waarderen dan betekent dit dat de leider in staat is geweest om de organisatie voldoende te laten renderen. Hier ligt de basis van de legitimatie van de leider. "Collective approval, in contrast legitimates leadership" (Blau, 1969: 201). Deze goede resultaten van de leider dwingen de leden de bevelen van de leider te volgen. Daarom moet de leider zelf niet direct dwang uitoefenen. Dit kan ook gebeuren door de leden van de organisatie. Er zit in het leiderschap van een organisatie dus een tegenstelling, nl. enerzijds heeft de leider macht over de anderen, maar anderzijds moet zijn macht worden gelegitimeerd door de goedkeuring van de leden. Hierin ligt uiteraard een gevaar en staat de leider voor het 'dilemma of leadership'. Indien hij zijn onafhankelijkheid beklemtoont en elke gunst afwijst dan gaan de leden van de organisatie dit als een verwerping van hen beschouwen; zij gaan hem afkeuren. Indien hij enkel bevelen geeft dan onstaat er antagonisme in de organisatie en gaat zijn legitimatie verminderen. Wanneer hij enkel met goedkeuringen van de leden rekening houdt dan zal hij zijn beslissingen niet adequaat kunnen nemen. De efficiëntie van zijn werk zal verminderen en wellicht zal ook het respect dat hij daarvoor krijgt, afnemen. Ruiltheorie 2.2. 226 Ruil in grote formele organisaties In grote formele organisaties wordt men geconfronteerd met enkele specifieke problemen. Dit is het duidelijkst waar er een arbeidscontract bestaat. De macht van een organisatie bestaat er hier in dat zij over bronnen beschikt waarmee zij de arbeid van de werknemers kan kopen. Daardoor worden deze voor hun levensonderhoud afhankelijk van de organisatie. De afhankelijkheid van de werknemers wordt bepaald door de investeringen van de werknemers in hun job en de mogelijkheden, die zij hebben om een andere job te vinden. In dit geval wordt de 'managerial power' formeel gelegitimeerd door het arbeidscontract en de formele regels van de organisatie. Deze macht kan de manager vergroten door gebruik te maken van de uiterste limiet van de formeel toegestane macht, maar anderzijds ook door informele voordelen te geven aan de werknemers. Hierdoor verliest hij een deel van zijn officiële macht, maar krijgt ervoor meer gelegitimeerde macht in de plaats. Zijn persoonlijke invloed neemt daardoor toe. Dat betekent echter niet dat hij meer gezag krijgt. Immers deze persoonlijke voordeeltjes moeten aanvaardbaar zijn voor de waardepatronen van de collectiviteit, wil men van gezag kunnen spreken. De werknemers zullen immers het gezag van de leider enkel blijven ondersteunen als zijn praktijken rechtvaardig of dienstig zijn voor het algemeen welzijn. De ondergeschikten zullen hun gehoorzaamheid aan de bevelen van de bovengeschikten rationaliseren. Blau gebruikt ter verduidelijking hiervan het principe van de cognitieve dissonantie van L. Festinger. Deze theorie heeft betrekking op de situatie van een persoon die moet kiezen tussen twee min of meer even aantrekkelijke alternatieven en die kiest voor één ervan, maar eraan blijft twijfelen of hij wel de juiste keuze heeft gemaakt. Heeft hij het gevoelen misschien toch een verkeerde keuze te hebben gemaakt, dan zal hij dat gevoelen trachten te verminderen. Daarom zal hij de waarde van wat hij heeft gekozen, verhogen en wat hij niet heeft gekozen, onderwaarderen. In het geval van de werklieden en de managers is er slechts dissonantie wanneer de arbeiders zich gedwongen voelen om in overeenstemming met de bevelen van de manager te handelen. Dit is niet zo wanneer arbeiders de bevelen gehoorzamen uit angst voor sancties bij een overtreding. In het eerste geval zijn de kosten van overeenstemming wellicht kleiner dan de voordelen die zij halen uit de diensten van de manager. Hier kan cognitieve dissonantie optreden, nl. is de dienst van de manager werkelijk de kosten van de overeenstemming waard. Zij trachten deze spanning dan te reduceren door de voordelen van overeenstemming over te waarderen en de kosten ervan onder te waarderen. "The manager, ..., is after all an expert; he is not exercising the prerogatives of a superior, only doing his duty, and they are not submitting, only fulfilling their responsibilities" (Zeitlin, 1973: 91). Ruiltheorie 227 Macht in organisaties wordt niet altijd zonder meer aanvaard (Blau, 1967: 224 e.v.). Wanneer er in de groep een gevoelen van uitbuiting en verdrukking is, dan zal er tegen de macht verzet komen. Of de machthebber een uitbuiter is of niet hangt af van de sociale normen van de groep. Het principe dat hier wordt gehanteerd, luidt als volgt: indien de voordelen die men uit de arbeid van de machthebber haalt minstens even groot zijn als de voordelen die men er volgens de sociale normen uit mag verwachten dan ervaart men het gedrag van de manager als rechtvaardig en gaat de macht van de manager versterkt worden en zijn gezag gelegitimeerd. De ondergeschikten voelen zich dan niet uitgebuit. In het tegengestelde geval voelen zij zich wel geëxploiteerd. De reactie van de ondergeschikten is dan antagonisme, weerstand en oppositie. Een gevoelen van uitbuiting ontstaat niet enkel op basis van afwijking van de huidige sociale normen, maar het kan ook zijn dat men een andere toekomstige norm als referentie neemt, zodat ook hier een uitbuitingsgevoelen ontstaat. Deze exploitatie geeft niet enkel aanleiding tot oppositie, maar kan eveneens een revolutionaire ideologie doen ontstaan. Deze revolutionaire ideologie vormt dus een legitimatie van de oppositie. Zij wordt ten slotte ook omgezet van een zelfzuchtig streven naar een zoeken naar betere levensvoorwaarden voor de armen of voor de samenleving in zijn geheel. 3. Het typische van macrostructuren Deze macrostructuren, zoals een organisatie, verschillen van microstructuren (Vgl. Blau, 1987). Macrostructuren bestaan immers niet uit interpersoonlijke relaties, maar uit de relaties tussen de constituerende sociale structuren (Merk hier de sterke invloed van Durkheim op). Tussen deze structuren moet er een bemiddelend mechanisme zijn, aangezien er hier geen individuen kunnen optreden. "Value consensus provides this mediating mechanism. The cultural values and norms that prevail in a society are the matrix that forms the social relations among groups and individuals. These values and norms become institutionalized..." (Blau, 1967: 253). Naast deze waardepatronen moet er bij de analyse van macrostructuren eveneens rekening worden gehouden met machtspatronen en stratificatie. Gemeenschappelijke waarden legitimeren enkel de bestaande relaties. Indien er geen aanvaarde morele normen zijn, leidt dit niet tot sociale orde. Gemeenschappelijke waarden worden ook geïnstitutionaliseerd. Dit is het geval wanneer zij bemiddelen en normatieve patronen legitimeren. Daardoor worden complexe sociale structuren gecontinueerd. Dit kan om drie redenen: Ruiltheorie 1) 228 'De organiserende principes moeten worden uitgedrukt in geformaliseerde procedures, dikwijls in geschreven documenten. Zij moeten daarenboven worden opgenomen in formele sociale schikkingen die los van de individuen bestaan. Dergelijke principes vindt men in wetten en rechtbanken, maar ook in de bedrijfsstructuur, de rituelen e.d.' 2) 'De sociale waarden die deze instituties legitimeren en in het leven houden, moeten door socialisatie van de ene generatie op de andere worden overgedragen.' 3) 'De dominante groepen moeten zich zeer sterk met deze waarden identificeren en hen ondersteunen' (Blau, 1967: 280-281). Naast deze 'common values' is er echter eveneens 'a counter-institutional component in the cultural heritage' en oppositie tegen de bestaande instituties. Dit betekent dat er in macrostructuren steeds meer een problematische solidariteit heerst. Bepaalde waarden kunnen immers de in-groepen wel verenigen, maar bewerken dikwijls een scheiding met de ruimere samenleving. Dit is zeker het geval in een samenleving die uit verschillende klassen is samengesteld. Conflict is een essentieel deel van de samenleving. Geloofde Blau in 1967 nog dat hij een samenhangende macrosociologische analyse had opgebouwd op basis van een microsociologische benadering van het ruilproces dan verlaat hij deze idee in 1987 totaal. Dit gebrek had hij reeds vroeger ingezien en een theorie ontwikkeld waarin hij sociale relaties in structurele termen wilde verklaren en geen individueel gedrag in psychologische begrippen. Daartoe bouwt hij een deductief systeem op waarin het explicandum bestaat uit configuraties of netwerken van sociale relaties in collectiviteiten en het explanans is de 'invloed van de externe grenzen van de kansen geboden door de sociale structuur'. Een configuratie van sociale relaties bestaat uit de relaties tussen verschillende sociale posities zoals die tot uitdrukking komen in de mate van interactie tussen de dragers van deze posities. Men kan hier denken aan het feit dat mensen van eenzelfde ras meer met elkaar zullen huwen dan met mensen van een ander ras, of dat vriendschapsrelaties meer voorkomen binnen dezelfde sociale klasse dan wel tussen meerdere klassen. Wat het explanans betreft kan men denken aan de verschillende differentiaties (bijvoorbeeld etnische, economische, educatieve) die men in een bevolking vindt. Sociale structuur heeft juist betrekking op deze verschillen in sociale posities. Deze sociale structuur moet nu in verschillende dimensies worden uitgedrukt. Blau onderscheidt er drie. De eerste is de heterogeniteit of 'mate van differentiatie tussen leden van een collectiviteit in verschillende nominale groepen', bijvoorbeeld de taalverschillen in een collectiviteit. De tweede is de ongelijkheid of 'mate van differentiatie van een bevolking in termen van status of beschikking over hulpbronnen'; bijvoorbeeld de concentratie van bezit, of de verschillen in genoten onderwijs. En de derde structurele parameter bestaat uit de mate waarin verschillende soorten verschillen tussen mensen sterk met elkaar verbonden zijn of sterk van elkaar verschillen. Als in eenzelfde groep de verschillen in Ruiltheorie 229 sociale posities sterk met elkaar verbonden zijn dan zal dit de groep meer tot eenheid brengen. Dit is bijvoorbeeld het geval met etnische, educatieve, professionele, economische en machtsverschillen. Of collectiviteiten sterk geïntegreerd zijn, is afhankelijk van deze drie structurele parameters. Blau is ervan overtuigd dat hij op die wijze de verklaring van collectief gedrag niet haalt uit individuele motivaties, maar wel uit structurele factoren. Op die wijze meent hij het psychologisch reductionisme gepasseerd te hebben. Drie belangrijke theorema's formuleert hij op basis van deze inzichten. Het eerste is dat heterogeniteit van groepen bijdraagt tot het aanknopen van groepsrelaties. Het tweede theorema stelt dat ongelijkheid dwingt tot sociale relaties tussen statussen die een zekere afstand hebben tegenover elkaar. En het derde theorema stelt dat indien er veel verschillen zijn in groepen die elkaar doorkruisen dan zal dit de relaties tussen groepen bevorderen. Samen met J.E. Schwartz heeft hij empirisch deze theorema's in het werk Crosscutting Social Circles (1984) bevestigd. 4. Ouders-kindrelaties: een onderzoek Gesteld dat het aangaan van associaties tussen mensen kan worden verklaard, zoals P. Blau aantoont, door de principes die de sociale ruil bepalen, dan ligt het voor de hand dat tal van onderzoekers geïnstitutionaliseerd gedrag hebben pogen te verklaren met behulp van inzichten over sociale ruil. Ik geef hier een voorbeeld uit de gezinssociologie. Andere voorbeelden kan men in de bibliografie vinden. J.N. Edwards en M.B. Brauburger (1973) vertrekken in hun onderzoek vanuit een aantal suggesties die S. Richer (1968) enkele jaren voordien had gemaakt. Hij wees er namelijk op dat naarmate kinderen ouder worden het voor de ouders minder gemakkelijk is om hun kinderen te doen handelen zoals zij het willen. Wanneer kinderen nog erg jong zijn, hebben de ouders praktisch het monopolie over de beloningen, waardoor zij de kinderen meer naar hun hand kunnen zetten. Groeien deze echter verder op - en dit wordt zeer duidelijk wanneer zij in hun adolescentie komen - dan zijn er verschillende andere partijen die aan de kinderen beloningen geven om bij hen een bepaald gedrag te bewerken. De ouders verliezen hun monopolie en kunnen wellicht hun kinderen minder gemakkelijk dwingen te handelen zoals zij het verwachten. Dit zet ouders er gemakkelijk toe aan om geweld te gebruiken en niet terug te grijpen naar ruil. Indien er tussen de ouders en de jongeren veel punten van discussie komen, loopt men gevaar dat het ruilproces in het gezin stopt en dat conflict gaat toenemen. Nu meent Richer dat deze ontwikkeling naar conflict zich gemakkelijker zal doorzetten in gezinnen die bepaalde structurele kenmerken hebben. Edwards en Brauburger hebben dit onderzocht in 188 gezinnen, waarvan 212 kinderen van 13 tot 17 jaar oud aan het onderzoek deelnamen. Met behulp van vragenlijsten verzamelden zij informatie over de structurele kenmerken van deze gezinnen, de intensiteit van de conflicten tussen ouders en hun kinderen en het gebruik van openlijke- Ruiltheorie 230 controletechnieken door de ouders, zoals fysieke straffen en het gebruik van negatieve verbale uitspraken tegenover hun kinderen. Wat dit laatste betreft is het interessant te vermelden dat er een statistisch significante relatie is tussen enerzijds de intensiteit van de gezinsconflicten en anderzijds het gebruik van fysieke straf en negatieve verbale uitspraken tegenover de kinderen. De onderzoekers vertrokken vanuit vijf hypothesen, namelijk: 1) Hoe groter de toegang van de adolescent tot alternatieve bronnen is, des te intenser zal het conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijkecontroletechnieken. 2) Hoe minder het gezin van andere volwassen familieleden geïsoleerd is, des te intenser zal het conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijkecontroletechnieken. 3) Hoe groter het gezin, des te intenser zal het conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken. 4) Hoe dichter de kinderen qua leeftijd bij elkaar aansluiten, des te intenser zal het conflict ouderskinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken. 5) Hoe meer homogeen qua sekse de kinderen in een gezin zijn, des te intenser zal het conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken.' Slechts twee van de hypothesen blijken door de data te worden ondersteund. Ten eerste wordt er vastgesteld dat wanneer kinderen meer kans hebben om andere bronnen voor beloning te vinden dan bij hun ouders, dat er tussen deze kinderen en hun ouders ook meer conflicten zijn dan in het andere geval. En ten tweede wijzen de cijfers erop dat het aantal fysieke straffen in gezinnen toeneemt met de omvang van het gezin. De andere relaties vinden wel geen statistische significante ondersteuning, maar wijzen bijna steeds in de veronderstelde richting. Uit deze vaststellingen concluderen de auteurs dat er een ruilsysteem bestaat in de middenklasse-gezinnen van hun onderzoek, maar dat er conflict in de plaats komt, wanneer dit afbrokkelt. Dit spreekt duidelijk uit het feit dat conflict tussen ouders en kinderen toeneemt wanneer deze kinderen over meer bronnen kunnen beschikken waarvan zij beloningen kunnen ontvangen. Edwards en Brauburger brengen dit in verband met de wijze waarop actoren hun onafhankelijkheid tegenover derden kunnen handhaven volgens Blau. Deze laatste leerde dat wanneer iemand macht uitoefent over een derde, de laatste de macht van de eerste kan overwinnen door beloningen voor een bepaald gedrag bij iemand anders te zoeken. In dit geval gaan de kinderen bevestigingen zoeken bij 'peers' en Ruiltheorie 231 komen zij daardoor onafhankelijker te staan tegenover hun ouders. Dit verhoogt echter wederom de kans op conflicten tussen de ouders en de kinderen. 5. Reflecties bij de ruiltheorie van Blau 1. Blau bouwt een theorie op die moet toelaten om sociale structuren te verklaren. Het is een deductief systeem waarvoor hij bevestigingen zoekt in hypothetische voorbeelden en empirisch onderzoek, vooral van derden. Waar hij oorspronkelijk het succes van zijn theorie om vanuit de kennis van het individuele en het interindividuele ruilgedrag sociale structuren te verklaren verdedigde, verlaat hij in de jaren '80 dit standpunt. Hij ontwikkelt dan een macrotheorie, namelijk de sociale- differentiatietheorie, die hem moet toelaten om een echte structurele verklaring van collectief gedrag te geven. Blau wil hiermee ontsnappen aan het cultureel determinisme. Hiermee geeft Blau toe dat zijn eerste poging om uit het psychologisme te ontsnappen, mislukt is. Het moet nochtans worden beklemtoond dat Blau reeds in zijn werk van 1967 uitdrukkelijk het emergente karakter van de sociale werkelijkheid heeft beklemtoond. Zijn poging om dit te verklaren had toen echter een reductionistisch karakter. Daarenboven was Blau niet geïnteresseerd in de grote verscheidenheid van zingevingssystemen om groepsvorming te verklaren, maar ging zijn aandacht hoofdzakelijk uit naar de beloningen in al hun vormen die mensen ervaren in een ruilsituatie in een groep. 2. Meer nog dan een beroep te doen op de inzichten van de psychologie, heeft Blau gebruik gemaakt van economische theorieën. Ofschoon economische ruil en sociale ruil door hem worden onderscheiden, is hij ervan overtuigd dat groepsstructuren kunnen worden verklaard door principes uit de economie. Dit was nochtans niet zonder problemen, zoals hij later ook toegeeft. Sommige ruilprocessen kunnen niet gemakkelijk met behulp van inzichten uit de economie worden verklaard. Bijvoorbeeld: de bekwaamheid om problemen op te lossen toegekend aan één persoon kan men gemakkelijk beoordelen. Maar wat kan men zeggen over de probleemoplossende capaciteiten van twee personen. Is dit het dubbele van de eerste? Probleemoplossende activiteit is niet oneindig. En evenmin kan men zeggen dat indien men tweemaal meer tijd aan probleemoplossingen besteedt, men ook een tweemaal betere oplossing zal vinden. Skidmore geeft nog een andere illustratie. Hij betoogt dat deductief gebruik van de ruiltheorie voor de verklaring van sociaal handelen van meer dan twee personen aanleiding kan geven tot absurde conclusies. Het aanbod van bijvoorbeeld een leraar of een instructeur om vragen te beantwoorden geeft Ruiltheorie 231a niet altijd aanleiding tot het stellen van vragen. Niemand wil dom voorkomen en bijgevolg stelt men Ruiltheorie 232 geen vragen. De reductie van de kosten wordt dus blijkbaar niet differentieel bekeken door de leerlingen. Men behoudt samen de kost van onwetendheid. Beloning blijkt in zeer verschillende betekenissen gebruikt te worden. 3. Het beeld van de mens in deze ruiltheorie lijkt op een robot. Deze mens wordt geïnspireerd door rationaliteit, weegt alles af en handelt in functie van dit oordeel. De vraag is uiteraard of de mens wel zo rationeel handelt. 4. Zeitlin (1973: 91, 94) trekt de aandacht op drie discutabele punten in de theorie van Blau. Op de eerste plaats laat de opstelling van Blau tegenover cognitieve dissonantie veronderstellen dat menselijke wezens geen innerlijk cognitief conflict ervaren als zij zich onderwerpen aan de macht uit vrees. Zeitlin suggereert nochtans dat ook in deze situatie cognitieve dissonantie mogelijk is. Zelfs in het geval dat iemand te kiezen heeft tussen sterven of gehoorzamen aan de bevelen, is twijfel over de goede keuze (overleven en dus gehoorzamen) mogelijk. Een ander bezwaar van Zeitlin betreft de overaccentuering door Blau van de legitimiteit van de heersende dominantierelaties. Dominantie wordt hier omgevormd tot consensus en consensus tot groepstirannie. Ten derde noemt Zeitlin het uitbuitingsbegrip van Blau erg subjectief. Uitbuiting steunt zeker op een subjectief oordeel, maar eveneens op objectieve criteria. Zeitlin meent dit te vinden in het criterium van het machtsonevenwicht. Blau maakt echter die band niet. Men kan het criterium dan zo stellen: "Are the values of the services exchanged between two or more parties equal? If not, one of the two parties is exploiting the others". § 3. Besluit G.C. Homans en P. Blau vertrekken vanuit een zeer gelijkend mensbeeld, namelijk een mens die zijn voordeel zoekt in elke sociale relatie. Bij Blau komt hij nochtans meer als een bewust handelend wezen over, waar Homans veel van dit handelen gaat verklaren vanuit een geconditioneerd leerproces. Voor beiden blijft het profijt dat iemand uit de sociale relatie haalt de drijvende kracht van het sociale leven. Die zelfbetrokkenheid van het individu is zo sterk, dat zij ook alle groepsgedrag gaat bepalen. Homans is hierdoor zo sterk geïnspireerd dat zijn analyse van groeperingsfenomenen hoofdzakelijk Ruiltheorie 233 beperkt wordt tot de studie van kleine groepen en hij dit in feite tot aan het einde van zijn carrière is blijven zien als een proces waarin het individuele gedrag uiteindelijk bepaalde wat groepen deden. Hij heeft zich steeds opgeworpen als een psychologisch reductionist en als socioloog zich daarover ook niet veel zorgen gemaakt. Blau heeft dit anders aangepakt. Reeds in zijn eerste aanzetten heeft hij dit reductionisme willen verlaten. Onder invloed van E. Durkheim heeft hij het emergente karakter van de samenleving beklemtoond. Ofschoon hij in het begin meende dat hij de verklaring hiervan ook langs een sterk individualistische ruiltheorie kon geven, is hij onder druk van vele kritieken gaan zoeken naar een andere oplossing voor dit probleem. Zijn oplossing vond hij uiteindelijk in zijn differentiatietheorie. Al staat bij beiden de ruil in hun analyse centraal, toch leggen zij andere accenten. Blau (1987: 86) onderstreept dat Homans zich bij de studie van de ruil hoofdzakelijk beperkt tot de analyse van wederzijdse transacties, terwijl hijzelf zich meer heeft beziggehouden met unilaterale ruil. Dit is het geval wanneer een persoon bepaalde beloningen van de andere ontvangt, maar niet beschikt over hulpbronnen om iets in ruil te geven aan de andere. Daardoor wordt hij ondergeschikt aan de andere en wordt de verdeling van macht en prestige gedifferentieerd. Dit vormt de basis van statusongelijkheid en dus van ongelijke sociale relaties in de samenleving. Methodologisch stellen beiden zich zeer gelijkend op. Zij hanteren een positivistisch wetenschapsmodel en menen dat zij door het zoeken naar een aantal fundamentele verklarende principes de verklaring van sociaal gedrag kunnen geven. Zij bouwen een deductief systeem op waarin de inzichten van de psychologie en de economie een hoofdrol spelen. Onderzoek moet voor beiden dan ook de onderzoekstechnieken gebruiken die toelaten op een objectieve wijze, vrij van enige ideologie, de sociale werkelijkheid te beschrijven en te verklaren. Beiden willen loskomen van het vage culturele determinisme dat T. Parsons in zijn werk zo'n ruime plaats heeft gegeven en waarin de normen als één van de belangrijkste verklarende factoren van het sociale handelen worden gezien. Dit betekent evenwel niet dat volgens hen normen geen rol zouden spelen bij de verklaring van sociaal gedrag. Een zekere afkeer voor het erg psychologisch karakter van de ruiltheorie heeft sommige ruiltheoretici ertoe aangezet om andere oplossingen te zoeken. Op dit vlak moet zeker de poging van R. Emerson worden vermeld. Hij vroeg zich niet af waarom een actor iets een beloning vond en als gevolg daarvan een sociale relatie aanging met een ander persoon. Zijn vraag was: 'Hoe kunnen de vormen en de dynamiek van een sociale relatie verklaard worden in termen van ruil, gesteld dat er een bepaalde sociale relatie is?' Daarom besteedde hij veel meer aandacht aan vormen van sociale relaties en de veranderende verhouding van beloningen. Het structurele kreeg daardoor de boventoon. Sociale relaties heeft hij dan bestudeerd als netwerken en op die manier ruiltheorie en netwerkanalyse naar elkaar toe gebracht. Of hij daarmee het psychologisme helemaal heeft teruggedrongen, wordt door sommigen Ruiltheorie 234 wel betwijfeld (Turner, 1987). Zeker is dat hij daardoor een nieuwe impuls heeft gegeven om op een andere wijze over sociale ongelijkheid te spreken (zie o.m. Stolte, 1983 en Blau, 1967). Waar Homans in zijn hoofdwerk sterk aanleunde bij de inzichten van wat op dat moment was geweten over het gedrag van dieren, maar hier moest toegeven dat zijn informatie op dat punt nog erg beperkt was, zou hij nu veel steun kunnen krijgen van wat de sociobiologie op dit ogenblik aan informatie verzameld heeft. Sedert E.O. Wilson Sociobiology (1975) heeft gepubliceerd is de kennis van de sociobiologie met rasse schreden vooruitgegaan en heeft zij steeds meer aandacht gekregen. Voor Homans' basisproposities kan dit een belangrijke steun betekenen. Daarmee heeft het reductionisme nog een argument bijgekregen: niet enkel kan sociaal handelen psychologisch worden verklaard, maar kan het ook gezien worden als het resultaat van biologische factoren. Er moet nog kort het rationaliteitsprincipe van Homans en Blau worden vermeld. Beiden hebben mensen voorgesteld als wezens die rationele keuzes kunnen maken. Dit denken heeft een aantal economen en sociologen ertoe gebracht om het sociale handelen te gaan verklaren op basis van het rationeel keuzeproces. Critici hebben aangetoond dat Homans en Blau op dit vlak soms verkeerde redeneringen hebben gemaakt en dat zij nog niet ver genoeg zijn gegaan in deze richting (zie Heath, 1976). Rational choice-theorie zou daarenboven voor bepaalde delen van sociaal handelen betere verklaringen geven. Het feit echter dat deze theorie de mens als een rationele egoïst ziet, doet voor vele vormen van sociaal gedrag vragen rijzen (onder andere morele problemen en het aanvaarden van nieuwe geloofsopvattingen). In welke mate dit model het ruilmodel zal vervangen, zal de toekomst duidelijk maken. Elk heeft zijn voordelen en kan bepaalde problemen beter aan dan de andere benadering. Van het symbolisch interactionisme ten slotte wijkt de ruiltheorie af door het gebruik maken van een relatief eenvoudige maatstaf om te oordelen of een bepaald gedrag moet gesteld worden, namelijk het voordeel dat dit oplevert. Het interactionisme ziet dit proces niet zo eenvoudig. Alles, voorwerpen en gedrag, krijgen een betekenis van de mensen in een bepaalde situatie. De verklaring van het sociale handelen wordt dan ook een zeer gecompliceerde zaak. De ruiltheorie heeft zich echter aan een eenvoudiger model gehouden, zelfs met het gevaar dat de sociale realiteit daardoor sterk wordt herleid. De ruiltheorie heeft dus een benadering van de samenleving voorgesteld die moet toelaten op een systematische wijze een aantal verklarende factoren van menselijk gedrag te onderscheiden en te bestuderen. Zij heeft inzichten gegeven die door andere benaderingen niet gegeven werden, maar bleef anderzijds ook heel wat antwoorden schuldig. Op die wijze heeft zij iets nieuws aan de sociologische kennis toegevoegd, spijts de twijfels die bij een deel van de sociologen is blijven leven. Ruiltheorie 235 Bibliografie ARCHER, M.S. (1975) 'Educational Politics: A Model for their Analysis', pp. 39-64 in I. McNay and J. Ozga (eds) Policy Making in Education. The Breakdown of Consensus. Oxford: Pergamon Press. BLAIN, R.R. (1971) 'On Homans' Psychological Reductionism', Sociological Inquiry, 41 (4): 3-25. BLAU, P.M. (1967) Exchange and Power in Social Life. New York: Wiley. BLAU, P.M. and J.E. SCHWARTZ (1984) Crosscutting Social Circles. Orlando: Academic Press. BLAU, P.M. (1987) 'Microprocess and Macrostructure', pp. 83-100 in K.S. Cook (ed.) Social Exchange Theory. Beverly Hills: Sage. CHADWICK-JONES, J.K. (1976) Social Exchange Theory:its Structure and Influence in Social Psychology. London: Academic Press. EDWARDS, J.N. and M.B. BRAUBURGER (1973) 'Exchange and Parent-Youth Conflict', Journal of Marriage and the Family, 35 (February): 101-107. EKEH, P.P. (1974) Social Exchange Theory. The two traditions. London: Heinemann. EMERSON, R.M. (1976) 'Social Exchange Theory', Annual Review of Sociology, 2: 335-362. FORD, J. and S. BOX (1967) 'Sociological Theory and Occupational Choice', Sociological Review, 15 (3): 287-300. FRAZER, J.G. (1919 (1923)) Folklore in the Old Testament: Studies in Comparative Religion. London: MacMillan. HEATH, A. (1975) Rational Choice and Social Exchange. A Critique of Exchange Theory. Cambridge: Cambridge University Press. HOMANS, G.C. (1961(1974)) Social Behavior: Its Elementary Forms. (revised edition) New York: Harcourt, Brace and World. HOMANS, G.C. (1962) Sentiments and activities. New York: The Free Press. HOMANS, G.C. (1970(1978)) 'The Relevance of Psychology to the Explanation of Social Phenomena', pp. 313-328 in R. Borger and F. Cioffi (eds) Explanation in the Behavioral Sciences. Cambridge: Cambridge University Press. HOMANS, G.C. (1982) 'The Present State of Sociological Theory', The Sociological Quarterly, 23 (2): 285-299. LEVINE, S. and P.E. WHITE (1961) 'Exchange as a Conceptual Framework for the Study of Interorganizational Relationships' Administrative Science Quarterly, 5 (4): 583-601. LEVI-STRAUSS, C. (1949 (1968) Les Structures Elementaires de la Parenté. Paris: Mouton. MALINOWSKI, B. (1922) Argonauts of the Western Pacific. An Account of Native Enterprise and Adventure in the Archipelagoes of Melanesian New Guinea. London: Routledge. Ruiltheorie 236 MAUSS, M. (1925) 'Essai sur le Don: Forme et Raison de l'Echange dans les Sociétés Archaïques', Année Sociologique, 2 série, 1: 30-186. MULLINS, C.J. (1973) Theories and theory groups in contemporary American Sociology. New York: Harper & Row. RICHER, S. (1968) 'The Economics of Child Rearing', Journal of Marriage and the Family, 30 (August): 462-466. SIMMEL, G. (1908 (1958)) Soziologie. Berlin: Duncker und Humblot. SINGELMAN, P. (1972) 'Exchange as Symbolic Interaction. Convergences between two Theoretical Perspectives', American Sociological Review, 37 (4): 414-424. SKIDMORE, W. (1975) Theoretical thinking in sociology. Cambridge: Cambridge University Press. SPREAD, P. (1984) 'Blau's Exchange Theory: Support and the Macro-structure', British Journal of Sociology, 35 (2): 157-173. STOLTE, J. (1983) 'The Legitimation of Structural Inequality: Reformulation and Test of the Selfevaluation Argument', American Sociological Review, 48 (3): 331-342. THIBAUT, J.W. and H.H. KELLEY (1959) The Social Psychology of Groups. New York: Wiley. TRASHER, H. and D. DUNKERLEY (1982) 'A Social Exchange Approach to Implementation Analysis', Social Science Information, 21 (3): 349-382. TURNER, J.H. (1987) 'Social Exchange Theory: Future Directions', pp.223-238 in K.S. Cook (ed.) Social Exchange Theory. Beverly Hills: Sage. WALDMAN, S.R. (1972) 'Exchange Theory and Political Analysis', Sociological Inquiry, 42 (3-4): 101128. WILSON, E.O. (1975) Sociobiology. A New Synthesis. Cambridge: Harvard University Press. WOLF, M.M., D.K. GILES, and R.V. HALL (1969) 'Experiments with Token Reinforcement in a Remedial Classroom', pp. 231-250 in R.L. Burgess and D. Bushell (eds.) Behavioral Sociology. The experimental analysis of Social Process. New York: Columbia University Press. YUCHTMAN, E. (1972) 'Reward Distribution and Work-role Attractiveness in the Kibbutz-Reflections on Equity Theory' American Sociological Review, 37 (5): 581-595. ZEITLIN, I.M. (1973) Rethinking sociology. A critique of contemporary theory. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Hoofdstuk 8. Etnomethodologie Martin Ruebens § 1. Wat is etnomethodologie? De term 'etnomethodologie' werd door Harold Garfinkel voor het eerst omschreven in 1955 wanneer hij deelnam aan een onderzoek naar het gedrag van juryleden in een rechtszaak. Op basis van bandopnamen en enkele interviews bestudeerde Garfinkel het besluitvormingsproces in de beraadslagingen van de juryleden. Garfinkels interesse ging in deze studie uit naar de wijze waarop deze personen erin slagen om hun taak als jurylid op een coherente wijze te organiseren. Hoe beslissen ze over wat 'feit' en 'voorstelling' is, over 'wat werkelijk gebeurde' en 'wat als dusdanig voorgesteld wordt'? Hoe bereiken ze een onderlinge overeenstemming met betrekking tot de schuldvraag? Hoe tonen ze de correctheid aan van hun beslissingen? Kortom, welke methoden en proceduren volgen ze om als een 'good juror' te handelen? Garfinkel merkte op dat deze besluitvorming slechts in geringe mate beheersd werd door een professioneel-juridische logica (zie Garfinkel 1967d). Alhoewel ze, via de richtlijnen van het gerecht, via T.V. en gesprekken met andere juryleden, kennis hebben van wat officieel verwacht wordt van een jurylid, laten ze zich hierdoor slechts weinig beïnvloeden. Belangrijker zijn een aantal beslissingsregels die ze op een vanzelfsprekende wijze in het alledaagse leven hanteren en waarvan ze veronderstellen dat iedereen ze kent en gebruikt. Het zijn deze 'common sense'-overwegingen die in het besluitvormingsproces centraal staan. Hierdoor slagen ze erin om hun werk als 'good juror' op een voor elkaar waarneembare en begrijpbare wijze uit te voeren en om zo elke twijfel aan de correctheid van hun beslissingen uit te sluiten. Etnomethodologie 238 Deze methoden, proceduren, strategieën en regels die mensen volgen om aan hun situatie zin te geven en om hierin een gedragslijn op te bouwen, vormen het studieobject van de etnomethodologie. Om deze studie met één enkele term te omschrijven vormde Garfinkel een concept in analogie met 'ethnobotany', 'ethnophysiology', en 'ethnomedecine'. Deze studies onderzoeken de alledaagse kennis die mensen bezitten omtrent aspecten van plantkunde, fysiologie en geneeskunde. De 'ethno-methodology' bestudeert niet een dergelijk segment van de alledaagse kennis, maar richt zich ruimer op de methoden en proceduren waarmee mensen in hun 'common sense'-ervaringen de betekenis van een sociale situatie voor elkaar waarneembaar en begrijpbaar maken om zo het ordelijk karakter van hun handelen te organiseren. De etnomethodologische interesse voor de 'common sense', voor het alledaagse, bouwt verder op inzichten uit de fenomenologie van Husserl, die reeds door Alfred Schutz (1899-1959) in de sociologie werden ingebracht. Als filosofische beweging is de fenomenologie gegroeid uit een onbehagen met het 19de eeuws natuurwetenschappelijk objectivisme dat wetenschappelijke kennis opvat als een zo volkomen mogelijke afspiegeling van de empirische gegevenheden. Dit veronderstelt echter een object, een werkelijkheid-op-zich, waarin het subject als een onafhankelijke waarnemer een ordening aanbrengt. Volgens Husserl moeten we van deze veronderstelling loskomen en ons eerder onbevooroordeeld op de 'fenomenen' richten, dit zijn de dingen zoals ze in ons intentioneel bewustzijn verschijnen, los van elke wetenschappelijke voorkennis. Deze terugkeer naar het veld van oorspronkelijke gegevens is in de eerste plaats een terugkeer naar onze alledaagse ervaring. Dit thema neemt Schutz (1932) op om de 'Verstehende' sociologie van M. Weber een filosofische fundering te verschaffen. Zingeving ontstaat en verkrijgt haar inhoud in onze alledaagse leefwereld, d.i. de wereld van onze onmiddellijke, intersubjectieve ervaring die ons als een vanzelfsprekendheid gegeven is en die aan alle rationeel-wetenschappelijke kennis voorafgaat. Door dit teruggrijpen naar onze concrete werkelijkheidsinterpretaties, waarop we voortdurend steunen in onze alledaagse handelingen en interacties, wordt de alledaagse kennis ('the commonsense knowledge') niet langer 'een residuele categorie die weinig nauwkeurige, soms foutieve en zelfs misleidende informatie zou bevatten, niet geschikt voor enig wetenschappelijk gebruik' (Douglas, 1970:VIII). H. Garfinkel(1967b:36) omschrijft het werk van Schutz als "a magnificent exception" onder de sociologen omdat hij als één van de weinigen aandacht had voor het probleem "how any such common sense world is possible?" Hoe is het mogelijk dat actoren, met hun verschillende intentionaliteit, toch gemeenschappelijke ervaringen met elkaar delen en in staat zijn om de ander te begrijpen? Dit intersubjectiviteitsprobleem krijgt in de sociologie slechts een marginale plaats toebedeeld. Men neemt als vanzelfsprekend aan dat wat de ander zegt of doet ondubbelzinnig weerspiegelt wat bedoeld Etnomethodologie 239 wordt. Deze assumptie negeert het essentieel constructief karakter van ons handelen en onze taal, waarvan de betekenis steeds moet afgeleid en opgebouwd worden in relatie tot de context waarin we handelen of converseren. Deze intersubjectiviteit is volgens Schutz (1966:82) een fundamenteel ontologische categorie, een onveranderlijk kenmerk van ons menselijk bestaan. We worden geboren in een wereld met anderen en we twijfelen niet aan het bestaan van deze wereld, noch aan de mogelijkheid elkaar te kunnen begrijpen. Vanuit dit uitgangspunt brengt Schutz ons een structuuranalyse van onze alledaagse ervaringen en omschrijft hij de oorsprong, de structuur en de inhoud van onze alledaagse kennis (zie vooral Schutz (1962 en 1964) en Schutz, Luckmann (1973)). De etnomethodologie wijzigt echter dit denkkader naar een meer empirische en procedurele benadering van de alledaagse realiteit. Hierin verschijnt intersubjectiviteit niet als een constitutief element van ons intentioneel bewustzijn, maar als een verwezenlijking ('an accomplishment') van gesitueerd, contextgebonden sociaal handelen. Doorheen onze alledaagse sociale interacties bouwen we deze intersubjectieve ervaring steeds opnieuw op. Op deze wijze transformeert de etnomethodologie "Schutz's mental processes into public, scenic processes" (Mehan en Wood, 1975: 196). Het werk van de etnomethodologen kan daarom omschreven worden als een empirisch onderzoek van de vraag : "How do social actors come to know, and know in common, what they are doing and the circumstances in which they are doing it?" (Heritage, 1984:76). Men beschrijft 'hoe' actoren de alledaagse realiteit produceren en hoe ze zo, voor zichzelf en de anderen, de indruk van een coherente, ordelijke samenleving begrijpelijk en verrechtvaardigbaar maken. De etnomethodologie bestudeert de praktijken van het alledaagse denken om inzicht te krijgen in "how is social order accomplished?", "how is society done?" (Psathas, 1980:6). § 2. Indexicaliteit en reflexiviteit Wanneer we elkaar ontmoeten en vriendelijk groeten, informeren naar elkaars gezondheid, een praatje slaan over het weer, redetwisten over een actuele, politieke gebeurtenis of een recente film becommentariëren, enz..., dan is het ons duidelijk dat we betrokken zijn in een vriendelijke begroeting, een wederzijdse interesse in elkaars gezondheid, een gemoedelijk praatje over het weer, een discussie over het politiek gebeuren of een filmkritische commentaar, enz.... Deze vanzelfsprekendheid wordt echter problematisch wanneer het ordelijk karakter van deze alledaagse conversaties verstoord wordt. In een aantal 'experimentele' situaties heeft Garfinkel (1963:220-235) dergelijke ordeverstoringen met opzet teweeggebracht. Zo gaf hij onder meer zijn studenten de opdracht om in een normale, alledaagse Etnomethodologie 240 conversatie met een vriend of een familielid steeds opnieuw uitleg te vragen wat de ander bedoelde. De volgende conversaties werden onder meer gerapporteerd : 1."On Friday night my husband and I were watching television. My husband remarked that he was tired. I asked "How are you tired? Physically, mentally, or just bored?" (S) "I don't know, I guess physically, mainly." (E) "You mean that your muscles ache, or your bones?" (S) "I guess so. Don't be so technical." (S) (After more watching) "All these old movies have the same kind of old iron bedstead in them." (E) "What do you mean? Do you mean all old movies, or some of them, of just the ones you have seen?" (S) "What's the matter with you? You know what I mean." (E) "I wish you would be more specific." (S) "You know what I mean! Drop dead!" 2. "My friend and I were talking about a man whose overbearing attitude annoyed us. My friend expressed his feeling. (S) "I'm sick of him." (E) "Would you explain what is wrong with you that you are sick?" (S) "Are you kidding me? You know what I mean". (E) "Please explain your ailment". (S) (He listened to me with a puzzled look.) "What came over you? We never talk this way, do we?" Hieruit blijkt dat we heel wat zaken onderstellen als 'wat iedereen weet', waardoor deze niet meer vermeld worden maar toch noodzakelijk zijn om te begrijpen wat er gezegd wordt. Doorbreekt men deze veronderstelling dan raakt de ander in verwarring en reageert hij/zij verontwaardigd of boos. Deze 'experimenten' tonen aan dat de betekenis van onze uitspraken of gedragingen niet ondubbelzinnig verbonden is met wat we zeggen of doen. In onze sociale interacties maken we op een weliswaar actieve, maar toch routinematige wijze het gebeuren voor elkaar waarneembaar, herkenbaar en begrijpelijk. Garfinkel (1967:VII) omschrijft dit als 'accountable', d.i. "visibly – rational – reportable - for - all - practical purposes". De etnomethodologie bestudeert de methoden en proceduren die deze 'accountability' realiseren. Hierbij vertrekt de etnomethodologie vanuit twee belangrijke inzichten, namelijk het indexicaal en reflexief karakter van ons taalgebruik. Indexicaliteit is een term afkomstig uit de linguïstiek en de logica, waarmee woorden of uitdrukkingen gekarakteriseerd worden die een verschillende betekenis bezitten naargelang van de context waarin ze geformuleerd worden, bijvoorbeeld :'ik','gij','hier','nu','dit is mooi', 'het regent', enz... Linguïsten en filosofen hebben steeds getracht om ons taalgebruik te zuiveren van deze bron van Etnomethodologie 241 onduidelijkheid . Men zocht naar een methode om deze 'indexical expressions' om te vormen tot 'objective expressions' die een context-onafhankelijke betekenis bezitten. Volgens Garfinkel en Sacks (1970:347-349) kan dit project onmogelijk succesvol gerealiseerd worden omdat indexicaliteit een fundamenteel kenmerk is van ons gehele taalgebruik. Garfinkel stelt daarom een andere aanpak voor van het indexicaliteitsfenomeen. Hij acht mensen bekwaam om de bedoelde betekenis af te leiden uit wat feitelijk gezegd werd, alhoewel dit steeds "a sketchy, partial, incomplete, masked, elliptical, concealed, ambiguous or misleading version" is van wat bedoeld werd (Garfinkel, 1967a:27). Hij demonstreert dit met het volgend fragment uit een alledaagse conversatie (Garfinkel, 1967b:38-40). De linkerkolom geeft weer wat er feitelijk gezegd werd, terwijl de rechterkolom de weergave is van wat een student bij Garfinkel als een mogelijke interpretatie zag van wat bedoeld werd met die uitspraak. Husband: Dana succeeded in putting a This afternoon as I was bringing Dana, our penny in a parking meter today without four-year-old son, home from the nursery being picked up. school, he succeeded in reaching high enough to put a penny in a parking meter when we parked in a meter zone, whereas before he had always had to be picked up to reach that high. Wife: Did you take him to the record Since he put a penny in a meter that means store? that you stopped while he was with you. I know that you stopped at the recordstore either on the way to get him or on the way back. Was it on the way back, so that he was with you or did you stop there on the way to get him and somewhere else on the way back? Husband: No, to the shoe repair shop. No, I stopped at the record store on the way to get him and stopped at the shoe repair shop on the way home when he was with me. Wife: What for? I know of one reason why you might have stopped at the shoe repair shop. Why did you in fact? Etnomethodologie Husband: I got some new shoe laces for As you will remember I broke a shoe lace on my shoes. one of my brown oxfords the other day so I 242 stopped to get some new laces. Wife: Your loafers need new heels badly. Something else you could have forgotten that I was thinking of. You could have taken in your black loafers which need heels badly. You'd better get them taken care of pretty soon. Ondanks de vaagheid, onnauwkeurigheid en dubbelzinnigheid van deze uitspraken is men blijkbaar in staat om routinematig tot een gemeenschappelijk begrip te komen. Hierbij hanteren we een brede waaier van onuitgesproken assumpties en veronderstellingen. Zo begrijpen gesprekpartners waarover men het heeft alhoewel heel wat zaken niet expliciet vermeld worden. Men refereert hierbij naar wat reeds gekend was en men is bovendien bereid om te wachten op wat nog zal gezegd worden om meer duidelijkheid te krijgen over wat reeds gezegd werd. Men stelt zich hierbij niet zozeer de vraag wat de substantiële, letterlijke inhoud is, maar wel waarom iemand deze uitspraak deed, op welke wijze dit gebeurde en waarom juist op dit ogenblik (Heritage, 1984:151). Daartoe moet men de uitspraak in verband brengen met de biografie van de spreker, de actuele omstandigheden, het voorbije verloop van de conversatie, de specifieke relatie tussen spreker en toehoorders, enz... Het indexicaliteitsprobleem wordt dus routinematig van een oplossing voorzien. Volgens Garfinkel is dit mogelijk door het reflexief karakter van ons taalgebruik. Met deze reflexiviteitsidee sluit Garfinkel zich aan bij taalfilosofen zoals J. Austin en L. Wittgenstein. Uitspraken verwerven hun betekenis niet vanuit een aantal abstracte linguïstische conventies, maar wel doorheen het gesprek zelf als een in tijd en in ruimte gesitueerde conversatieactiviteit. Terwijl we spreken zijn we er voortdurend op gericht de betekenis aan elkaar te verduidelijken van wat we bedoelen. Het betekenisgevingsproces is dus een wezenlijk onderdeel van het gesprek, zodat 'zin' of 'betekenis' niet iets is dat post factum aan onze uitspraken wordt toegeschreven. Het reeds vermelde gesprek tussen 'husband' en 'wife' kan deze reflexiviteit illustreren. Nemen we de uitspraak, "Dana succeeded in putting a penny in a parking meter today without being picked up". De betekenis van deze uitspraak is voor de vrouw zonder meer duidelijk. Dit is mogelijk doordat de man deze uitspraak geformuleerd heeft rekening houdend met een heleboel achtergrondinformatie die Etnomethodologie 243 ze samen als echtpaar delen. De man realiseert hierdoor, in de vorming van zijn uitspraak op die welbepaalde wijze, tegelijkertijd een beschrijving van de betekenis van deze uitspraak. M.a.w. onze uitspraken becommentariëren en verduidelijken zichzelf, juist doordat ze steeds temporeel en ruimtelijk gesitueerde taaluitingen zijn. Onze uitspraken hebben, enerzijds, behoefte aan contextinformatie om begrepen te kunnen worden, maar, anderzijds, zijn ze reeds een beschrijving van deze context. Dit reflexiviteitsmechanisme is ook in de sociale werkelijkheid werkzaam, dat volgens Garfinkel hier de vorm aanneemt van een overeenstemming tussen 'doing an interaction' en 'telling an interaction'. Hiermee verdedigt Garfinkel een identische relatie tussen de methoden waarmee we sociale interactie realiseren en de methoden waarmee we deze interactie beschrijven. Deze these is voor Garfinkel (1967 a:1) het fundamentele uitgangspunt van elk etnomethodologisch onderzoek : "Their central recommendation is that the activities whereby members produce and manage settings of organized everyday affairs are identical with members' procedures for making those settings "account-able". The "reflexive" or "incarnate" character of accounting practices and accounts makes up the crux of that recommendation." Doorheen onze sociale handelingen, beschrijven en verrechtvaardigen we tegelijkertijd onze alledaagse activiteiten als begrijpbaar, verklaarbaar, rationeel, geordend en coherent. Deze reflexiviteit laat toe om binnen een open horizon van mogelijke betekenissen en handelingsalternatieven een indruk van ordelijkheid en sociale stabiliteit te realiseren. Deze omweg langsheen de indexicaliteit en de reflexiviteit van ons taalgebruik stelt ons in staat om beter te begrijpen waarom de etnomethodologen een procedurele, methodische benadering van de sociale realiteit vooropstellen. Sociale verschijnselen kunnen niet behandeld worden als 'dingen', objectief en onafhankelijk van de wijze waarop individuen de sociale realiteit kennen, beschrijven en interpreteren. De etnomethodologie benadert sociale feiten als 'accomplishments' als het resultaat van zingevende en creatieve activiteiten. Deze feiten zijn geen gegevenheden die een oorzakelijke verklaring vereisen, want hun feitelijk, ordelijk karakter is slechts een indruk die actoren in hun alledaagse activiteiten voortdurend creëren en reproduceren. De etnomethodologie bestudeert daarom de methoden en proceduren waarlangs actoren deze indruk van ordelijkheid realiseren. In deze formele benadering doet men geen uitspraak over het al dan niet correct zijn van de wijze waarop individuen de realiteit beschrijven en verklaren. Deze 'ethnomethodological indifference' neemt afstand van elke beoordeling inzake "adequacy, value, importance, necessity, practicality, success, or consequentiality" (Garfinkel en Sacks, 1970:345). Niet de inhoud van onze betekenisgevingen, maar wel hoe actoren het ordelijk karakter van de sociale realiteit organiseren en beheersen staat centraal. Etnomethodologie § 3. 244 De methodiek van het alledaagse handelen Etnomethodologen zijn in de eerste plaats onderzoekers. Het indexicaliteits- en reflexiviteitsfenomeen is voor hen het aangrijpingspunt voor een studie van de proceduren en methoden van het praktisch alledaags handelen en denken. Hun empirische onderzoekingen hebben in diverse sociale situaties de methodiek van het alledaagse denken gedemonstreerd. Een opvallende bijdrage hierin waren de reeds vermelde 'ordeverstorende' experimenten ('breaching experiments') van H. Garfinkel. Deze niet- conventionele onderzoeksmethode demonstreerde de werking van een aantal 'background assumptions', die stilzwijgend, vanzelfsprekend en routinematig ons sociale leven beheersen. Toch mag de etnomethodologie niet vereenzelvigd worden met deze experimentele demonstraties. Garfinkel wou hiermee enkel op een expressieve wijze de vanzelfsprekendheden in ons alledaags leven aantonen, om zo een studiedomein te omschrijven dat tot dan toe door sociologen verwaarloosd werd: het domein van 'practical reasoning' en 'practical rationality'. We selecteren hier twee onderzoekingen om de benaderingswijze van de etnomethodologie nader te beschrijven. 1. Etnomethodologisch wetenschapsonderzoek De belangstelling van de etnomethodologie voor een sociologie van de wetenschap kadert in een meer omvangrijk onderzoeksproject, aangeduid met de verzamelnaam 'studies of work'. Dit onderzoeksproject is een nieuwe benadering in de sociaal-wetenschappelijke studie van beroepen, waarin tot nu toe voornamelijk aandacht besteed werd aan thema's zoals inkomen, statusverschillen, socialeklassenverbanden, rolrelaties en professionalisering. We missen echter in deze literatuur concrete informatie over de sociale praktijken waaruit een beroepsactiviteit is opgebouwd en hoe beroepsmensen deze alledaagse activiteit op een voor elkaar vanzelfsprekende en begrijpbare wijze organiseren en beheersen. Het 'studies of work'- programma wil deze leemte opvullen, die door de gangbare 'studies about work' werd opengelaten (Garfinkel, Lynch en Livingston, 1981:132).In eerste instantie heeft dit 'studies of work'- programma zich gericht op de beroepsactiviteiten van wetenschapsmensen en, in het bijzonder, op het wetenschappelijk laboratoriumwerk. Een dergelijke studie wordt door Garfinkel, Lynch en Livingston (1981) gerapporteerd, waarin we een illustratie vinden van de 'practical reasoning' van wetenschapsmensen in hun beroepsuitoefening. Garfinkel, Lynch en Livingston richten hun aandacht op het werk van drie astronomen die op 16 januari 1969 voor het eerst optische signalen op een oscilloscoop ontvingen van de pulsar NP0532, een kosmische stralingsbron die regelmatige, snelle radiosignalen uitzendt. Deze ontdekking, gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift, wordt door de astronomen beschreven als een objectieve Etnomethodologie 245 waarneming die mogelijk werd door een zorgvuldige theoretische voorbereiding en een juiste instelling van de onderzoeksinstrumenten. Hierdoor waren ze in staat om de pulsar NP0532 uit het heelal 'op te lichten', die tot nu toe verborgen bleef omwille van vergissingen, fouten en onzorgvuldig werk. De astronomen zien de optisch waargenomen pulsar dus als een fysisch, natuurlijk object dat een eigen bestaan leidt onafhankelijk van elke waarnemingsmethode of beschrijvingswijze: het is een 'ding' met specifieke astronomische en mathematische eigenschappen en slechts met een welbepaalde techniek waarneembaar. Garfinkel, e.a., baseren hun commentaar bij dit onderzoeksverslag op de bandopnamen van de gesprekken gevoerd door de drie astronomen tijdens hun observaties en op het logboek van hun waarnemingen. Met behulp van dit materiaal analyseren Garfinkel, e.a., de opeenvolgende observaties en merken op hoe de pulsar geproduceerd wordt uit deze reeks van gesitueerde onderzoekshandelingen. Op een bepaald moment in het observatieproces registreert de oscilloscoop een impuls, die opvallende karakteristieken vertoont, maar toch nog te vaag is om op een duidelijke wijze gedefinieerd te worden. Uit de gesprekken tussen de astronomen is af te leiden hoe op dit moment de impuls reeds beschreven wordt refererend naar de pulsar die men wenst te ontdekken. Hierna volgen een aantal technische handelingen waarmee de astronomen hun observatie verifiëren en controleren op mogelijke vergissingen. Steeds worden de concrete waarnemingen in relatie gebracht met de astronomische-mathematische karakteristieken van een pulsar. Uiteindelijk worden aan deze, in eerste instantie, vage impuls meetbare kenmerken gekoppeld m.b.t. lichtsterkte, golflengte, frequentie en locatie. Tijdens opeenvolgende observaties verschijnt de waargenomen impuls in de gesprekken van de astronomen als een relatief afgewerkt object dat beantwoordt aan alle astronomische karakteristieken van een pulsar. Wat eerst slechts instrumenteel beschikbaar was, als een impuls op een oscilloscoop, en dus vaag waarneembaar, wordt door opeenvolgende onderzoekshandelingen losgekoppeld van de praktische omstandigheden die deze waarneming mogelijk maakten om zo te verschijnen als een onafhankelijk object in de natuur. Met hun commentaar willen Garfinkel, e.a. niet beweren dat de pulsar, zoals door de astronomen beschreven, een louter subjectieve interpretatie is van wat op een beeldscherm waarneembaar was en dus op geen enkele manier verwijst naar iets in de realiteit. De astronomen hebben wel degelijk een impuls geïdentificeerd en gemeten, maar toch kan dit object niet gezien worden als een fysisch, natuurlijk object. Garfinkel e.a., noemen dit een cultureel object omdat dit object de gedetailleerde en geverifieerde waarnemingen tijdens het ontdekkingsproces in adequate astronomische termen waarneembaar, herkenbaar en begrijpbaar maakt. De pulsar NP 0532 maakt het observatiewerk 'accountable', d.i. het maakt de doeltreffendheid van hun onderzoekshandelingen zichtbaar en Etnomethodologie 246 bespreekbaar als bekwame astronomische praktijken voor het lokaliseren en het demonstreren van een pulsar. De astronomen geven ons bovendien, in hun wetenschappelijk artikel, niet bewust een 'verkeerde' voorstelling van het ontdekkingsproces. Deze voorstellingswijze is nu eenmaal een basiskenmerk van de 'practical reasoning' van een astronoom: hij kan noch wil anders te werk gaan. In wetenschappelijke onderzoekrapporten worden bevindingen steeds geobjectiveerd tot contextonafhankelijke beschrijvingen van de kenmerken van het studieobject, losgekoppeld van de concrete onderzoekspraktijken die hier aan de basis liggen. Dat de vage impuls in de beginfase van het observatieproces uiteindelijk geïdentificeerd wordt als een 'pulsar', is het product van een aantal opeenvolgende onderzoekshandelingen. Hierbij verbindt men aan deze impuls astronomische karakteristieken die deze waarneming begrijpbaar en verklaarbaar maken als de ontdekking van een 'pulsar'. Terwijl het evengoed mogelijk was dat deze vage impuls in het begin van de observatie gewoon genegeerd werd als een foutieve manipulatie van het onderzoeksinstrument. Dit wordt duidelijk geïllustreerd wanneer tijdens een aantal observaties de impuls van het scherm verdwijnt. De astronomen beschouwen dit enkel als een tijdelijke gebrekkige waarneming zonder het bestaan van de waargenomen impuls, en dus de 'pulsar', in twijfel te trekken. De etnomethodologie wil met een dergelijke analyse wijzen op de onvermijdelijke en onverbrekelijke band die er bestaat tussen de kenmerken van een object en de wijze waarop dit object beschreven en geïnterpreteerd wordt. Deze etnomethodologische benadering vat wetenschap op als "a naturally organized ordinary activity" (Lynch, Livingston en Garfinkel, 1983: 205). Deze onderzoekingen sluiten nauw aan bij een recente stroming in de wetenschapssociologie, door K. Knorr-Cetina (1981) het constructivisme genoemd, waarin de vraag centraal staat hoe wetenschappelijke kennis gefabriceerd wordt. Het wetenschappelijk werk is geen eenvoudige weerspiegeling van wat aangeleerd wordt als de wetenschappelijke methode. Wetenschap is veeleer het resultaat van het gesitueerde, alledaagse handelen waarmee wetenschappers op een welbekwame manier, doorheen de bijzondere karakteristieken van elke onderzoekssituatie, het wetenschappelijk karakter van hun dagelijk werk realiseren. De etnomethodologie bestudeert de concrete, sociale praktijken eigen aan elke beroepsactiviteit waarmee wetenschappers het vanzelfsprekend wetenschappelijk karakter van hun dagelijks werk produceren en waarneembaar maken zodat hun werk de indruk verwerft van ordelijkheid en routine. Etnomethodologie 2. 247 Communicatiegedrag in een klassituatie Als tweede illustratie selecteren we een studie uit de onderwijssociologische literatuur. Een belangrijk aspect van het schoolgebeuren is het moment waarop leerlingen geëvalueerd worden op hun bekwaamheden, hun intellectuele vooruitgang en hun toekomstmogelijkheden. Deze beoordeling, door leerkrachten, directie, psychologen en pedagogen, gebeurt op verschillende tijdstippen in de schoolloopbaan en oefent steeds een beslissende invloed uit op de verdere (school)carrière van de leerling. In 1969-1970 heeft Aaron V. Cicourel (naast Garfinkel de tweede hoofdfiguur in het etnomethodologische denken) een onderzoek geleid waaruit blijkt dat in deze evaluaties er weinig rekening gehouden wordt met het denkpatroon, het taalgebruik en de interactievaardigheid eigen aan kinderen (zie Cicourel, e.a., 1974). Onderwijs- en evaluatietechnieken (bv. intelligentietesten) worden opgebouwd vanuit een 'volwassenen'-perspectief dat niet beantwoordt aan de cognitieve en sociale bekwaamheden van een kind. Hierdoor vormen leerlingen zich een eigen idee over wat van hen verwacht wordt in een les- of testsituatie, en dit verschilt van de interpretatie van de leerkracht. Uit een foutief antwoord in een les of een test mag daarom niet zomaar de conclusie getrokken worden dat de leerling bepaalde vaardigheden mist. Enkel een juist inzicht in de 'accounting practices' van kinderen kan leiden tot geldige uitspraken over intellectuele bekwaamheid. De studie van Cicourel, e.a., (1974) was een onderzoeksproject met verschillende deelonderzoeken waaruit we het rapport van Hugh Mehan selecteren (zie: Cicourel, e.a., 1974: 76-142). Mehan nam een video-opname van een lessituatie in het eerste jaar van de lagere school. De les had tot doel aan te leren hoe volledige zinnen te vormen met behulp van de voorzetsels 'onder', 'boven', 'beneden' of 'over'. De leerlingen werden gevraagd objecten te tekenen in relatie tot een lijn op hun papier of objecten te plaatsen in relatie tot een lijn op het klasbord. Hierna vroeg de lerares te vertellen wat ze gedaan hadden en hierbij een volledige zin ('onderwerp-werkwoordobject'-structuur) te gebruiken. Uit de video-opname bleek dat de instructies van de lerares vaag, dubbelzinnig en onvolledig waren. De lerares maakte niet expliciet duidelijk dat van de leerlingen verwacht werd van enkel de voorzetsels 'onder', 'boven', 'beneden' of 'over', en geen andere te gebruiken om objecten te lokaliseren. Tevens verduidelijkte de lerares niet wat zij als een correcte zinsstructuur zag. Hiermee wil Mehan niet aantonen dat de lerares een slechte didactiek hanteert, maar wel dat een 'juist' antwoord niet door de leerlingen kan geformuleerd worden enkel op basis van de informatie aanwezig in de instructies van de lerares. Deze instructies waren indexicale uitdrukkingen waarvan de betekenis werd opgebouwd in de interacties tussen leerlingen en lerares. De leerlingen konden de instructies navolgen op basis van bijkomende informatie gevonden in de gedragingen van andere leerlingen, in de gebaren en stemintonaties van de lerares, in hun vroegere klaservaringen, in het lesmateriaal, enz.... Mehan be- Etnomethodologie 248 schrijft enkele 'accounting practices' die de leerlingen hanteren om een 'juist' antwoord te formuleren, ondanks de onduidelijke instructies, met behulp van deze contextinformatie. Een eerste praktijk is de imitatie, die we terugvinden in de volgende conversatie tussen de lerares ('SW') en de leerlingen ('Ri') en ('Je') : "SW: ...Ri, where is the little seed? Where is the seed? Ri: Under the grass. SW: Can you say that in a sentence: the seed is under the grass? Ri: The seed is under the grass seed. SW: Where is the worm, Je? Je: Under the grass. SW: Can you tell me in a sentence? Je: The worm is under the grass." (Mehan, 1974:115). Nadat Ri een juist antwoord gaf werd Je gevraagd te antwoorden op een gelijkaardige vraag. Zijn antwoord blijkt ook correct te zijn waaruit de lerares kan concluderen dat Je begrepen heeft wat het voorzetsel 'under' betekent. Nochtans is het heel goed mogelijk dat Je enkel een juist antwoord formuleerde doordat Je het antwoord van Ri nabootste. Leerlingen beschikken niet steeds over duidelijke voorbeelden om te imiteren. Dikwijls zal men een 'correct' antwoord, conform de verwachtingen van de leerkracht, slechts kunnen formuleren op basis van informatie vervat in reeds geformuleerde antwoordfragmenten van de leerlingen en de respons van de leerkracht hierop. Deze 'cohort production'-praktijk bouwt een 'correct' antwoord op door bepaalde, voorbije antwoordfragmenten samen te brengen. Mehan illustreert dit met de conversatie waarin de lerares vroeg om in het klaslokaal rond te kijken en een object te formuleren dat zich 'onder' een ander object bevindt. Een leerling ('Ro) antwoordt hierop : "The rug is under the floor". Dit foutief antwoord wil de lerares corrigeren en het gesprek verloopt als volgt: "SW: Pa: Ra: SW: Ri: SW: Je: Ro: SW: Ro: SW: Is it under the floor? Under the ground. I'm finished Mrs. Wa. Is the rug under the ground? I'm finished Mrs. Wa. Not now Ri. The rug is under it's on the floor. Is it under the floor? My hand is under the table. Is the rug under the floor? What is the rug under? On the floor. It's on the floor. It's on the floor, and we could also say it's above the floor, couldn't we? But the rug is under something, too. In some places I can see it's under the Cabinet Right, tell us now, Ro, the rug is... Etnomethodologie 249 Ro: Under the cabinet. SW: OK, say it all by yourself now. Ro: The rug is under the cabinet and the T.V." (Mehan, 1974:117) Uiteindelijk slaagt Ro er toch in een 'correct' antwoord te formuleren. Nu kunnen we dit antwoord moeilijk zien als een directe stimulus-responsreactie op de instructie van de lerares om iets te beschrijven als 'onder' iets anders, want dan had Ro of een andere leerling reeds eerder een correct antwoord geformuleerd. Ro's uiteindelijk antwoord werd slechts mogelijk nadat Ro informatie verzamelde uit reeds geformuleerde antwoordfragmenten en uit de negatieve of positieve reacties hierop van de lerares, die zelf ook wat hulpinformatie verstrekte. Door deze constructie kan Ro een 'juist' antwoord formuleren op de instructie van de lerares. In een vraag-antwoordconversatie wijkt men dikwijls af van het traditionele patroon door een vraag te beantwoorden met een wedervraag, waarop de eerste spreker antwoordt en waarna de tweede spreker uiteindelijk antwoordt op de eerste vraag. Deze 'searching'-praktijk ontmoeten we in de volgende conversatie: "SW: Now take your orange crayon and make an orange worm under the green line. Pretend that's grass. Just a little wiggle. Here let me show you on this one. An orange worm. Di: Hey, can you make it on yours? Je: yours? SW: No, I'm watching you make yours. Je: Over here? Ci: Under? SW: Listen, I'm going to say it just once. Make an orange worm under the green line. Di: Like that? SW: Beautiful." (Mehan, 1974:122) Nadat de lerares vroeg een oranje aardworm te tekenen onder een groene lijn, plaatsen Je, Ci en Di hun potlood op hun papier en beantwoorden ze de instructie van de lerares met een vraag (Under?, Over here?, Like that?). Hierdoor verwierven ze verdere informatie over de correctheid van hun handeling in de uitspraak 'Beautiful' van de lerares. We kunnen dus moeilijk beweren dat wanneer Je, Ci en Di op de juiste plaats de 'orange worm' tekenen dit zonder twijfel weerspiegelt dat ze de betekenis van het voorzetsel 'onder' correct begrepen hebben. Het 'correct' antwoord was eerder het resultaat van deze 'searching'-praktijk die door bijkomende vragen de juiste betekenis van de instructie aan het licht bracht. Etnomethodologie 250 Deze 'accounting practices' verduidelijken dat de informatie vervat in de instructies tijdens een les- of testsituatie een onvoldoende basis vormen om een correct antwoord te formuleren. De leerling doet daarom d.m.v. deze praktijken een beroep op bijkomende context-informatie. Hierdoor is het uiteindelijke antwoord een te zwakke beoordelingsgrond om te beslissen over de intellectuele bekwaamheid van een kind. Een kind kan 'juiste' antwoorden formuleren d.m.v. deze praktijken zonder echt te begrijpen wat hij/zij doet of zegt. Wanneer enkel testscores of oefenbladen onderzocht worden om een leerling te evalueren dan verliest men belangrijke informatie over hoe de leerlingen erin slagen om uit te maken wat van hen verwacht wordt. § 4. Invariante kenmerken van 'practical reasoning' Mehan (1974) verduidelijkt hoe leerlingen met behulp van een aantal praktijken, omschreven als 'imitation', 'cohort production' en 'searching', erin slagen om de betekenis van de instructies van de leerkracht als 'a practical accomplishment' op te bouwen. In deze praktijken zijn meer algemene, formele interpretatieve procedures werkzaam die, ongeacht de specifieke situatie en de concrete omstandigheden, kenmerkend zijn voor onze perceptie en ons kenproces. Cicourel heeft gepoogd deze 'interpretative procedures' onder te brengen in een aantal categorieën (zie Cicourel, 1973b:51-58 en 1973c:84-88). Wanneer een leerkracht instructies formuleert dan veronderstelt hij/zij dat de leerlingen méér dan enkel de vraagstelling zullen hanteren om te weten wat van hen verwacht wordt. Cicourel noemt dit de 'et cetera-assumptie'. Deze assumptie passen we in ons alledaagse leven routinematig toe wanneer blijkt dat heel wat betekenissen, bedoelingen en intenties onduidelijk en onuitgesproken blijven. We beschouwen het als vanzelfsprekend dat we in staat zijn om deze betekenissen zelf aan te vullen. Om dit interpretatieproces te vervullen kunnen leerlingen een beroep doen op visuele informatie (bv. wat op het schoolbord verschijnt), op gegevens waarneembaar in het gedrag van hun medeleerlingen of verkregen in communicatie met andere leerlingen. Dit gebeurt onder meer door middel van de imitatiepraktijk waarbij leerlingen gewoon overgaan tot het getrouw navolgen van wat de leerkracht of andere leerlingen hen voordoen. Deze praktijk steunt op de interpretatieve procedure die Cicourel, in navolging van Schutz (1962:11) omschrijft als 'de wederkerigheid der perspectieven'. In onze interacties nemen we aan dat wanneer we elkaars positie zouden innemen we dezelfde ervaringen zouden beleven. Bovendien nemen we aan, en nemen we aan dat de anderen dit ook aannemen, dat onze uitspraken en handelingen voor elkaar voldoende herkenbaar en begrijpbaar zijn om ongeacht de persoonlijke, biografische verschillen, toch op eenzelfde wijze betekenis te verschaffen aan de beleefde ervaringen in het licht van het voorhanden, praktisch te realiseren doel. Etnomethodologie 251 Een derde, interpretatieve procedure, de retrospectieve-prospectieve interpretatiewijze, is zowel in de 'cohort production' als in de 'searching'-praktijk terug te vinden. Om afzonderlijke antwoordfragmenten samen te brengen tot een afgewerkt, correct antwoord moeten we steeds een beroep doen op wat volgt om de juiste betekenis van deze antwoordfragmenten te vatten. Ook met de 'searching'-praktijk proberen leerlingen door hun vraag, als antwoord op de vraag van de leerkracht, nieuwe informatie te verkrijgen die een verhelderend licht werpt op wat de leerkracht bedoelt. Deze retrospectieve - prospectieve interpretatiewijze steunt op de veronderstelling dat we bereid zijn om te wachten op wat volgt om het voorbije te begrijpen en kunnen bovendien vroegere gebeurtenissen en ervaringen verduidelijkend zijn voor latere handelingen of uitspraken. Ten slotte hanteren leerkrachten en leerlingen, zoals in elke interactiesituatie het geval is, een kennisgeheel dat de betrokkenen stilzwijgend veronderstellen als 'common knowledge', of m.a.w. als 'what anyone knows'. Hierbij verwachten we van elkaar dat we handelingen of uitspraken met een onduidelijke of dubbelzinnige betekenis steeds terugbrengen tot hun normale vorm, tot wat als normaal en algemeen kenbaar geacht wordt in deze interactiesituatie. Cicourel vult deze vier interpretatieve procedures nog aan met de indexicaliteit en de reflexiviteit van ons taalgebruik. Samen met Heap (1976: 110) zien we deze twee zaken niet zozeer als 'procedures', dan wel als 'kenmerken' van ons taalgebruik (zie paragraaf 2). De 'et cetera'-assumptie, de wederkerigheid der perspectieven, de retrospectieve-prospectieve interpretatiewijze en de normaliseringsprocedure zijn invariante, contextonafhankelijke methoden en praktijken in het proces van 'practical reasoning'. Deze zoektocht naar invariante structuren noemt Attewell (1974) kenmerkend voor het werk van de etnomethodologen na Garfinkel. Zo omschrijven Zimmerman en Pollner (1970:94-99) deze invariante procedures als 'a family of practices' waarmee we in elke nieuwe situatie een 'occasioned corpus' opbouwen, dit is een situatiegebonden kennisvoorraad die ons toelaat de situatie te begrijpen. Bij Sacks situeert de invariantie zich in linguïstische structuren die regelmatigheden in ons taalgebruik beschrijven ongeacht de inhoud van onze conversaties (zie ' 6). Garfinkel daarentegen blijft de onontkoombare indexicaliteit van deze interpretatieve procedures benadrukken. Wat hij omschrijft als 'practices', als 'background expectancies' of als 'properties of practical reasoning' zijn indexicale kenmerken van de wijze waarop we de realiteit voor elkaar 'accountable' maken. Deze procedures worden in elke nieuwe interactiesituatie intersubjectief opgebouwd en voorzien van een normatief karakter. Toch bezitten deze interpretatieve procedures een gemeenschappelijke karakteristiek, die Garfinkel (1967e) omschrijft met het begrip 'documentary method of interpretation'. Deze term, ontleend aan K. Mannheim (1952: 52-63) beschrijft hoe het proces van 'practical reasoning' feitelijk functioneert. Deze documentaire interpretatiemethode Etnomethodologie 252 "... consists of treating an actual appearance as "the document of",as "pointing to", as "standing on behalf of" a presupposed underlying pattern. Not only is the underlying pattern devided from its individual documentary evidences, but the individual documentary evidences, in their turn, are interpreted on the basis of "what is known" about the underlying pattern. Each is used to elaborate the other" (Garfinkel, 1976c:78). Een gebeurtenis, een handeling of een uitspraak wordt hierdoor begrepen als een verwijzing naar een verondersteld, onderliggend patroon, waarvan we reeds een zekere voorkennis hebben, zodat deze verwijzing mogelijk wordt. Door dit interpretatieproces leggen we verbanden en onderkennen we patronen in onze complexe ervaringswereld. Een belangrijk kenmerk hierin is dat nieuwe ervaringen kunnen leiden tot een herinterpretatie van een waargenomen patroon, waardoor ook vroegere ervaringen aan een herinterpretatie onderworpen worden. We begrijpen de sociale realiteit dus doorheen een voortdurend proces van herinterpretatie en herdefiniëring, waarbij we op zoek zijn naar een zekere consistentie, zekerheid en consensus in onze betekenisgevingen. De werking van dit 'practical reasoning'-proces van de alledaagse mens sluit hierdoor aan bij de methodiek van de professionele socioloog. Beiden bedrijven een soort sociologie omdat ze op één of andere wijze bezig zijn sociale verschijnselen te interpreteren en voor zichzelf en de anderen waarneembaar en verklaarbaar te maken. Deze opvatting sluit terug aan bij de fenomenologische sociologie van A. Schutz, waarin het 'Verstehen' niet enkel verschijnt als een specifieke sociaalwetenschappelijke methode, maar ook als de ervaringsvorm waardoor het individu kennis verwerft van de sociale realiteit. § 5. Sociale normen in een interpretatief perspectief Met hun studie van invariante structuren in het proces van 'practical reasoning' werpt de etnomethodologie een geheel ander licht op de conventionele visie in de sociologie dat sociaal gedrag beheerst wordt door sociale regels of normen. De etnomethodologie sluit zich niet aan bij de opvatting dat individuen zich in hun sociaal gedrag laten leiden door deze sociale normen, maar onderzoekt, daarentegen, hoe mensen deze normen actief hanteren om hun gedrag een ordelijk karakter te verschaffen. Het 'rule-governed'-model van menselijk gedrag vinden we vooral bij Parsons consistent verwoord en uitgewerkt terug. Sociale regels verschijnen hier als sociale verwachtingspatronen die als behoeftestructuren in onze persoonlijkheid zijn geïnternaliseerd. Doordat actoren gesocialiseerd worden in een gemeenschappelijke cultuur zijn ze in staat om de interactiesituatie, waarin ze zich bevinden, op Etnomethodologie 253 eenzelfde, uniforme wijze te evalueren en de vereiste regels toe te passen. In dit normatieve paradigma, zoals Wilson (1970) dit noemt, worden sociale normen of regels vanuit een durkheimiaanse inspiratie gedefinieerd. Sociale regels organiseren op een externe manier het aangepast sociaal gedrag. Dit houdt in dat hun bestaan niet gebonden is aan die specifieke context waarin ze toegepast worden, noch aan de interpretaties van de actoren. Ordelijk sociaal gedrag wordt in dit model mogelijk doordat mensen op eenzelfde wijze de situatie definiëren en bijgevolg ook dezelfde handelingsregels navolgen die hen aangeleerd worden als de meest geschikte in die situatie. De etnomethodologie bekritiseert dit sociologisch model omdat de actor hierin verschijnt als een 'judgmental dope' (Garfinkel, 1967 b:67-68), onbekwaam om in het licht van specifieke karakteristieken van een handelingssituatie een eigen wending in het handelingsverloop aan te brengen. De actor is niet gedetermineerd door wat hem of haar in het socialisatieproces werd aangereikt maar kan op een reflexieve wijze de situatie beoordelen en een bewuste keuze maken uit verschillende handelingsalternatieven vanuit zijn 'practical rationality'. Dit impliceert echter niet dat de actor een onbegrensd reflexief, zelfbewust en berekenend subject is. Heel wat van onze gedragingen bezitten namelijk een routinematig karakter waarin we op een vanzelfsprekende wijze een 'normaal' en 'aangepast' handelingsverloop produceren. De etnomethodologie erkent normatieve internalisatie als een empirisch fenomeen maar verwerpt de visie dat dit een voldoende verklaringsgrond is voor normnavolging in het sociaal handelen. Normnavolging onderstelt een proces van interpretatie en betekenisgeving, waarbij de actor de specifieke interactiesituatie evalueert en oordeelt welke normen hierin het meest geschikt zijn. Sociale regels of normen zijn nooit zo specifiek dat ze reeds alle situaties hebben afgebakend waarin hun toepassing vereist is. Steeds opnieuw moet de actor beslissen of een specifieke configuratie van omstandigheden voldoende gelijkaardig is met de handelingssituatie die duidelijk een bepaalde normnavolging vereist. Bovendien zijn sociale regels niet opgebouwd als een complete lijst van instructies die voorschrijven hoe deze regels moeten nagevolgd worden. De actor zal dus ook steeds de concrete betekenis van een norm in die specifieke sociale situatie moeten interpreteren. Om dit interpretatief werk in het proces van normnavolging te benadrukken maakt Cicourel (1973a) een onderscheid tussen 'surface rules' en 'basic rules'. Beide regelsystemen beheersen onze alledaagse interacties. 'Surface rules' verwijzen naar de normen en hun institutionele geldigheid in bepaalde handelingssituaties. De betekenis en de toepassingsmogelijkheid van deze normatieve regels zijn echter niet steeds even duidelijk, maar vereisen een evaluatie van wat 'correct', 'normaal', en 'aangepast' gedrag is in die specifieke sociale context. Dit interpretatief werk verloopt volgens een aantal 'basic rules'. Dit zijn de reeds vermelde 'interpretatieve procedures' waarmee actoren actief de Etnomethodologie 254 onvolledige of dubbelzinnige normen verder in- of aanvullen (zie ' 4). Met deze invariante structuren van 'practical reasoning', waarvan we vanzelfsprekend veronderstellen dat iedereen ze hanteert, slagen we erin om, op een voor elkaar consistente en coherente wijze, inhoud te geven aan de betekenis en de toepasbaarheid van een norm. In deze etnomethodologische visie op normnavolging ontmoeten we terug het reflexiviteitstheorema. Door deze wijze van normnavolging creëren actoren tegelijkertijd een situatie die gemeenschappelijk waarneembaar, herkenbaar, begrijpbaar en verklaarbaar is. Sociale normen zijn dus ook 'sensemaking devices' (Leiter, 1980:193) waardoor mensen elkaar de indruk verschaffen zich te bewegen in een ordelijke, georganiseerde realiteit. § 6. Conversatieanalyse Een vorm van etnomethodologisch onderzoek die zich de laatste tien jaar sterk geprofileerd heeft als een nieuwe discipline in het empirisch sociaal-wetenschappelijk werk is de conversatieanalyse. Alhoewel conversaties of gesprekken een fundamentele en wijdverspreide sociale interactievorm zijn, heeft de sociologie nagelaten om zich te verdiepen over de vraag hoe mensen met elkaar praten, welke structuren en formele kenmerken er in hun gesprekken werkzaam zijn. De sociologie neemt taal weliswaar op als een hulpbron om kennis te verwerven over de sociale realiteit maar niet als een apart studieobject. Harvey Sacks heeft, met medewerking van Emanuel Schegloff en Gail Jefferson, dit studiedomein voor het eerst verkend door in alledaagse conversaties (o.a. telefoongesprekken) een aantal regelmatigheden en structuren te beschrijven werkzaam onafhankelijk van de sociale karakteristieken van de sprekers (zie o.a. Schegloff (1968), Schegloff en Sacks (1973), Sacks, Schegloff en Jefferson (1974) en Schegloff, Jefferson en Sacks (1977)). Het onderzoeksmateriaal dat de conversatieanalyse produceert is niet enkel heel omvangrijk maar bovendien heel verscheiden in haar onderzoeksitems. We selecteren daarom enkele onderzoeksitems van waaruit de conversatieanalyse gestart is. Conversaties zijn steeds begrensd door een openingsfase en een eindfase. Voor de opening van een gesprek is het niet voldoende dat men gewoon begint te praten. Een conversatie is een activiteit tussen twee of meer gesprekspartners en vereist daarom een zekere coördinatie. Eén van de methoden waardoor we deze coördinatie mogelijk maken is door een wederzijdse begroeting. De groet van de eerste spreker wordt beantwoord met een groet van de tweede spreker. Dit is niet zomaar een triviale opeenvolging van uitspraken. Door een groet te produceren verwacht de eerste spreker een beantwoording van deze groet. Wanneer de tweede spreker zijn groet produceert wordt dit begrepen als een antwoord op de eerste groet en dus als een opening tot verder gesprek. Schegloff (1968) heeft dit Etnomethodologie 255 openingsproces in meer details bestudeerd bij telefoongesprekken. Hier geldt de regel dat de persoon die opgebeld wordt als eerste spreekt. Schegloff verklaart deze regelmaat door de rinkelende telefoon te beantwoorden als één van de vele manieren waarop een persoon een ander kan aansporen tot spreken. Wanneer de opgebelde persoon deze aansporing opvolgt door als eerste te spreken dan hebben beide gesprekspartners uitdrukking gegeven aan een gemeenschappelijke betrokkenheid van waaruit het gesprek kan opgebouwd worden. Op eenzelfde wijze kan de eindfase van een conversatie geanalyseerd worden (zie Schegloff en Sacks, 1973). Twee mensen in een gesprek eindigen dit gesprek niet door eenvoudig te stoppen met praten. Terug is hier een zekere coördinatie noodzakelijk, die onder meer kan verzekerd worden door 'preclosing remarks'. Bijvoorbeeld, de uitspraak 'nu moet ik gaan, anders ben ik te laat voor de film' kan het signaal betekenen om de conversatie langzaamaan af te sluiten. Soms neemt men informatie op die eerder in de conversatie werd uitgewisseld om deze op het eind te gebruiken als een dergelijke 'preclosing remark', bv. 'Wel, ik laat je rustig verder werken'. Gesprekken beginnen en eindigen dus niet zomaar. De conversatieanalyse wijst op specifieke patronen werkzaam in de wijze waarop mensen op een voor elkaar waarneembare en begrijpbare manier hun gesprekken aanvangen of afsluiten. Een gesprek heeft niet alleen een begin en een einde maar is verder opgebouwd uit een opeenvolging van uitspraken, waarbij elke uitspraak moet begrepen worden in relatie tot een vroegere uitspraak. Een veel voorkomende vorm van deze sequentiële organisatie wordt door de conversatieanalyse omschreven als een 'adjacency pair structure' (Schegloff en Sacks, 1973). Een 'adjacency pair' is een opeenvolging van twee uitspraken, geformuleerd door twee verschillende sprekers, waarbij de productie van de eerste uitspraak impliceert dat de tweede uitspraak zou moeten volgen. Wanneer we iemand begroeten dan verwachten we dat de andere ons teruggroet, wanneer we een vraag stellen dan selecteren we tegelijkertijd iemand van wie we een antwoord verwachten, wanneer we iemand iets verzoeken dan verwachten we dat hierop een inwilliging of een weigering volgt. Deze 'adjacency pairs' bezitten dus vooreerst een normatief karakter, maar stellen ons tegelijkertijd in staat om elkaars antwoorden te interpreteren. Nemen we het volgend conversatiefragment (uit: Heritage, 1984: 257): 1. "Mom: Do you know who's going to that meeting? 2. Kid: Who. 3. Mom: I don't know! 4. Kid: Ouh prob'ly Mr Murphy an' Dad said prob'ly Mrs Timpte an 'some o' the teachers." Etnomethodologie 256 De jongen beschouwt de eerste uitspraak van de moeder niet als een vraag, die een antwoord verwacht, maar als een aankondiging van verdere informatie, zodat hij niet een antwoord maar enkel 'Who' formuleert als een verzoek om deze verdere informatie te verkrijgen. De uitspraak 'I don't know' van de moeder corrigeert dit misverstand, waarop de jongen nu de eerste uitspraak van de moeder als een vraag begrijpt die hij direct beantwoordt met de informatie die hij weet. Deze conversatie illustreert een meer algemeen fenomeen, dat de conversatieanalyse omschrijft als de 'third position repair'. Namelijk, elke eerste spreker kan na de reactie van de tweede spreker oordelen of deze al dan niet de 'eerste handeling' (d.i; uitspraak 1) verkeerd begrepen heeft. Tegelijkertijd bezit de eerste spreker de mogelijkheid om in een 'derde handeling' (d.i. uitspraak 3) dit misverstand te corrigeren. Ook elke tweede spreker ziet uit naar deze 'derde handeling' om te zien of hij de 'eerste handeling' al dan niet adequaat begrepen heeft. Deze sequentiële structuur opgebouwd met 'adjacency pairs' gebruiken actoren in hun conversaties dus niet enkel als een normatief kader van wederzijdse verwachtingen, maar tevens als een middel om tot een gemeenschappelijk gedeeld begrip van de situatie te komen. De conversatieanalyse beoogt een naturalistische benadering door gesprekken waar te nemen met behulp van audiovisuele opnameapparatuur, waardoor de vertekening van de data door het gebruikte onderzoeksinstrument tot een minimum wordt herleid. Hierdoor kan een gesprek in al zijn details, met pauses, aarzelingen, onduidelijkheden, klemtonen, overlappingen, enz..., weergegeven, beschreven en geanalyseerd worden. Zo heeft G. Jefferson een symbolensysteem ('a transcript notation') uitgewerkt om in een geschreven neerslag van een gesprek de klemtonen, de stiltes, de aaneensluitingen, de intonaties, het samenpraten, enz..., aan te duiden (zie voor een samenvatting van deze symbolen Atkinson en Heritage (1984: IX-XVI)). Virtueel elke sociale interactie waar taal bij betrokken is kan als data gebruikt worden. Daarom is het ook niet belangrijk of de analyse nu gevoerd wordt op basis van telefoongesprekken of andere vormen van conversatie. Ongeacht de inhoud of het onderwerp, wil men de invariante structuren aanduiden, werkzaam in elk gesprek, als bekwaamheden waarmee actoren het gesprek produceren en, tegelijkertijd op een reflexieve wijze, begrijpbaar en verklaarbaar maken. § 7. Etnomethodologie versus symbolisch interactionisme Tot slot willen we een korte evaluatie brengen van de etnomethodologie door dit sociologisch denken te situeren in relatie tot het symbolische interactionisme. Beide sociologische stromingen hebben drie uitgangspunten gemeen (Douglas, 1980:1-2). Ten eerste, bestuderen ze sociale interacties door middel van observatie in hun 'natuurlijk' milieu, in hun alledaagse situaties. Hierin observeert men, ten tweede, wat er feitelijk gebeurt in deze 'face-to-face'-interacties, eerder dan hypothesen te formuleren Etnomethodologie 257 over wat er zou kunnen gebeurd zijn. Ten derde, wil men deze concrete interacties in concrete situaties analyseren en begrijpen vanuit het standpunt van de actor, vanuit zijn subjectieve ervaring. De uitwerking van dit gemeenschappelijk perspectief neemt bij de etnomethodologie en het symbolisch interactionisme duidelijk andere vormen aan (zie Gallant en Kleinmann, 1983). Wat de ene benadering als vanzelfsprekend aanneemt wordt bij de andere als het centrale studieobject vooropgesteld. Het symbolisch interactionisme plaatst het betekenisgevingsproces centraal en neemt de volgende vraagstellingen als haar uitgangspunt: 1. Welke definitie hecht de actor aan een gegeven situatie? 2. Welke interactieregels ontstaan er vanuit deze symbolische betekenisgeving? 3. Welke sociale processen zorgen ervoor dat de samenleving als symbolische interactie stabiel en ordelijk verloopt? In dit perspectief laat men onbevraagd welke procedures en methoden mensen hanteren om voor elkaar deze betekenisgevingen waarneembaar, begrijpbaar en verrechtvaardigbaar te maken. Dit thema neemt de etnomethodologie dan wel op en zo krijgen deze drie vraagstellingen een geheel andere wending: 1. Hoe gaan mensen tewerk bij het definiëren van een situatie? 2. Hoe bouwen ze interactieregels op en hoe hanteren ze deze in een concrete situatie? 3. Hoe brengen ze de indruk tot stand dat de sociale realiteit een ordelijk karakter bezit? De etnomethodologie richt zich dus op de methodiek van het betekenisgevingsproces en niet zozeer op de inhoud van deze situatiedefinities. Voor het symbolisch interactionisme is het betekenisgevingsproces een sociaal gebeuren. Doorheen communicatie met anderen wordt er een gemeenschappelijke definitie gehecht aan objecten uit de realiteit. Deze betekenisgevingen, alhoewel producten van sociale processen, kunnen naar voren treden als gegevenheden en over de generaties heen uitgroeien tot instituties. Toch blijft het individu in staat tot herinterpretatie en transformatie van de gegeven betekenissen. In de etnomethodologische studie van het alledaagse handelen wordt, daarentegen, het subject met zijn cognitieve bekwaamheden als uitgangspunt benadrukt. Betekenisgeving wordt gelokaliseerd in de individuele, subjectieve ervaring van waaruit mensen gedeelde situatiedefinities en wederzijdse rolverwachtingen als illusies, als indrukken opbouwen. In onze concrete, gesitueerde handelingsprak- Etnomethodologie 258 tijken creëren we voortdurend de indruk te handelen in overeenstemming met sociaal aanvaardbare regels. Etnomethodologie en symbolisch interactionisme delen een sociologische benaderingswijze die met de weberiaanse term 'Verstehen' kan omschreven worden. Het sociaal handelen wordt bestudeerd vanuit de subjectieve zingeving van de actoren, waarbij het symbolisch interactionisme zich richt op wat deze zingeving inhoudt, terwijl de etnomethodologie bestudeert hoe mensen tewerk gaan in hun zingevingsproces. Om de vraag "What is going on?" te kunnen beantwoorden plaatst de symbolisch interactionist zich in het perspectief van de actor ('taking the role of the other'). Van daaruit kan hij participeren in het sociale onderhandelingsproces dat de situatiedefinities opbouwt. De etnomethodologie daarentegen tracht te begrijpen "how members figure out what is going on" (Gallant en Kleinmann, 1983: 9). Alhoewel de aandacht zich hierbij richt op het individuele bewustzijn is dit betekenisgevingsproces geen privaat gebeuren, ontoegankelijk voor elke wetenschappelijke analyse. Door het reflexiviteitsproces wordt betekenisgeving intersubjectief waarneembaar in de taal en het handelen. In de wijze waarop we praten en handelen, als gesitueerde contextgebonden sociale praktijken, ligt tevens vervat hoe we deze sociale praktijken voor elkaar bespreekbaar, begrijpbaar en verklaarbaar maken. Etnomethodologie 259 Bibliografie ATKINSON, J.M. and J. HERITAGE (ed) (1984) Structures of Social Action - Studies in Conversation Analyses. Cambridge: Cambridge University Press. ATTEWELL, P. (1974) 'Ethnomethodology since Garfinkel', Theory and Society, 1: 179-210. CICOUREL, A. (1973) Cognitive Sociology. Harmondsworth: Penguinbooks. Language and Meaning in Social Interaction. CICOUREL, A. (1973a) 'Interpretive Procedures and Normative Rules in the Negotiation of Status and Role', pp. 11-41 in A. Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Harmondsworth: Penguinbooks (oorspronkelijk gepubliceerd in SUDNOW, D. (ed) (1972) Studies in Social Interaction. New York: Free Press: 229-258). CICOUREL, A. (1973b) 'The Acquisition of Social Structure: Towards a Developmental Sociology of Language and Meaning',pp. 42-73 in A. Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Harmondsworth: Penguinbooks. (oorspronkelijk gepubliceerd in J.D. DOUGLAS (ed) (1970), Understanding Everyday Life. Chicago: Aldine: 136-168) CICOUREL, A. (1973c) 'Generative Semantics and the Structure of Social Interaction', pp. 74-98 in A. Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Penguinbooks: Harmondsworth. CICOUREL, A.V., e.a. (1974) Language use and school performance. New York: Harcourt Brace Jovanovich Publ. DOUGLAS, J.D. (ed) (1970) Understanding everyday life. Toward the reconstruction of sociological knowledge. Chicago: Aldine Publishing company. DOUGLAS, J.D. e.a. (1980) Introduction to the sociologies of everyday life. Boston: Allyn and Bacon. GALLANT, M.J.and S. KLEINMAN (1983) 'Symbolic interactionism vs. ethnomethodology', Symbolic Interaction, 6 (1): 1-18. GARFINKEL, H. (1963) 'A conception of, and experiments with, "Trust" as a condition of stable concerted actions', pp. 187-238 in O.J. Harvey (ed.) Motivation and Social Interaction, Cognitive determinants. New York: The Ronald Press Company. GARFINKEL, H. (1967) Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc. GARFINKEL, H. (1967a) 'What is ethnomethodology?', pp. 1-34 in H. Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs: Prentice- Hall Inc. GARFINKEL, H. (1967b) 'Studies of the routine grounds of everyday activities', pp. 35-75 in H. Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc. GARFINKEL, H. (1967c) 'Common sense knowledge of social structures: the documentary method of interpretation in lay and professional fact finding', pp. 76-103 in H. Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc. GARFINKEL, H. (1967d) 'Some rules of correct decision making that jurors respect', pp. 104-115 in H. Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc. Etnomethodologie 260 GARFINKEL, H. and H. SACKS (1970) 'On formal structures of practical action', pp. 338-366 in J.D. Mc. Kinney, E.A. Tiryakian, (eds.) Theoretical Sociology. New York. GARFINKEL, H., M. LYNCH, E. LIVINGSTON (1981) 'The work of a discovering science construed with materials from the optically discovered Pulsar', Philosophy of the Social Sciences, 11: 131-158. HEAP, J. (1976) 'What are sense making practices?', Sociological Inquiry, 46 (2): 107-115. HERITAGE, J. (1984) Garfinkel and Ethnomethodology. Cambridge: Polity Press. KNORR-CETINA, K.D. (1981) The Manufacture of Knowledge. An essay on the constructivist and contextual nature of science. Oxford: Pergamon Press. LEITER, K. (1980) A primer on ethnomethodology. Oxford: Oxford University Press. LYNCH, M, E. LIVINGSTON, H. GARFINKEL (1983) 'Temporal Order in Laboratory Work', pp. 205-238 in K.D. Knorr-Cetina (ed.) Science observed. Perspectives on the social study of science. London: Sage. MANNHEIM, K. (1952) Essays on the Sociology of Knowledge. London: Routledge and Kegan Paul. MEHAN, H. (1974) 'Accomplishing classroom lessons', pp. 76-142 in A. Cicourel, Language use and school performance. New York: Academic Press. MEHAN, H. and H. WOOD (1975) The reality of ethnomethodology. New York: John Wiley & Sons. PSATHAS, G. (1980) 'Approaches to the Study of the World of Everyday Life', Human Studies, 3: 3-17. SACKS, H., E.A. SCHEGLOFF and G. JEFFERSON (1974) 'A simplest systematics for the organisation of turn-taking for conversation', Language, 50: 696-735. SCHEGLOFF, E.A. (1968) 'Sequencing in conversational openings', American Anthropologist, 70: 10751095. SCHEGLOFF, E.A. and H. SACKS (1973) 'Opening up closings', Semiotica, 7: 289-327 (ook in R. Turner (ed.), (1974), Ethnomethodology. Harmondsworth: Penguinbooks, 233-264) SCHEGLOFF, E.A., G. JEFFERSON and H. SACKS (1977), 'The preference for self-correction in the organization of repair in conversation', Language, 53: 361-382. SCHUTZ, A. (1932) Der sinnhafte Aufbau der sozialen Welt. Vienna: Julius Springer. Engelse vertaling door G. Walsh and F. Lehmert (1976) The Phenomenology of the Social World. Evanston: Northwestern University Press. SCHUTZ, A. (1962) Collected Papers I. The problem of Social Reality. The Hague: Martinus Nijhoff. SCHUTZ, A. (1964) Collected Papers II. Studies in Social Theory. The Hague: Martinus Nijhoff. SCHUTZ, A. (1966) Collected Papers III. Studies in phenomenological philosophy. The Hague: Martinus Nijhoff. SCHUTZ, A. and T. LUCKMANN (1973) Structures of the Life World. London: Heinemann. Etnomethodologie 261 WILSON, T.P. (1970) 'Normative and Interpretive Paradigms in Sociology', pp. 57-79 in J.P. Douglas (ed.) Understanding Everyday life. Chicago: Aldine Publ. Co. ZIMMERMAN, D.H. and M. POLLNER (1970) 'The Everyday World as a Phenomenon', pp. 80-103 in J.D. Douglas (ed.) Understanding Everyday Life. Chicago: Aldine. Hoofdstuk 9. De kritische theorie van Jürgen Habermas D. Maetens 'Nemo / nihil contra Deum nisi Deus ipse' § 1. Habermas' apologie van het 'moderne project' In de theoretische ontwikkeling van de 'Frankfurter Schule' worden meestal drie perioden onderscheiden. Met twee hiervan werd reeds uitvoerig kennis gemaakt in hoofdstuk 4, nl. met de fase van het 'interdisciplinair marxisme' uit de jaren dertig enerzijds en met het verharden van de standpunten van Adorno en Horkheimer onder de noemer 'dialectiek der verlichting' vanaf de jaren veertig anderzijds. Het afsterven van de eerste generatie kritische sociologen en het verval van de radicale studentenbeweging in het begin van de jaren zeventig vormt echter niet het einde van deze invloedrijke stroming. Met enig gevoel voor overdrijving kan gesteld worden dat dit vooral de verdienste is van Jürgen Habermas, die de afgelopen decennia niet op een inspanning heeft gekeken om de notie van een kritische maatschappijtheorie te redden van de ondergang. Vandaar dat deze Duitse 'allrounder' als de belangrijkste erfgenaam van de 'Frankfurter Schule' wordt beschouwd (Bottomore, 1984; Dubiel, 1985; Held, 1980; Jay, 1985). Habermas zal wellicht de laatste zijn om deze karakterisering te loochenen, maar is tegelijkertijd ook de eerste om te wijzen op belangrijke verschillen tussen hem en zijn illustere voorgangers. In de loop van de afgelopen dertig jaar heeft Habermas dan ook zonder enige twijfel een heel eigen invulling gegeven aan de idee van een kritische maatschappijtheorie. Dit is niet in het minst te wijten aan het feit dat de politieke-maatschappelijke context waarin Habermas zijn ideeën ontwikkelt niet Habermas 263 langer op eenzelfde manier gekleurd wordt door de historische gebeurtenissen die Horkheimer en Adorno dwongen tot hun zwartgeblakerde stellingen betreffende de dialectiek der verlichting. Geboren in Gummersbach nabij Düsseldorf op 18 juni 1929 wordt ook de persoonlijke geschiedenis van Habermas, net als die van zijn voorgangers, op een noodlottige manier verbonden met de opkomst, bloei en verval van het nazisme in Duitsland. Maar niet op dezelfde manier. Net zoals de meeste van zijn leeftijdsgenoten was hij enige tijd lid van de 'Hitler Jugend'. Opgroeiend in een burgerlijk, niet-joods gezin had hij naar eigen zeggen weinig of geen besef van de politieke situatie rondom hem (Habermas, 1979a: 29). Het hoeft dan ook weinig betoog hoezeer zijn beleving van deze historische gebeurtenissen contrasteert met die van de oudere, joodse, marxistische intellectuelen van het 'Institut für Sozialforschung'. Ten tijde van het 'interdisciplinair marxisme' hielden zij nog vast aan een klassieke rationalistische positie: de maatschappij spruit voort uit het menselijk handelen en is bijgevolg vatbaar voor een vormgeving overeenkomstig de eisen van de menselijke ratio. Onder leiding van deze zaligmakende vooruitgangsidee vond een ingrijpend veranderingsproces plaats en de explosie van wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen zouden uiteindelijk uitmonden in de eerste Industriële Revolutie (zie bv. Rip, 1978: 111-132). Wetenschap en techniek genoten hierbij een bijzondere status, want vooruitgang binnen deze sectoren - resultaat van een streng rationeel gecontroleerd leerproces - zou leiden tot de accumulatie van universeel geldige kennis. Op deze manier kon om het even welk probleem van een rationele oplossing worden voorzien: maatschappelijke vooruitgang werd een zaak van wetenschappelijke vooruitgang. Vanaf het begin van de 'moderne' tijd is het westerse denken sterk beïnvloed door dit uitzicht op een ongelimiteerde vooruitgang van wetenschap en technologie, bij elke stap gepaard gaande met morele, sociale en politieke verbetering. Maar dit dominante optimistische vertoog over ongebreidelde ontwikkeling en vooruitgang heeft zich nooit echt kunnen losmaken van een even oud, maar fundamenteel ander verhaal. Een verhaal dat uiterst kritisch stond ten opzichte van het vooruitgangsoptimisme. In de geschiedenis van het westerse sociale denken openbaart zich deze vreemdsoortige schizofrenie op onnavolgbare wijze. Het lag dan ook voor de hand dat de pretenties die in dit emancipatieproject vervat lagen, zouden getoetst worden aan de feitelijke ontwikkelingen van onze moderne geschiedenis. Precies dit fenomeen van de (kapitalistische) modernisering vormt voor Habermas (TkH, I: 19-23) hét sociologische object bij uitstek. Hij brengt het ontstaan van de sociologie als aparte discipline direct in verband met de opkomst van de burgerlijke maatschappij. Veranderingsprocessen in de structuur van oud-Europese samenlevingen, veroorzaakt door de opkomst van de natie-staat en een marktgereguleerde economie, vormen zowat de mogelijkheidsvoorwaarden voor het ontstaan van een wetenschap die als belangrijkste taak heeft de Habermas 264 koers van dit kapitalistische moderniseringsproces én de anomische effecten die hiermee samengaan te analyseren. Nu zijn er wel meer sociologen die deze overgang van traditionele naar moderne maatschappijen in kaart hebben gebracht. Habermas ontwikkelt zijn visie hieromtrent d.m.v. reconstructies van de inzichten van enkelen onder hen. In de loop van de 19de eeuw hebben vooral Karl Marx en Max Weber zich als geen ander van deze taak gekweten. Beide grondleggers van de sociologie hebben echter een verschillend beeld opgehangen van de richting waarin het westerse moderniseringsproces verloopt. Het is deze rivaliteit die aan de basis ligt van de probleemstelling waarop de kritische theorie van Horkheimer en Adorno uiteindelijk is doodgelopen en waarop Habermas een antwoord wil geven. Het zal duidelijk zijn dat Marx' dialectiek van de geschiedenis een positieve dialectiek is, in de richting van een klasseloze maatschappijordening. Hij meent in het verloop van het kapitalistische moderniseringsproces een interne logica te bespeuren die resoluut wijst in de richting van het Einddoel: de universele ontplooiing van de produktieve vermogens van de mens, in een vrije en rationeel ingerichte maatschappij. In deze zin blijft ook Marx een kind van zijn tijd. Anders dan Marx wilde Weber het moderniseringsproces analyseren als resultaat van een universeel-historisch proces van voortschrijdende rationalisering. Het is precies omwille van deze benadering dat Habermas wordt aangetrokken door Webers analyses: de overgang van traditionele naar moderne maatschappijen wordt geconceptualiseerd als een proces waarbij steeds meer sectoren van het maatschappelijk leven aan rationele beslissingscriteria onderworpen worden. Cultuur theoretisch heeft Weber vooral oog voor de rationalisering van wereldbeelden, wat hij vooral uitgewerkt heeft in zijn godsdienstsociologie. Het verband tussen secularisering enerzijds en de opkomst van de moderne staat en de kapitalistische economie anderzijds situeert zich daarentegen op maatschappijtheoretisch niveau. Op beide niveaus neemt Weber welbepaalde ontwikkelingen waar, en deze sociale veranderingsprocessen zullen hem uiteindelijk doen besluiten dat het westers moderniseringsproces gekenmerkt wordt door een paradoxale ontwikkelingsgang. Het culturele proces van rationalisering van wereldbeelden wordt door Weber beschreven als 'Entzauberung der Welt'. Met deze formule wordt de transitie van een religieus naar een niet-religieus wereldbeeld getypeerd. De mens maakt zich los uit de greep van de traditie door zich definitief te ontdoen van de voorstelling dat de natuur beheerst wordt door geheimzinnige krachten, geesten en demonen, die de mens zouden regeren. Net als Kant duidt Weber aan dat de mens steeds rationeler gaat handelen en hierdoor de grondslag voor vrijheid en verantwoordelijkheid steeds meer Habermas 265 bij zichzelf gaat leggen. In beginsel beoordeelt Weber dit culturele rationaliseringsproces als positief. Wanneer de mens zijn wereld gaat onttoveren door de mysterieuze, onberekenbare krachten buitenspel te zetten, neemt hij zijn bestaan immers onder eigen controle. Maar helaas meent Weber ook andere tendenzen waar te nemen. Volgens hem vormde het primitief-religieuze wereldbeeld nog een 'Sinnstiftende' eenheid. Maar in de loop van het culturele rationaliseringsproces wordt de eenheid van het premoderne wereldbeeld versplinterd in drie autonome waardesferen. Moraal, kunst en wetenschap differentiëren zich van elkaar. Deze verregaande culturele differentiatie leidt naar de quasi-onmogelijkheid een zinvol sociaal bestaan op te bouwen. Wanneer de eenheid wegvalt, verdwijnt immers het geheel van gemeenschappelijke zingevingsactiviteiten. Er is geen sprake meer van een collectief gedeelde waardenschaal die richtinggevend is voor het handelen: het geloof in een zin van het leven bestaat nog wel, maar is enkel nog mogelijk in de private sfeer. Culturele integratie lijkt onmogelijk geworden, "...omdat de verschillende waardesferen met elkaar in een onoplosbaar conflict zijn getreden. (...) Als we ons al iets realizeren, dan is het wel dat iets heilig kan zijn ondanks en in zoverre het niet mooi is. En sinds Nietzsche realizeren we ons dat iets mooi kan zijn ondanks en in zoverre het niet goed is. Het is een gemeenplaats dat iets waar kan zijn ondanks en in zoverre het niet mooi, niet heilig en niet goed is." (Weber, 1964: 147-148) Met het beklemtonen van het conflictuele karakter van de verhoudingen tussen kunst, wetenschap en moraal wijst Weber op het feit dat de rede zichzelf opsplitst in een pluraliteit van domeinen en zo zijn eigen universaliteit vernietigt. Habermas (TkH, I: 332-337) duidt deze weberiaanse gedachte aan als diens these van betekenisverlies: de idee dat de wereld een objectief vaststelbare zin heeft, is met de culturele modernisering verdwenen. Elke collectieve vorm van overkoepelende zingeving wordt hierdoor aangetast, de mens bevindt zich voortaan in een toestand van transcendente dakloosheid. Met het begrip maatschappelijke rationalisering wijst Weber op het gaandeweg institutionaliseren van rationeel handelen, zowel in de kapitalistische economie als in de verschillende organen van de moderne (rechts)staat. Weber heeft dit aspect van het moderniseringsproces hoofdzakelijk geanalyseerd in zijn studies van de bureaucratische organisatievorm. Het is nu precies het steeds massaler organiseren van individuen op de meest uiteenlopende institutionele domeinen wat Weber angst inboezemt. Uiteraard heeft hij oog voor de aard van de legitimiteit van de verschillende gezagstypes, maar zijn focus lijkt toch te liggen op de structuur van heerschappij die hieruit resulteert. En hierin staat hij veel minder positief tegen de toenemende bureaucratiseringstendens. Steeds meer organisaties gaan zich van deze bestuursvorm bedienen om grote aantallen individuen te kunnen beheersen en in te schakelen voor de verwezenlijking van bepaalde organisationele doelen. De metafoor van de 'ijzeren kooi' (Weber, 1958: 181-182) is stilaan een symbool geworden voor het ontstaan van een soort menselijke machinerie waarin voor individuele vrijheid nauwelijks nog plaats is. De moderne, doelrationeel handelende mens is steeds meer onderhevig aan controle en beheersing, Habermas 266 in steeds meer domeinen van zijn leven. Zijn handelingsmogelijkheden worden beknot tot het strikt volgen van de voor hem uitgestippelde weg. Habermas (TkH, I: 332-337) formuleert Webers gedachten als diens these van vrijheidsverlies en ziet deze als het maatschappelijk equivalent van het cultureel fenomeen van betekenis- of zingevingsverlies. Bovenstaande zal allicht illustreren dat Webers studie van het westerse moderniseringsproces een heel ander beeld laat zien dan het ongelimiteerde vooruitgangsoptimisme van de achttiende eeuwse Verlichte denkers. Maar Webers conclusies staan tevens haaks op deze van Marx, die in de geschiedenis een interne logica meende te ontwaren die de mensheid regelrecht zou binnenvoeren in het 'Rijk van de Vrijheid'. Weber onderstreept in zijn analyses vooral het paradoxale karakter van het rationaliseringsproces. In plaats van te leiden naar emancipatie en autonomie resulteert het rationeler handelen van de mens echter in verlies van vrijheid en verlies van mogelijkheden om het leven tot een zinvol geheel uit te bouwen. Nochtans is Webers pessimisme niet totaal. Hij ziet voor de westerse samenleving geen uitkomst, tenzij door het opstaan van een charismatische persoonlijkheid, die een nieuwe zingeving zal prediken (Weber, 1958: 182). Wat hij echter in zijn leven niet meer heeft kunnen voorzien is dat er enkele jaren na zijn dood een 'valse' profeet zou opstaan die, met de steun van een machtig bureaucratisch apparaat, een totalitaire staat zou grondvesten die Webers somberste verwachtingen sterk zou overtreffen... Onder invloed van deze historische gebeurtenissen verliezen ook Horkheimer en Adorno dit blinde vertrouwen in de rede. In Dialektik der Aufklärung en hun latere werken evolueerden Horkheimer en Adorno naar een kritische maatschappijtheorie waarvan de basispremisse vervat lag in de conceptie van een interne relatie tussen rationaliteit, macht en onderdrukking. Op dit punt worden de latere werken van de Frankfurters problematisch. Want de kritiek van de instrumentele rede vooronderstelt een andere vorm van rationaliteit, die als maatstaf kan dienen om de uitgeoefende kritiek te rechtvaardigen. Maar in Dialektik der Aufklärung wijzen Horkheimer en Adorno op de onmogelijkheid hiervan: door hun temporele uitbreiding van Lukács' reïficatietheorie stellen ze immers dat rationaliteit van bij het begin van de menselijke geschiedenis altijd al instrumenteel was. Zij slagen er m.a.w. niet meer in om de grondslag van hun kritiek te expliciteren. Het theoretische probleem van de fundering van de normatieve basis van kritiek blijft in hun latere werken aldus onopgelost ... Een tweede probleem, dat overigens nauw verbonden is met het voorgaande, situeert zich op het vlak van de verhouding tussen wetenschap en kritiek. Het is vooral Adorno die zich met dit probleem heeft beziggehouden, m.n. in zijn Negative Dialektik. In de kritiek op het identiteitsdenken maakt hij duidelijk dat het subject vernietigd dreigt te worden door een kennisvorm die er naar streeft Habermas 267 het particuliere onder te brengen in het algemene. In de objectiverende taal van de wetenschap is het voor Adorno dan ook onmogelijk aan te geven hoe de enkeling zou kunnen gered worden. Hij is er van overtuigd dat er maar één uitweg meer open blijft: de esthetische ervaring van de kunst. Maar wanneer kritiek uitwijkt naar de kunst, weerhoudt men zich van elke claim op theoretische kennis en bijgevolg kan de kritische theorie geen waarheid meer opeisen voor haar kritisch gehalte. In zulke situatie vindt kritische theorie geen aansluiting meer bij de sociale wetenschappen, wat voor Habermas (TkH, I: 515-518) al even onaanvaardbaar is als het ontbreken van de normatieve grondslagen. Kritiek zonder wetenschap is in zijn ogen niet meer dan een stomp wapen. Tevens is dit onverzoenbaar met het huidige fallibilistische karakter van de wetenschapsfilosofie (Habermas, 1981b: 8). Sinds Poppers falsificatie-theorie kan 'zekerheid' immers niet langer dienen ter onderscheiding van wetenschappelijke en alledaagse kennis: ook wetenschap is feilbaar en bijgevolg dient élke theorie voor kritiek vatbaar te blijven. Kritische theorie dient zich volgens Habermas (1981b: 9-10) juist sterker afhankelijk te maken van empirische analyses. Ook wat het tweede luik van de theorie/praxis relatie betreft lijkt de kritische theorie van na de dertiger jaren tekort te schieten. Horkheimer en Adorno kunnen in de totaal gecontroleerde wereld immers geen mogelijke adressaten van hun theorie meer aanduiden (Roderick, 1986: 24; Held, 1980: 399). Volgens Habermas (1981b: 11) is de rede in het totaliserende perspectief van Dialektik der Aufklärung echt 'utopisch' geworden: noch in politieke of sociale instituties, noch in de alledaagse praxis is er enig spoor van terug te vinden. Deze ontwikkeling betekende dat de kritische theorie datgene opgaf waarvoor zij altijd was opgekomen: wetenschapsbeoefening in dienst van op maatschappelijke verandering gerichte praxis. De theoretische activiteit komt in de latere werken van Horkheimer en Adorno los te staan van deze praxis, die in de totaal beheerste wereld niet meer mogelijk schijnt. Dit impliceert dan ook de terugkeer van de kritische theorie tot de situatie waartegen zij eens met alle felheid had gereageerd. Het spreekt dan ook vanzelf dat de idee, ja zelfs de mogelijkheid van een kritische theorie serieus in gevaar kwam. Naast de vele kritieken vanuit positivistische, kritisch-rationalistische en orthodox-marxistische hoek (zie Kiss, 1987: 14-17) waren het ironisch genoeg de Frankfurters zelf die de belangrijkste bijdrage leverden tot het failliet van de kritische theorie (Bernstein, 1985: 15). Wanneer Horkheimer en Adorno er niet meer in slagen om de normatieve grondslag van hun kritiek op wetenschappelijk-rationele wijze te rechtvaardigen én als bovendien beide zijden van de theorie/praxis kloof verwateren, dan lijkt de opheffing van de kritische theorie quasi-volledig. Quasivolledig, want Habermas wil deze idee niet loslaten. Maar als hij dit niet wil doen, als Habermas m.a.w. de conceptuele mogelijkheid van een kritische sociale wetenschap - in de zin van een theorie met praktische pretenties - wil blijven verdedigen, zal hij een bevredigende oplossing dienen uit te Habermas 268 werken voor het probleem van de rationele rechtvaardiging van de normatieve grondslagen van kritiek, alsook voor de theorie/praxis relatie. Precies deze theoretische probleemstelling vormt één van de centrale motieven van Habermas' omvangrijke oeuvre (Honneth, 1985: 307-334). § 2. Het conceptuele design van Theorie des kommunikativen Handelns Uit zijn subjectieve beleving van dezelfde gebeurtenissen trekt Habermas dus radicaal andere conclusies. In tegenstelling tot Horkheimer en Adorno ontstaat bij hem geen algemene twijfel. Het negatieve besef geleefd te hebben in een crimineel politiek systeem, wordt in de geest van Habermas gecontrasteert met de positieve ervaring van de inplanting van de parlementaire democratie. Deze geweldloze vorm van conflictregulering, die samen met het Marshall-plan in het naoorlogse Duitsland werd geïmporteerd, laat een even diepe indruk na op hem. Zwartgallige thesen met betrekking tot het einde van het individu, een gelijkschakeling van individu en maatschappelijke totaliteit, een radicalisering van de vervreemding enz. heeft Habermas dan ook steeds overbodig geacht. Voor hem noodzaakt de horror van het Duitse verleden geen vlucht in de irrationaliteit, integendeel. Ondanks zijn niet-joodse afkomst heeft Habermas een grote affiniteit met de joodse mystiek, waarin goed en kwaad niet opgevat worden als principes die zich slechts op uiterlijke wijze tot elkaar verhouden en die volstrekt onbemiddeld naast en tegenover elkaar staan. Habermas is geen manicheïst: de afval van God, en daarmee de omkering van principes, kan slechts uit God begrepen en door God verholpen worden. Dat is ook de betekenis van de spreuk die als het devies van zijn arbeid beschouwd kan worden: nemo / nihil contra Deum nisi Deus ipse (Habermas, 1990a: 152). Alleen langs historische weg kunnen historische problemen opgelost worden; alleen de rede is in staat de wonden te sluiten die zijzelf geslagen heeft; alleen via een radicalisering van de verlichting kan aan de gevaren van de verlichting het hoofd geboden worden etc. Dit devies loopt als een rode draad doorheen zijn omvangrijke oeuvre. Habermas wil kost wat kost vasthouden aan een rationele maatschappijkritiek waarin de kritiek van de verlichting positief wordt verdisconteerd. Hij wil de feitelijke gebeurtenissen die zijn belangrijkste voorgangers noopten tot cynisme niet ontkennen, en rijkt dus niet zozeer nieuwe feiten aan. Habermas wil integendeel dit complex geheel van feiten herinterpreteren en herschrijven. Geen klein bier uiteraard, zelfs niet voor een ervaren en onderlegd denker van het kaliber van Habermas. Sinds begin jaren zestig heeft Habermas onaflatend en koortsachtig gewerkt aan de ontwikkeling en vervolmaking van een dergelijke kritische maatschappijtheorie. Gedurende deze lange en volgehouden inspanning heeft hij verschillende theoretische strategieën uitgeprobeerd. Aanvankelijk zocht Habermas steun bij de psychoanalyse van Freud. De relevantie van deze theorie voor een Habermas 269 kritische maatschappijwetenschap zag hij toen hoofdzakelijk gelegen in het feit dat de psychoanalyse het methodologisch model kon leveren voor de constructie van de 'nieuwe' of 'vernieuwde' kritische theorie (Habermas, 1975). Met het werk van Alfred Lorenzer als uitgangspunt reconstrueerde Habermas de psychoanalytische theorie van Freud als een theorie van 'systematisch verstoorde communicatie'. Weliswaar heeft Freud zijn eigen theorie nog naar natuurwetenschappelijk model begrepen, maar Habermas ziet in het feit dat Freud vasthoudt aan het analytisch gesprek tussen therapeut en patiënt als enige ervaringsbasis voor de theorie een aanwijzing dat hij de werkelijke status ervan intuïtief aanvoelde: leidraad te zijn voor de zelfreflectie van de patiënt. Habermas verklaart dit 'ontoereikend' zelfbegrip van de psychoanalyse uit het ontbreken in Freuds tijd van een goed uitgewerkte theorie van de omgangstaal. Freud heeft weliswaar een fundamentele samenhang ontdekt tussen vervormingen van de taal - de droom - en pathologisch gedrag, zonder dit inzicht evenwel taaltheoretisch te kunnen verdisconteren. Freud constateerde nochtans dat ontsleuteling van het vervormde verhaal leidde tot opheffing van de pathologische dwang. Dit inzicht had Freud volgens Habermas moeten leiden tot de idee van 'normale', dwangloze communicatie in de omgangstaal en tot de idee van pathologische dwang als de uitwerking van die 'normale' communicatie. Het is precies dit model van 'normale' communicatie dat Habermas in zijn latere werken op een meer systematische manier zal gaan uitwerken. Een gedetailleerd overzicht schetsen van deze ontwikkelingslijn gaat het bestek van dit hoofdstuk ver te buiten. Hier is vooral van belang te wijzen op het feit dat Habermas begin jaren zeventig het geweer herschoudert en het centrum van zijn theoretische inspanningen verschuift van epistemologie naar taaltheorie. Deze paradigmatische wending staat in de literatuur geboekstaafd als linguistic turn. We beperken ons hier tot het schetsen van de belangrijkste conceptuele beslissingen die Habermas heeft bijeengeschreven in het ruim elfhonderd bladzijden tellend traktaat Theorie des kommunikativen Handelns (1981 - verder afgekort als TkH). In dit boek, dat vanwege zijn omvang en de kleur van zijn omslag ook wel het 'Blauwe Monster' wordt genoemd, ontwerpt Habermas een omvattende maatschappijtheorie op basis van een grondige confrontatie met een aantal klassieke sociologen. Habermas bedrijft hier 'Theoriegeschichte in systematischer Absicht'. Historische hoofdstukken over het werk van Weber, Mead, Durkheim, Parsons, Horkheimer en Adorno worden afgewisseld met systematische tussenbeschouwingen over de verbetering van de handelingstheorie en over de integratie van handelings- en systeemtheorie. In de slotbeschouwing worden de historische en systematische lijnen met elkaar verbonden, waarbij ook het werk van Marx en de plaats en taak van een kritische maatschappijtheorie aan de orde worden gesteld. Uit deze beknopte inhoudsopgave valt reeds af te lezen dat TkH een buitengewoon complex boek is dat zich moeilijk in kort bestek laat samenvatten. Habermas 270 Om deze taak enigszins hanteerbaar te maken zal Habermas' theoretische constructie benaderd worden als een gebouw met vele kamers en verdiepingen, die weliswaar elk hun eigen inrichting en aankleding hebben, maar uiteindelijk toch een complex geheel vormen. Op basis van deze architecturale metafoor kunnen vier niveaus worden onderscheiden die achtereenvolgens de revue passeren. Als ervaren architect weet Habermas de kracht van sterke funderingen naar waarde te schatten. De werken vangen dan ook aan met het storten van de rationele fundamenten van zijn maatschappijkritiek in het gewapend beton van de taalhandelingstheorie (1). Volgens Habermas verwijst de structuur van talige interactie immers naar een omvattende notie van communicatieve rationaliteit dewelke als normatief draagvlak de ganse constructie zal schragen. Op het handelingstheoretische gelijkvloers (2) maakt hij duidelijk dat en hoe op basis van dergelijk rationaliteitsconcept een rationele sociale orde mogelijk is. Het is hier dat het ondertussen beruchte onderscheid tussen communicatief versus strategisch handelen zal ontwikkeld worden. Maar een handelingstheorie is nog geen volwaardige maatschappijtheorie. Hiervoor moeten we opklimmen naar de eerste verdieping, waar Habermas zijn communicatief handelingsmodel ten eerste uitbreidt en combineert met een leefwereldanalyse (3.1). Op dit punt zitten de meeste sociologische bouwheren gewoonlijk doorheen hun voorraad en gaan al te snel over tot het aanbrengen van het dakwerk. Volgens Habermas vertonen de meeste maatschappijtheoretische bouwwerken op dit niveau serieuze constructiefouten. Vroeg of laat begint het huis allerlei scheuren te vertonen, met alle instortingsgevaren vandien. Bovendien is het uitzicht vanuit dergelijke handelingstheoretisch ingeperkte leefruimte te beperkt. In plaats van te bouwen met het vooruitzicht op vroegtijdige onderstuttings- en renovatiewerken, kiest onze Duitse bouwheer resoluut voor een grondige afwerking. Hier introduceert Habermas zijn tweeledige maatschappijtheorie, door het beperkte uitzicht van de sociologische handelingstheorie uit te breiden met het buitenperspectief van de systeemtheorie (3.2). Enkel deze integratieve werkwijze garandeert voldoende uitzicht om de analyse van de problemen van moderne maatschappijen aan te vatten (4). Vooraleer te kunnen genieten van dit panoramisch uitzicht vanop het dakterras, dienen we eerst af te dalen naar de kelderverdieping, waar we onze rondleiding starten ... 1. Taalhandelingstheoretische fundering van communicatieve rationaliteit: de maatstaf der maatstaven Volgens Habermas (1982: 28) is de ontmaskering van geweld enkel zinvol indien we ten- minste één standaard behouden ter verklaring van de corruptie van alle andere standaarden; zonder dergelijke onderscheidingen moet de Verlichte notie van rationele kritiek van bestaande instituties worden opgegeven, aangezien dan het prefix 'rationele' wegvalt. Habermas lijkt m.a.w. te stellen dat zonder een soort meta-maatstaf, begrepen als een maatstaf van alle andere maatstaven, het onderscheid tussen theorie en ideologie verdwijnt. Bijgevolg is een dergelijke meta-standaard nood- Habermas 271 zakelijk, want zonder is de notie van kritische theorie ondenkbaar. Het is precies op dit probleem dat de kritische theorie van Horkheimer en Adorno is stuk gelopen ... 1.1. Rationaliteitstheorie en normatieve grondslagen In hun respectieve werken sinds Dialektik der Aufklärung zijn Horkheimer en Adorno wanhopig op zoek gegaan naar een notie van rationaliteit op basis waarvan de werking van de instrumentele rationaliteit rechtvaardig kon bekritiseerd worden. Wanhopig, want omwille van hun temporele en substantiële uitbreiding van Lukács' verdinglijkingsperspectief slaagden geen van beide uiteindelijk in dit opzet. Volgens Habermas (TkH, I: 526-530) stuiten Horkheimer en Adorno hier op de conceptuele grenzen van het paradigma van de bewustzijnsfilosofie. In dit subject-object model kunnen nl. slechts twee relaties worden onderscheiden: het subject kent of bewerkt het object. Rationalisering kan in zo'n model dan ook nooit meer betekenen dan toenemende kennis en beheersing, niet louter van de natuurlijke, maar evenzeer van de tot 'ding' gemaakte sociale omgeving. Rationaliteit kan in een dergelijk bewustzijnsfilosofisch paradigma enkel maar geconceptualiseerd worden als cognitief-instrumentele rationaliteit kennis van standen van zaken in een objectief gegeven werkelijkheid waarbinnen het betrokken subject doelmatig handelt. Volgens Habermas is binnen zo'n paradigma, waar rationaliteit m.a.w. omschreven wordt via een monologische subjectobjectverhouding, zoiets als een rationeel te rechtvaardigen, normatief gefundeerde maatschappijkritiek ondenkbaar. Het conceptuele apparaat van de klassieke bewustzijnsfilosofie laat enkel toe aan te geven dat de instrumentalizering van de rede iets vernietigt, niet wat verloren gaat (TkH, I: 522). Habermas tracht de valkuilen van de bewustzijnsfilosofie te vermijden door de onwillekeurige, normatieve grondslag van kritiek in de notie van intersubjectiviteit te zoeken. Vanuit het voorgaande wordt immers duidelijk dat het aangeven van waarin de vernietiging van inter- en intrapersoonlijke levenscontexten precies bestaat, geen monologisch maar een dialogisch perspectief vereist. In TkH voltrekt Habermas deze noodzakelijke paradigmaverandering en vervangt het vanuit rationaliteitsoogpunt beperkte bewustzijnsfilosofische model door een taalfilosofisch of communicatietheoretisch paradigma. Rationaliteit wordt hier immers niet langer begrepen vanuit een subject-objectverhouding, maar wordt integendeel geanalyseerd in termen van de communicatieve kwaliteit van subject-subjectverhoudingen: dát is de beslissende stap die Habermas ten opzichte van het subjectgecentreerde model van de bewustzijnsfilosofie heeft gezet. In zo'n communicatietheoretisch model wordt de notie van cognitief instrumentele rationaliteit opgenomen in een meer omvattende vorm, die Habermas benoemt als communicatieve rationaliteit (TkH, I: 2830). Paradigmatisch voor deze laatste is niet de relatie van een monologisch subject tot iets in de Habermas 272 objectieve wereld, maar de intersubjectieve relatie die sprekende en handelende subjecten opnemen wanneer ze tot een gemeenschappelijke situatiedefinitie trachten te komen. Het subject van de interactie is m.a.w. het dialogische subject van de taalgemeenschap. Dit brengt ons tot Habermas’ taaltheorie, dewelke hieronder aan bod komt. 1.2. Taal als nieuw fundament van kritische theorie Habermas' aandacht voor het fenomeen 'taal' gaat weliswaar verder terug dan zijn opus magnum uit 1981. Ter gelegenheid van zijn inauguratie als opvolger van Adorno op de leerstoel sociologie in 1965 zegt hij hierover het volgende: "Het belang bij mondigheid zweeft ons niet zo maar voor de ogen, maar het kan a priori worden ingezien. Dat wat ons boven de natuur uittilt, is namelijk het enige dat we op grond van zijn natuur kunnen kennen: de taal. Met de structuur van de taal is mondigheid voor ons gegeven. Met de eerste zin is reeds op niet mis te verstane wijze de intentie van een zonder dwang tot stand gekomen consensus uitgesproken." (Habermas, 1976: 93) Uiteraard was dit toen nog niet veel meer dan een programmaverklaring: dat het normatief-theoretisch fundament van kritische theorie dringend aan vernieuwing toe was, dat vroegere pogingen van de leden van de Frankfurter Schule om een rationaliteitsconcept te articuleren en te funderen op basis waarvan het instrumentele denken kon overstegen worden uiteindelijk mislukt waren en dat de uitweg gezocht diende te worden in een theorie van de taal. Zijn conceptie van een interne relatie tussen rationaliteit, taal en handelen, zet Habermas aan om de normatieve fundamenten van zijn kritische maatschappijtheorie te gaan zoeken in de universele structuur van talige interactie. Met dit doel voor ogen zoekt hij aansluiting bij de analytische traditie binnen de Angelsaksische taalfilosofie (TkH, I: 367-452). In How to do things with words (1962) verzet Austin zich tegen de neiging van taalfilosofen om uitspraken uitsluitend te begrijpen in termen van de descriptieve betekenis van de samenstellende begrippen. Hij wijst hiermee op een dubbele abstractie die in dergelijke werkwijze impliciet gemaakt wordt. Enerzijds abstraheert men volledig de communicatieve context waarin uitspraken circuleren. Vervolgens onderscheiden vele taalfilosofen slechts één aspect aan diezelfde uitspraken, nl. de omstandigheid dat zij al dan niet een adequate beschrijving geven van een stand van zaken in de werkelijkheid, dat zij m.a.w. waar of onwaar kunnen zijn (Austin, 1962:1-3). Austin gaat nu zijn aandacht toespitsen op een klasse van taaluitingen die geen beschrijving geven van iets in de objectieve werkelijkheid, maar integendeel zelf iets teweeg brengen in die werkelijkheid. Dergelijke taaluitingen zijn dus tegelijkertijd handelingen: "Issuing the utterance is doing something" (Austin, 1962: 67). Habermas 273 Op basis van de fundamenten die door Austin waren gelegd, heeft de Engelse taalfilosoof John Searle vervolgens het geraamte opgetrokken van de theorie van de taalhandelingen. Ook al kwam dit begrip reeds in het werk van Austin voor, toch was het pas in Searle's Speech Acts (1969) dat dit concept in het centrum van de taalfilosofie werd geplaatst. Het spreken van een taal is volgens Searle het uitvoeren van handelingen in overeenstemming met bepaalde regels: het spreken van een taal is m.a.w. het uitvoeren van taalhandelingen (Searle, 1969: 16ev.). Dergelijke conceptie, waarin handelings- en taaltheorie intern met elkaar worden verbonden, is sindsdien een vruchtbare voedingsbodem gebleken voor vele fenomenologisch geïnspireerde sociologen. Zo kan Garfinkel's "telling an interaction is doing an interaction" gezien worden als de etnomethodologische variant van Searle's fundamentele inzicht (zie hoofdstuk 8). Bij Habermas gaat bovenstaande theorie van de taalhandelingen nu gebruikt worden ter articulering en fundering van de normatieve maatstaf van kritische maatschappijtheorie. In zijn eigen variant van deze theorie zal Habermas (1979b: 1-5) nl. de claim proberen hard te maken dat in linguïstische interactie impliciete universele normen van rationeel taalgebruik aanwezig zijn en dat dit inzichtelijk kan gemaakt worden a.h.v. een reconstructie van de intuïtieve kennis van competente sprekers. Volgens Habermas maken sprekers in elke taalhandeling precies drie kritiseerbare geldigheidsclaims. Met elke taaldaad wordt tegelijkertijd aanspraak gemaakt op de waarheid van datgene wat over de werkelijkheid naar voren wordt gebracht; tevens claimt elke competente spreker de juistheid van zijn taalhandeling in het licht van een bepaalde normatieve context; tenslotte maakt men in elke taalhandeling aanspraak op de waarachtigheid van de intenties en emoties die hierin tot uitdrukking komen (TkH, I: 149). Wat Habermas vooral interesseert is dat deze geldigheidsaanspraken een principieel toetsbaar karakter bezitten. Zij kunnen onder geëigende voorwaarden argumentatief gestaafd of verworpen worden en precies daarin bestaat hun rationeel motiverende vermogen (TkH, I: 406). De toehoorder hoeft de claims van de spreker dus niet blindelings te accepteren, maar kan in principe naar de redenen vragen die de spreker heeft om de geldigheidsuitspraken als gefundeerd naar voren te brengen. In dergelijk geval - en alleen dan - kan volgens Habermas sprake zijn van een rationele overeenstemming tussen interactieparticipanten. Habermas' begrip van communicatieve rationaliteit is direct verbonden met deze taalhandelingstheorie. Het eigene van deze rationaliteitsvorm in vergelijking met de reeds eerder vermelde cognitief-instrumentele variant, kan duidelijk geformuleerd worden m.b.v. het taaltheoretisch begrippenkader. Waar cognitief-instrumentele rationaliteit uitsluitend betrekking heeft op de waarheid van uitspraken over de objectieve werkelijkheid van dingen en gebeurtenissen, verwijst communicatieve rationaliteit daarenboven ook altijd naar claims op juistheid en waarachtigheid. Habermas 274 Waar juistheid verwijst naar de sociale werkelijkheid van geldende normen, verwijst de waarachtigheidsclaim in de richting van de subjectieve wereld van intenties, behoeften en emoties. Meteen kan worden ingezien dat Habermas' communicatieve rationaliteitsmodel een veel breder ontologisch kader heeft dan het tot de ene objectief gegeven werkelijkheid ingeperkte concept van cognitief-instrumentele rationaliteit. Het is precies deze brede notie van communicatieve rationaliteit die binnen Habermas' maatschappijdiagnose zal gaan fungeren als de lang verhoopte, rationeel verdedigbare normatieve maatstaf van kritiek. "Dit concept van communicatieve rationaliteit draagt connataties die in laatste instantie verwijzen naar de fundamentele ervaring van machtsvrij, consensueel en argumentatief taalgebruik, waarin interactieparticipanten hun subjectieve standpunten overwinnen en zichzelf dankzij een wederzijdse rationeel gemotiveerde overtuiging verzekeren van zowel de eenheid van de objectieve werkelijkheid als van de ongeschonden intersubjectiviteit van hun leefwereld." (TkH, I: 28) De dieperliggende structuur van deze oervorm van menselijk samenleven levert Habermas zodoende een non-willekeurige maatstaf van kritiek op, die dus niet van buitenaf aan deze communicatievorm dient te worden opgelegd. "Het bereiken van overeenstemming is het inherente telos van talige interactie." (TkH, I: 387) 2. Sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende rationaliteitsconcepten Sociaal handelen of interactie wordt in de gangbare sociologie-opvattingen vaak ontwikkeld vanuit de 'officiële versie' van Weber's handelingstheorie. Om handelen van gedrag te onderscheiden hanteert Weber het begrip 'betekenis': een handeling is een gedraging waaraan de actor een subjectieve betekenis verbindt. Sociaal handelen is dan dát handelen van een persoon, dat afgestemd is op, georiënteerd is aan het handelen van een andere persoon (zie TkH, I: 377-381). Habermas' kritiek van dergelijke Weberiaanse handelingstheorie richt zich met name tegen diens vermeende 'intentionalistische' lezing van het betekenisbegrip. Fundamenteel is niet de interpersoonlijke relatie tussen tenminste twee sprekende en handelende subjecten, maar de doelgerichte activiteit van een eenzaam subject. Aangezien Weber vertrekt van een monologisch handelingsmodel, slaagt hij er volgens Habermas (TkH, I: 378) niet in het concept 'sociaal handelen' te introduceren met behulp van het begrip 'betekenis'. Om dit sociale karakter van betekenisgevingsprocessen adequaat te conceptualiseren Habermas pleit voor een soortgelijke paradigmawissel als in zijn rationaliteitstheorie. Naast het rationaliteitsbegrip dient nu ook de sociologische handelingstheorie dringend herijkt te worden op basis van het dialogische model van de taalfilosofie. Resultaat van deze paradigmawissel is onderstaande handelingstypologie (cfr. TkH, I: 384): Habermas Handeling gericht op SUCCES 275 gericht op OVEREENSTEMMING Non-sociaal instrumenteel handelen ------------- sociaal strategisch handelen communicatief handelen In het doelrationele of teleologische handelen primeert de gerichtheid van de actor op succes. Binnen deze categorie noemt Habermas handelingen strategisch als ze te situeren zijn in een sociale handelingscontext en instrumenteel als ze dit niet zijn. Wanneer een actor op overeenstemming gericht is, spreekt Habermas van communicatieve handelingen. Deze laatste zijn altijd van sociale aard. Omdat Habermas vooral geïnteresseerd is in sociale handelingen komt het erop aan precies te achterhalen wat hij bedoelt met 'gerichtheid op succes' en 'gerichtheid op overeenstemming'. Het is immers op basis van dit onderscheid dat binnen de categorie van sociale handelingen respectievelijk sprake is van strategische dan wel van communicatieve handelingstypes. Vanuit een dialogisch perspectief legt Habermas (TkH, I: 385) het centrale onderscheid tussen strategisch en communicatief handelen in de verschillende manier waarop hierin individuele handelingen met elkaar gecoördineerd worden tot min of meer stabiele interactiepatronen. Deze verschillende mechanismen van handelingscoördinatie gaat Habermas vervolgens verduidelijken via de analyse van taalhandelingen. In termen van de taalhandelingstheorie verschijnt het vraagstuk van sociale orde als de vraag naar de mogelijke manieren waarop een spreker de toehoorder tot instemming met zijn geldigheidsclaims kan weten te motiveren. Volgens Habermas kan dit op twee fundamenteel verschillende manieren gebeuren. Enerzijds is sprake van een empirische handelingscoördinatie wanneer de handelingen van beide actoren worden gecoördineerd op basis van een inschatting van mogelijke handelingsgevolgen: het 'ja' van de toehoorder wordt gemotiveerd door de mogelijkheid van (positieve of negatieve) sanctionering door de spreker. Anderzijds kan de spreker opteren om zijn toehoorder aan zich te binden via argumentatie, via het geven van 'goede redenen' voor zijn geldigheidsclaims. Habermas noemt dit laatste de rationele vorm van handelingscoördinatie en acht deze cruciaal voor een stabiele sociale orde. Habermas 276 Het onderscheid tussen strategisch en communicatief handelen steunt dus op een taaltheoretische analyse van het proces van handelingscoördinatie. Uit deze analyse wordt duidelijk dat beide handelingstypes geen analytische aspecten vormen van een fenomenaal zelfde gedrag. Integendeel, Habermas (TkH, I: 385) claimt dat concrete handelingen zich onder deze gezichtspunten laten classificeren. "Ik veronderstel dat de betrokken actoren zelf, in elke fase van de interactie, kunnen weten of ze een strategisch-objectiverende dan wel een op overeenstemming gerichte houding aannemen ten overstaan van de andere participanten." (Habermas, 1983: 266) En Habermas gaat nog verder. Hij claimt niet enkel dat communicatief en strategisch handelen twee 'zuivere' types van sociale interactie vormen. Tevens proclameert hij het communicatieve handelen tot grondvorm van sociale interactie, waardoor het strategisch handelen verschijnt als een derivaat, een parasitair interactietype (Habermas, 1979b: 1). Deze ambitieuze stelling probeert Habermas (TkH, I: 388-397) vervolgens te legitimeren d.m.v. het aan Austin ontleende onderscheid tussen illocuties en perlocuties. Austin maakt in zijn taalhandelingstheorie een onderscheid tussen locuties, illocuties en perlocuties. Het is vooral het verschil tussen de twee laatste aspecten van taalhandelingen waarin Habermas geïnteresseerd is. In de eerste plaats verrichten competente sprekers met hun taaldaden een locutieve handeling, d.w.z. ze brengen een bepaalde propositionele inhoud tot stand. In de tweede plaats verrichten mensen wanneer ze iets zeggen ook altijd een illocutieve handeling. Daarmee leggen ze vast hoe de propositionele inhoud opgevat moet worden. De uitspraak 'Jef is ziek' kan bedoeld zijn als een bewering ('Hij heeft veertig graden koorts'), als een waarschuwing ('Zijn ziekte is besmettelijk'), als een vermaning ('Als je zo doorgaat lig je morgen ook in bed') enz., al naar gelang de illocutieve strekking van de uitspraak. Ter verduidelijking van deze abstracte bespiegelingen het volgende aan Habermas zelf ontleende voorbeeld. Wanneer een docent tijdens een college tegen een studente zou zeggen 'Haal eens een glas water voor me', kan zij dit verzoek honoreren; de handelingen van docent en studente worden dan probleemloos op elkaar aangesloten. Zij kan dit verzoek echter ook naast zich neerleggen door een of meer van zijn claims af te wijzen. Wanneer zij vaststelt dat de watertoevoer i.v.m. een reparatie tijdelijk is afgesloten, reageert zij op de propositionele inhoud van het verzoek en stelt zij de waarheidsaanspraak ter discussie. Wanneer de studente vraagt waar de docent het recht vandaan haalt om haar zoiets te vragen, wijst zij de juistheidsaanspraak af. Betwijfelt zij tenslotte of de docent werkelijk dorst heeft en oppert zij de mogelijkheid dat hij haar slechts voor de zoveelste keer ten overstaan van een volle collegezaal voor schut wil zetten, dan wordt zijn waarachtigheidsaanspraak gekritiseerd. De docent kan op deze tegenwerpingen reageren door erop te wijzen dat de reparatie van de waterleiding inmiddels heeft plaatsgevonden, dat zijn vraag niet als een bevel maar als een vriendelijk verzoek bedoeld was, en dat hij zich zo dikwijls met dit soort vragen tot de studente in kwestie richt omdat zij nu eenmaal altijd vlak bij de uitgang zit. Wanneer de studente met deze uitleg Habermas 277 geen genoegen neemt, kan zij in principe nieuwe argumenten in het veld brengen. Dit kan zolang doorgaan totdat beide partijen elkaar op grond van argumenten en tegenargumenten ervan overtuigd hebben dat het verzoek ingetrokken dan wel ingewilligd dient te worden. Wil een dergelijke overeenstemming als rationeel gefundeerd kunnen gelden, dan moet de discussie volgens Habermas aan bepaalde structurele voorwaarden voldoen. De discussie moet zonder handelingsdruk gevoerd kunnen worden, omdat anders de ruimte voor een ongestoorde uitwisseling van argumenten ontbreekt. In ons voorbeeld is aan deze voorwaarde duidelijk niet voldaan. De discussie speelt zich af in een college, dat tot doel heeft om studenten in beperkte tijd bepaalde vaardigheden bij te brengen. Er bestaat hier dan ook een grote druk om discussies, die niet direct betrekking hebben op de leerstof, voortijdig te beëindigen. Voor een rationele discussie is verder essentieel dat er tussen de deelnemers geen machtsverschillen bestaan, die zouden kunnen verhinderen dat opvattingen gekritiseerd kunnen worden of überhaupt aan de orde komen. Alleen bij een symmetrische verdeling van de kansen van de gesprekspartners om taalhandelingen te kiezen en uit te voeren, is in principe gegarandeerd dat er geen mogelijkerwijs relevante argumenten van de discussie worden uitgesloten en dat er geen dwang wordt uitgeoefend buiten de 'dwangloze dwang van het betere argument', zoals Habermas' veelgeciteerde standaardformule luidt. Ook in ons voorbeeld is aan deze voorwaarde niet voldaan; de relatie tussen een (mannelijke) docent en een studente gedurende een college kan immers moeilijk als machtsvrij beschouwd worden. Naast locutie en illocutie onderscheidt Habermas (TkH, I: 389) in navolging van Austin tenslotte ook nog het effect dat een spreker beoogt te realiseren d.m.v. taalhandelingen. Deze perlocuties hebben m.a.w. betrekking op de poging tot beïnvloeding van het denken, voelen of handelen van de toehoorder door de spreker en zijn volgens Habermas duidelijk te onderscheiden van illocuties. Perlocutionaire effecten kunnen in dergelijke visie alleen maar bereikt worden d.m.v. het instrumentaliseren van illocutionaire handelingen. Het is deze eigenschap die Habermas doet besluiten dat perlocuties 'parasiteren' op illocuties. Habermas (TkH, I: 396) schakelt vervolgens Austin's onderscheid tussen illocuties en perlocuties gelijk met zijn eigen onderscheid tussen communicatief en strategisch handelen. Wanneer een spreker met zijn illocutionaire handeling ook nog een tegenover de toehoorder onuitgesproken, niet toegegeven doel of effect beoogt, dan heeft hij volgens Habermas niet communicatief, maar strategisch gehandeld. Het strategische handelen staat - aldus Habermas (TkH, I: 396) - in dezelfde verhouding tot het communicatieve handelen als de perlocutie tot de illocutie: het communicatieve handelen is de originele modus van sociale interactie ... Habermas 278 Tot dusver is enkel aannemelijk gemaakt dat Habermas één van beide handelingstypes als fundamenteel dient te conceptualiseren. Waarom hij nu precies het communicatieve handelen uitkiest om deze functie te vervullen, kan geïllustreerd worden a.h.v. Habermas' analyse van de belangrijkste sociologische handelingsmodellen. Het eerste hoofdstuk van TkH (I: 13-203) is volledig gewijd aan de ontwikkeling van Habermas' these dat iedere omvattende sociologische maatschappijtheorie onvermijdelijk heeft af te rekenen met de rationaliteitsproblematiek. Centraal in deze problematiek staat de opvatting dat de keuze van een bepaald handelingsbegrip noodzakelijk een welbepaalde rationaliteitsconceptie impliceert. Habermas stelt dat bij de keuze van een handelingsconcept elke sociale wetenschapper weliswaar impliciet, doch onvermijdelijk 'ontologische' vooronderstellingen maakt m.b.t. de mogelijke relaties tussen een actor en de wereld. Deze onderhuidse input aan actorwereldrelaties creëert vervolgens een particulier kader voor de conceptualisatie van handelingsrationaliteit. Habermas probeert zijn stelling aannemelijk te maken via een analyse van vier verschillende sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende rationaliteitsconcepten. Diezelfde analyse kan nu ook gebruikt worden ter illustratie van onze claim dat Habermas op handelingstheoretisch niveau geen andere keuze heeft dan het communicatieve handelen als grondvorm van sociale interactie te beschouwen, indien hij tenminste tegelijkertijd wil blijven vasthouden aan de notie van communicatieve rationaliteit als ankerpunt van zijn kritische theorie. In de rest van deze paragraaf zullen we zowel Habermas' als onze stelling trachten te demonstreren door het communicatieve handelingsmodel te contrasteren met de andere modellen die Habermas onderscheidt. 2.1. Het teleologische handelingsmodel Habermas identificeert dit model (TkH, I: 129-132) met de uiteenlopende spel-, ruil- en beslissingstheorieën. In dergelijk kader wordt een actor geacht te handelen op basis van een rationele afweging van de middelen teneinde een gesteld doel te bereiken. Met dergelijke teleologische of doelrationele handelingsconcepties is volgens Habermas een één-wereld-ontologie verbonden: de actor veronderstelt enkel het bestaan van een objectieve wereld, waarover hij kennis kan verwerven of waarin hij manipulatief kan ingrijpen. 'Waarheid' en 'efficiëntie' vormen zodoende de respectieve criteria waaraan in dit teleologische model het rationele gehalte van handelen kan worden afgemeten. Het lijkt op het eerste zicht ietwat contradictorisch dat Habermas zijn strategisch type van sociale interactie onderbrengt in een model waarin actoren geacht worden zich uitsluitend tot een objectieve wereld te verhouden. Habermas tracht deze tegenstrijdigheid weg te werken door erop te wijzen dat in het geval van strategisch handelen andere individuen enkel meespelen in de mate dat hun gedragingen een invloed hebben op de effectiviteit van het handelen van de strateeg. Strategisch handelende actoren verhouden zich m.a.w. op een objectiverende wijze tot hun interactieparticipanten Habermas 279 aangezien diens intenties, strategieën en beslissingen benaderd worden alsof het manipuleerbare objecten betrof. 2.2. Het normgereguleerd handelingsmodel In tegenstelling tot de 'eenzame' actoren van het teleologische handelingsmodel verschijnen individuen binnen de normatieve handelingsconceptie als leden van een sociale groep (TkH, I: 135141). Geconceptualiseerd als rollenspelers worden actoren geacht te handelen overeenkomstig de normen die binnen hun groep een verplichtend karakter bezitten. Aan de basis van dit hoofdzakelijk door Durkheim en Parsons geïnspireerde model ligt een twee-werelden-ontologie. Enerzijds kunnen actoren zich net als in het teleologische handelingsmodel doelrationeel verhouden tot een objectieve wereld. Specifiek voor de normgereguleerde handelingsconceptie is echter de relatie die actoren innemen t.a.v. een sociale wereld van legitieme interpersoonlijke relaties. Handelingsrationaliteit wordt dan afhankelijk gesteld van de normatieve 'juistheid' van de gedragingen van de gesocialiseerde groepsleden. 2.3. Het dramaturgisch handelingsmodel In het aan Goffman ontleende model van dramaturgisch handelen (TkH, I: 135-141) verschijnen individuen noch als 'eenzame' actoren, noch als leden van een normatief geïntegreerde groep. Binnen deze fenomenologische visie gaat men sociale interactie benaderen vanuit de idee dat handelende individuen voor elkaar 'publieken' constitueren, waaraan ieder van hen zichzelf kan presenteren. Habermas is nu van mening dat ook in dit handelingsmodel sprake is van een tweewerelden-ontologie. In het dramaturgische model wordt weliswaar een innerlijke wereld voorondersteld, maar dit gaat dan wel ten koste van het onderscheid tussen de sociale (normatieve) en de objectieve werelden. Deze laatsten worden in Goffman's handelingsconceptie geassimileerd tot een geheel van bestaande normen waaraan de actor zich echter oriënteert alsof het standen van zaken in de objectieve wereld betrof. Door noties als 'impression management', het vermogen van dramaturgische actoren hun eigen publieke verschijning te kunnen manipuleren, vervallen de noties van geïnternaliseerde rolverwachtingen en stabiele instituties. Zodoende kan er in dit handelingsmodel naast een geobjectiveerde wereld enkel sprake zijn van een subjectieve wereld van overtuigingen, intenties, gevoelens en verlangens. Hierin kan de rationaliteit van dramaturgische handelingen uitsluitend worden afgelezen aan criteria van 'waarachtigheid' en 'authenticiteit'. Habermas 280 2.4. Het communicatieve handelingsmodel Leidend beginsel van Habermas' eigen communicatieve handelingsmodel is de idee dat op overeenstemming gerichte actoren hun individuele handelingen op elkaar afstemmen m.b.v. taal (TkH, I: 141-151). Elders werd reeds uiteengezet dat communicatief handelende actoren met hun taalhandelingen aanspraak maken op de waarheid van hun uitspraken, op de juistheid van de gehanteerde normen evenals op de waarachtigheid van de in hun gedragingen tot uitdrukking gebrachte intenties. In tegenstelling tot de voorgaande handelingsmodellen wordt binnen de communicatieve interactievariant een drie-werelden-ontologie geconstitueerd. Doorheen hun taalhandelingen relateren communicatieve actoren zich zowel tot de objectieve wereld van feiten en gebeurtenissen, tot een sociale wereld van normatief gereguleerde interpersoonlijke relaties en een subjectieve wereld van ervaringen. Door het stellen van taalhandelingen proberen actoren deze drie dimensies te integreren tot een algemeen interpretatiekader, waarbinnen zij tot een gemeenschappelijke definitie van hun handelingssituatie komen. Op de precieze werking van deze 'talige sorteermachine' zal hier niet verder ingegaan worden (zie bv. Kunneman, 1985: 66-67). Het hierboven geschetste beeld van het communicatieve handelingsmodel zou verkeerdelijk de indruk kunnen wekken dat actoren zich in een continu proces van discussie bevinden. Dit is echter niet het geval. Communicatief handelen heeft doorgaans een onproblematisch karakter: de geldigheid van de in het geding zijnde aanspraken wordt gewoonlijk impliciet aanvaard. Het proces van het ontwikkelen van een gemeenschappelijke situatiedefinitie verloopt m.a.w. veeleer routinematig, omdat de situatiedefinitie stilzwijgend wordt voorondersteld (TkH, I: 37-38). Dit is echter niet het typische geval van communicatief handelen. Typisch zijn die gevallen waarin de situatiedefinitie niet voorgegeven is, waarin er onduidelijkheid bestaat betreffende de 'juiste' interpretatie van de situatie. In deze situaties wordt de geldigheid van de gemaakte claims niet langer impliciet aangenomen. Op dit 'discursief' niveau wordt deze geldigheid juist expliciet gethematiseerd en geproblematiseerd (TkH, I: 37-38). Communicatief handelen kent dus in feite twee verschijningsvormen, een onproblematische en een problematische, waarvoor Habermas de term 'diskurs' reserveert (zie TkH, I: 39ev.). 2.5. Evaluatie van de analyse van vier sociologische handelingsmodellen Nu alle vier de modellen waarin Habermas de uiteenlopende sociologische handelingsconcepten meent te kunnen onderbrengen de revue hebben gepasseerd, kunnen de vruchten van deze arbeid worden binnen gehaald. Bovenstaande analyse lijkt inderdaad Habermas' these te ondersteunen: de keuze van een bepaald handelingsconcept heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop handelingsrationaliteit verschijnt. Wanneer sociale wetenschappers opteren voor een Habermas 281 teleologisch handelingsconcept, zoals bv. het strategische, lijkt rationaliteit uitsluitend gevat te kunnen worden als cognitief-instrumentele rationaliteit. Vertrekkende van een normgereguleerd handelingsmodel komen enkel de moreel-praktische aspecten van rationaliteit in het conceptuele vizier. De ontologische input van het dramaturgische handelingsmodel zorgt ervoor dat handelingsrationaliteit zich binnen deze conceptie laat zien in haar esthetisch-expressieve gedaante. Keuze voor het ontologisch meest gedifferentieerde communicatieve handelingsmodel impliceert een conceptie van rationaliteit als een complex van cognitief-instrumentele, moreel-praktische én esthetischexpressieve elementen. Op basis van dezelfde analyse kan nu ook een evaluatie gebeuren van de conceptuele kracht van bovenstaande sociologische handelingsmodellen m.b.t. de notie van communicatieve rationaliteit. Hiermee kan nu duidelijk aangegeven worden waarom Habermas communicatief handelen fundamenteler moet achten dan zijn strategische tegenhanger. Het is immers pas in het communicatieve handelen dat ten volle recht wordt gedaan aan de drie sferen van de notie van communicatieve rationaliteit dewelke Habermas als ankerpunt van zijn kritische maatschappijtheorie wil laten fungeren. Het strategische handelen schiet hiervoor conceptueel tekort. Met dit inzicht is meteen het verband gelegd tussen Habermas' normatieve verankering van kritische theorie enerzijds en zijn centrale handelingstheoretische claim dat communicatief handelen de grondvorm van sociale interactie betreft anderzijds. 3. Maatschappijtheorie: leefwereld en systeem Op basis van deze communicatieve rationaliteits- en handelingstheorie gaat Habermas vervolgens een kritische theorie van de modernisering ontwikkelen die de kritiek van dit rationaliseringsproces kan verdisconteren, zonder echter het failliet van deze ontwikkelingen te onderschrijven. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Alvorens de reeds uitgebouwde onderdelen van zijn theorie te kunnen omvormen tot een volwaardige maatschappijtheorie dienen echter nog enkele conceptuele hindernissen genomen te worden. Zo dient het communicatieve handelingsmodel bruikbaar gemaakt te worden voor maatschappijtheoretische analyse. Om dit te realiseren acht Habermas het noodzakelijk om het leefwereldbegrip in te voeren als maatschappelijk complement van het communicatieve handelen (3.1). Maar wie denkt dat een maatschappijtheorie, waarin het sociale uitsluitend geconceptualiseerd wordt vanuit het handelingstheoretische perspectief van de leefwereld voldoende basis levert om de vinger te leggen op de problemen van onze huidige maatschappijen, komt bedrogen uit. Habermas is immers van mening dat zo'n kritische maatschappijdiagnose enkel mogelijk is wanneer binnen dezelfde theorie het handelingstheoretische én het systeemtheoretische perspectief met elkaar gecombineerd worden (3.2). Pas nadat Habermas bovenstaande hindernissen Habermas 282 met succes heeft genomen, kan uiteindelijk aangevangen worden met de diagnose van de problemen van onze laatkapitalistische bestaansconditie. 3.1. Leefwereldanalyse als maatschappijtheoretische uitbreiding van het communicatieve handelingsmodel Boven werd onderstreept dat communicatief handelen niet mocht gezien worden als een soort continu, argumentatief onderhandelingsproces tussen op onderlinge overeenstemming gerichte interactieparticipanten. Om een en ander te verduidelijken werden twee vormen van communicatief handelen onderscheiden, een onproblematische en een problematische. Wederzijdse overeenstemming was te begrijpen als resultaat van de impliciete aanvaarding (communicatief handelen) respectievelijk expliciete thematisering (diskurs) van de in het geding zijnde geldigheidsaanspraken. Uit deze bespreking wordt duidelijk dat in het communicatieve handelen niet iedere keer opnieuw een situatie wordt gedefinieerd. Zelfs op niveau van het diskurs kunnen de interactieparticipanten slechts een gedeelte van de drie verschillende werelden thematiseren; slechts een klein onderdeel van situatiedefinities komt m.a.w. in een onderhandelingsproces argumentatief aan de orde. Om aan te geven dat actoren beschikken over een gedeelte achtergrondkennis, die als vanzelfsprekend aanvaard wordt, en waarvan slechts een gedeelte in onderhandelingssituaties bewust gemaakt en hernieuwd of vervangen wordt, voert Habermas het concept leefwereld in op zo'n manier dat dit complementair is aan het communicatieve handelen (TkH, II: 182). De leefwereld heeft het karakter van een voor het zoeklicht van de onderhandelingssituatie steeds wijkende horizon; de betrokkenen kunnen deze horizon niet als zodanig aan de orde stellen. Daarom behoort de leefwereld zelf niet tot een van de drie reeds onderscheiden objectieve, sociale en subjectieve werelden. Communicatief handelen heeft betrekking op het tot stand brengen van driedimensionele situatiedefinities, door actoren die wederzijds geldigheidsaanspraken aanbieden en accepteren. Het begrip leefwereld heeft betrekking op de hulpbronnen die communicatieve actoren bij dit interactieproces ter beschikking staan. Het begrip leefwereld stamt uit de fenomenologische traditie en is met name door Alfred Schütz voor de sociologie vruchtbaar gemaakt. Habermas maakt dankbaar gebruik van de door Schütz ontwikkelde inzichten en houdt vast aan de algemene kenmerken die deze aan de leefwereld toeschrijft. Net als Schütz wijst Habermas op het onproblematische, vanzelfsprekende karakter dat de leefwereld voor alle betrokkenen bezit als de normale, verder niet in twijfel getrokken horizon waartegen zich de alledaagse omgang afspeelt. In dezelfde lijn wijst Habermas tevens op het niet overschrijdbare karakter van de leefwereld. Het is weliswaar mogelijk om elementen uit deze context te problematiseren, maar de leefwereld in zijn geheel kan nooit tot probleem gemaakt worden. Habermas 283 Niettegenstaande Habermas dankbaar gebruik maakt van Schütz's inzichten, verzet hij zich hardnekkig tegen diens 'culturalistische inperking' van het leefwereldbegrip. Habermas doelt hier op het feit dat in Schütz's fenomenologisch perspectief de leefwereld uitsluitend als hulpbron voor interpretatieve activiteiten schijnt te fungeren (TkH, II: 203-204). Hierdoor verschijnt de leefwereld enkel als een collectief reservoir van cognitieve interpretatiekaders waaruit actoren putten wanneer ze gedeeld begrip tot stand brengen. Communicatief handelen wordt zodoende gereduceerd tot het creëren van onderlinge overeenstemming en de leefwereld wordt ingeperkt tot één van haar componenten: de cultuur, zoals Habermas het geheel van gemeenschappelijke denkkaders noemt (TkH, II: 209). Dergelijke inperking van de leefwereldanalyse acht Habermas principieel eenzijdig, omdat de leefwereld volgens hem uit drie structurele componenten bestaat en omdat het communicatieve handelen vanuit maaschappijtheoretisch oogpunt nog meer functies heeft dan alleen het tot stand brengen van gedeeld begrip. Op overeenstemming gerichte interactiepartners ontwikkelen, bevestigen en hernieuwen hiernaast hun lidmaatschap in sociale groepen alsook hun eigen identiteit. Zo bekeken zijn communicatieve handelingen niet enkel interpretatieprocessen waarin culturele kennis wordt getest. Tezelfdertijd spelen zich ook processen van sociale integratie en socialisatie af (TkH, II: 208). In tegenstelling tot wat Schütz's analyses lijken aan te geven, bestaat de leefwereld volgens Habermas dus uit drie structurele componenten: cultuur, samenleving en persoon (TkH, II: 209). De leefwereld biedt zodoende drie verschillende hulpbronnen waaruit sociale actoren putten wanneer zij communicatief handelen: zij maken niet enkel gebruik van interpretatiekaders die als onproblematisch voorondersteld worden (cultuur), maar vertrouwen er tevens op dat hun interactieparticipanten bepaalde normen zullen volgen (samenleving) en zich als toerekeningsvatbare individuen (persoon) zullen opstellen. Meteen wordt duidelijk dat in het communicatieve handelen niet enkel de cultuur gereproduceerd wordt, maar dat via dit handelen tevens de sociale integratie van de samenleving en de socialisatie van personen verzekerd worden. De hulpbronnen waaruit communicatief handelende actoren putten, worden m.a.w. door het communicatieve handelen zélf in stand gehouden. 3.2. Maatschappij als leefwereld en systeem: Habermas' poging tot integratie van handelings- en systeemtheorie Met behulp van bovenstaande leefwereldanalyse lijkt Habermas al één hobbel uit de weg te hebben geruimd in zijn streven naar de uitbouw van een volwaardige maatschappijtheorie. Door de invoering van het leefwereldbegrip kan Habermas de kloof dichten die er bestond tussen zijn taalfilosofisch geïnspireerde analyse van het communicatieve handelen en de sociologische analyse van Habermas 284 maatschappelijke reproduktieprocessen. De belangrijkste inzichten van deze leefwereldanalyse situeren zich dan ook op dit laatste niveau. Voor Habermas is het duidelijk dat het communicatief handelen niet louter een leefwereld veronderstelt, maar dat de symbolische reproduktie van (de structurele componenten van) die leefwereld ook uitsluitend via dat handelen kan plaatsvinden (TkH, II:208-209). De leefwereld en talige communicatie zijn zodoende over en weer op elkaar aangewezen: de een is niet denkbaar zonder de ander. Deze theorie zal nu een belangrijke rol gaan spelen in Habermas' maatschappijdiagnose. In zijn analyse van de pathologische verschijnselen die in moderne westerse maatschappijen waarneembaar zijn, zal Habermas vaststellen dat precies de reproduktie van de leefwereld als symbolische totaliteit gevaar loopt. De verstoring van communicatieve processen bedreigt immers de specifieke (symbolische) reproduktieprocessen die met de structurele componenten van de leefwereld verbonden zijn, te weten: culturele reproduktie, sociale integratie en socialisatie. Hoe belangrijk en waardevol deze processen ook mogen zijn, voor het voortbestaan van maatschappijen is de symbolische reproduktie van de leefwereld echter onvoldoende. Ook het materiële substraat van de leefwereld moet op een of andere manier kunnen gereproduceerd worden (TkH, II: 209). Maatschappijen zullen er m.a.w. moeten voor zorgen dat de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten op een voldoende wijze gewaarborgd is. Volledig in de lijn van Marx, stelt Habermas zelfs dat de reproduktie van het materiële draagvlak van de leefwereld een noodzakelijke voorwaarde vormt voor haar symbolische reproduktie (TkH, II: 226). Zodoende wordt duidelijk dat Habermas' theorie van het communicatieve handelen nog niet het karakter van een volwaardige maatschappijtheorie bezit. De levensnoodzakelijke materiële reproduktie van de leefwereld wordt immers verwaarloosd, zelfs na uitbreiding met een leefwereldanalyse. Habermas is van mening dat de 'Verstehende' sociologie in het algemeen gekenmerkt wordt door deze eenzijdigheid. Alle sociologische modellen waarin de vraag naar sociale orde beantwoord wordt via een analyse van gedeelde interpretatiekaders of gemeenschappelijke werkelijkheidsdefinities - Habermas' analyse van talige interactie incluis - gaan voorbij aan dit probleem van de materiële instandhouding van onze maatschappijen. Vanuit dit oogpunt zijn dergelijke maatschappijtheorieën duidelijk ontoereikend. In navolging van Wellmer meent Habermas de oorzaak hiervan te kunnen detecteren in het 'hermeneutisch idealisme' dat aan deze sociologische modellen ten grondslag ligt. Fenomenologische, linguïstische en ethnomethodologische maatschappijtheorieën incorporeren namelijk drie ficties: (1) de fictie dat actoren volledig autonoom zijn, (2) de fictie dat cultuur onafhankelijk is van externe, materiële beperkingen en (3) de fictie dat de communicatie steeds ongestoord kan verlopen en volledig transparant blijft voor de betrokkenen (TkH, II: 223-225). Habermas 285 Deze 'hermeneutisch-idealistische ficties' zijn volgens Habermas alleen dwingend als men er vanuit gaat dat de maatschappelijke integratie uitsluitend plaatsvindt op grond van communicatief handelen. Maar volgens Habermas zijn er duidelijk grenzen aan het vermogen van actoren om hun handelingen te coördineren via processen van onderlinge overeenstemming. Maatschappelijke integratie kan inderdaad plaatsvinden op basis van de harmonisering van handelingsoriëntaties; wanneer dit het geval is spreekt men van sociale integratie (TkH, II: 226). Hiernaast is het echter mogelijk dat handelingsgevolgen op een niet-geïntendeerde wijze met elkaar verknoopt worden tot functionele samenhangen, die binnen de context van de alledaagse praxis meestal niet waargenomen worden. In dit geval spreekt Habermas van systeemintegratie (TkH, II: 226). Dit onderscheid tussen sociale en systemische integratie speelt een centrale rol in Habermas' poging de theorie van het communicatieve handelen tot een volwaardige maatschappijtheorie uit te bouwen. Habermas herleidt het theoretisch pluralisme binnen de moderne sociologie tot twee concurrerende paradigma's, die zich elk uitsluitend concentreren op een van beide vormen van maatschappelijke integratie (Habermas, 1979a: 40; 1986: 378). In het handelingstheoretisch paradigma wordt exclusief aandacht geschonken aan sociale integratie en de maatschappij wordt dan ook begrepen als leefwereld. De sociale wetenschapper neemt hier een deelnemersstandpunt in, om aldus zicht te krijgen op de redenen waarmee actoren hun geldigheidsclaims argumenteren. Enkel vanuit een dergelijk 'binnenperspectief' kan begrepen worden dat en hoe interactieparticipanten de structurele componenten van hun leefwereld reproduceren doorheen hun communicatieve handelingen (TkH, II: 226-227). Maar dergelijke handelingstheorieën - in al hun ethnomethodologische, symbolisch-interactionistische, hermeneutische of fenomenologische gedaanten - lijken uitsluitend oog te hebben voor de symbolische reproduktie van een tot leefwereld gereduceerde maatschappij. Ze gaan voorbij aan de problemen van de materiële reproduktie en aan de hiermee gegeven functionele samenhangen, die zich principieel aan het blikveld van sociale actoren onttrekken. In de theoretische geschiedenis van de sociologie wordt dit conceptueel gebrek gecompenseerd door het systeemtheoretisch paradigma. In deze en aanverwante benaderingen staat het waarnemersperspectief centraal en wordt de maatschappij bovenal beschouwd als een systeem van instrumentele en strategische handelingen. Om deze redenen acht Habermas dergelijke systeemtheorieën (met name deze van Parsons en Luhmann) uitermate geschikt om de materiële reproduktieprocessen in beeld te brengen. Maar ook deze zijn op zich onvolledig. In tegensteling tot hun handelingstheoretische tegenhanger vervallen deze niet zozeer in 'hermeneutisch idealisme', doch wel in een 'totalitair functionalisme'. Ze zijn blind voor de eigen aard van de symbolische reproduktie van de maatschappij en voor de communicatieve processen die onmogelijk vanuit het perspectief van een neutrale waarnemer adequaat begrepen en geanalyseerd kunnen worden. Maatschappelijke integratie wordt hier ingeperkt tot systeemintegratie en vanuit een toeschouwersstandpunt laat de sociale Habermas 286 wetenschapper de maatschappij als een zelfregulerend systeem verschijnen en analyseert de functionele samenhangen van bovenindividuele structuren en instituties (TkH, II: 227). Op dit vlak situeert zich een van Habermas' meest indrukwekkende en spraakmakende theoretische beslissingen. Het is nl. zijn betrachting om bovenstaande handelingstheoretische en systeemtheoretische paradigma's met elkaar te integreren om op die manier de respectievelijke conceptuele eenzijdigheden uit de weg te ruimen. Dit is geen klein bier, want het is juist over dit probleem van de vereniging van begrippen uit de handelingstheorie en de systeemtheorie dat de meeste maatschappijtheorieën struikelen. Dergelijke integratiepoging heeft niet enkel af te rekenen met complexe theoretische problemen. De geest van wederzijdse verkettering die in de ontwikkeling van de moderne sociologie is gegroeid tussen beide perspectieven, levert zo mogelijk een nog moeilijker te nemen hindernis. Hoe het ook zij, voor Habermas is het zonneklaar dat enkel een dergelijke integratiepoging de toekomst van de sociologie kan veilig stellen. Door beide conceptuele strategieën met elkaar te verknopen, wil Habermas een tweeledige maatschappijtheorie uitbouwen. Dergelijke theorie moet de wezenlijke samenhang die er bestaat tussen materiële en symbolische reproduktie van de leefwereld, conceptueel kunnen vatten (TkH, II: 227-228). Pas wanneer men hierin slaagt, kan van een volwaardige maatschappijtheorie gesproken worden. Tegen deze achtergrond wordt duidelijk waarom Habermas het gangbare dualisme tussen handelingstheorie en systeemtheorie wil doorbreken via een theorie waarin maatschappijen tegelijkertijd als leefwereld én als systeem geconceptualiseerd worden. Tevens is aangegeven dat de basis van Habermas' integratiepoging gelegen is in het methodologische onderscheid tussen leefwereldperspectief en systeemperspectief. Om alle misverstanden uit de wereld te helpen beklemtoont Habermas dat het onderscheid tussen binnen- en buitenperspectief een analytisch karakter heeft. Het zou verkeerd zijn de zaken zo voor te stellen alsof Habermas met het leefwereldperspectief en systeemperspectief totaal verschillende fenomenen wil beschrijven - zoals wel eens beweerd wordt (Bohnen, 1984). Anticiperend op dergelijke misverstanden, onderstreept Habermas (1986: 381) het analytisch karakter van zijn cruciale maatschappijtheoretische onderscheidingen, waarbij hij tegelijkertijd aangeeft dat het verschil tussen beide conceptuele strategieën dient gezocht te worden in hun uiteenlopende verklaringskracht. Binnen- en buitenperspectieven kunnen dus beide zowel leefwereld- als systeemaspecten zichtbaar maken. Wanneer het erop aankomt de symbolische reproduktie van de leefwereld te verklaren, lijkt een deelnemersstandpunt te verkiezen boven een toeschouwersstandpunt. Enkel vanuit het eerste kan verklaard worden dat de instandhouding van de maatschappij als symbolische totaliteit gebonden is aan het communicatieve handelen (cfr. supra). Wanneer Habermas 287 daarentegen de materiële reproduktie als probleem gesteld wordt, lijkt een overgang naar een toeschouwersstandpunt aangewezen. Dat Habermas een vurig pleidooi ontwikkeld voor de integratie van handelingstheorie en systeemtheorie, impliceert echter geenszins dat hij beide perspectieven evenwaardig acht. Hij wijst er immers op dat de entiteiten die vanuit het toeschouwersstandpunt onder systeemtheoretische begrippen worden gesubsumeerd, van tevoren als leefwerelden van sociale groepen moeten zijn geïdentificeerd en in hun symbolische structuur moeten begrepen worden. Methodologisch gesproken primeert m.a.w. het leefwereldperspectief over het systeemperspectief. Dit laatste is enkel nodig om rekenschap te geven van allerlei aspecten van het maatschappelijk leven welke samenhangen met de reproduktie van het materiële substraat van de leefwereld. Hoe belangrijk zulke aspecten empirisch ook mogen zijn, methodologisch gesproken komen ze volgens Habermas op de tweede plaats. 4. Sociale evolutietheorie: mediatisering, kolonisering en fragmentering Nu Habermas alle hindernissen heeft genomen, lijkt uiteindelijk de weg open te liggen voor de ontwikkeling van een theorie van het moderne, waarin het verband wordt gelegd tussen de dynamiek van het westers rationaliseringsproces en de 'sociale pathologieën' kenmerkend voor de laatkapitalistische maatschappijen. Het ligt in Habermas' bedoeling zijn hierboven ontwikkelde model als theoretische achtergrond voor deze maatschappijdiagnose te gebruiken. Eerder werd onderstreept dat Habermas de kritiek van het westers rationaliseringproces niet zomaar naast zich neer wilde leggen. De analyse van Weber enerzijds en Horkheimer en Adorno anderzijds hebben gewezen op enkele feitelijke ontwikkelingen die Habermas dan ook niet kán noch wil ontkennen. In zijn theorie van de maatschappelijke rationalisering wil Habermas dan ook geen nieuwe feiten aanvoeren. Het gaat hem enkel om een herinterpretatie van diezelfde feiten, met het doel aan te tonen dat het westers rationaliseringsproces niet per definitie moet leiden tot de gruwels die Horkheimer en Adorno zo vreselijk nauwkeurig hebben beschreven in Dialektik der Aufklärung. Max Weber stelde vast dat de rationalisering van de moderne samenleving kon begrepen worden als de uitdifferentiëring van verschillende werkelijkheidsdomeinen. Terwijl de werkelijkheid door het religieus bewustzijn nog als een 'Sinnstiftende' eenheid begrepen werd, ziet Weber deze werkelijkheid nu uiteen vallen in drie autonome sferen, nl. een wetenschappelijke, een morele en een kunstzinnige. Gevolg van dit differentiatieproces is Webers these van betekenisverlies. Het maatschappelijke equivalent van dit cultureel rationaliseringsproces ziet Weber al evenmin rooskleurig tegemoet, wat hij uitdrukt a.h.v. de these van vrijheidsverlies. (cfr. supra) Habermas 288 Habermas houdt nu wel vast aan Webers opvatting dat de rationalisering van de moderne samenleving kan begrepen worden als een uitdifferentiëring van het religieuze bewustzijn. Hij bestrijdt echter dat deze rationalisering als zodanig leidt tot vrijheidsverlies en zingevingsverlies (4.1). Deze fenomenen kunnen volgens Habermas adequater begrepen worden vanuit de specifiek kapitalistische vorm waarin het rationaliseringsproces zich heeft voltrokken (4.2). Tenslotte dient Habermas een alternatieve verklaring te geven voor het structureel geweld dat met dit kapitalistische moderniseringsproces is gepaard gegaan (4.3). 4.1. Mediatisering van leefwereld en systeem De eerste taakstelling zal Habermas proberen op te lossen door in zijn sociale evolutietheorie een onderscheid in te bouwen tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica. De ontwikkelingslogica heeft betrekking op de opeenvolging van verschillende ontwikkelingsstadia onder de premisse dat vooruitgang metterdaad plaatsvindt. De ontwikkelingsdynamica daarentegen heeft betrekking op de deels contingente factoren die het feitelijk optreden van de overgang naar een hoger ontwikkelingsniveau bepalen. Met behulp van dit onderscheid probeert Habermas (cfr. 1981a: 194-196) vast te houden aan de idee van vooruitgang in de geschiedenis, zonder zich vast te moeten pinnen op een onhoudbare eschatologische of teleologische geschiedfilosofie. Want de logica zegt niets over het feitelijk optreden van ontwikkeling en sluit dus noch terugval, noch stagnatie, noch het volledig afbreken van een ontwikkelingsproces uit. Eigenlijk komt het onderscheid tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica neer op een soort potentie-act model: of de met de structuur gegeven mogelijkheden zich ook feitelijk zullen realiseren, kan enkel op basis van empirische analyses worden nagegaan, de theorie kan hierover op voorhand geen uitsluitsel geven. Habermas koppelt dit onderscheid tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica aan het reeds eerder besproken onderscheid tussen de symbolische en de materiële reproduktie van de leefwereld. De symbolische reproduktie van de leefwereld is immers geen autonoom proces. Ze wordt beïnvloed door mechanismen die een systeemkarakter hebben, bijvoorbeeld door kapitalistische marktverhoudingen. De analyse van de rationalisering van de leefwereld legt volgens Habermas de structurele mogelijkheden van maatschappelijke ontwikkeling bloot. Of deze ontwikkeling zich ook daadwerkelijk voltrekt, hangt af van het optreden van problemen in de materiële reproduktie (TkH, II: 222-223). Zodoende wordt duidelijk dat Habermas het moderniseringsproces begrijpt als een samenspel van processen op systeem- en op leefwereldniveau. Vandaar trouwens het cruciale belang van Habermas' poging handelingstheorie en systeemtheorie te integreren in een maatschappijtheorie die de samenleving tegelijkertijd als leefwereld én als systeem kan analyseren. Habermas 289 In tegenstelling tot Weber, die rationalisering begreep als toename van doelrationeel handelen, conceptualiseert Habermas het moderniseringsproces in termen van communicatief handelen. De rationalisering van de leefwereld kan dan ook gezien worden als het maatschappelijk proces waarbij het communicatieve rationaliteitspotentieel systematisch tot ontplooiing wordt gebracht. Concreet betekent dit dat de werkelijkheidsopvattingen, normen en persoonlijkheidsmodellen die respectievelijk bepalend zijn voor de culturele reproduktie, de sociale integratie en de socialisatie, in toenemende mate voor kritiek en argumentatie toegankelijk worden. Wanneer het handelen van actoren zich in de loop van de sociale evolutie stilaan meer en meer gaat onttrekken aan de greep van de traditie en religieus-metafysische wereldbeelden wordt de instandhouding van de samenleving steeds afhankelijker gesteld van argumentatieve processen van overeenstemming. Gevolg hiervan is dat het mechanisme van handelingscoördinatie op basis van communicatief handelen overbelast dreigt te worden. Als over steeds meer aspecten moet gediscussieerd worden, neemt immers de kans dat er geen overeenstemming wordt bereikt (dissensus) evenredig toe. Het gevaar dat een dergelijke overbelasting van het communicatief overeenstemmingsproces met zich meebrengt, laat zich vooral gevoelen in de sectoren die instaan voor de materiële reproduktie van de leefwereld. Deze sectoren zijn zo vitaal dat het risico op mislukking van handelingscoördinatie in deze domeinen niet genomen kan worden. Dit vormt een stimulans om de coördinatie van handelingen in deze sectoren los te koppelen van het communicatieve handelen. Op dit moment in de sociale evolutie ontstaan dan ook handelingscoördinerende media of coördinatiemechanismen die het proces van overeenstemming ontlasten of zelfs helemaal buiten werking stellen. Habermas maakt hier een duidelijk onderscheid tussen twee soorten media. Enerzijds zijn er de media invloed en waardenbinding, die uiteindelijk op rationeel gemotiveerd vertrouwen berusten en zodoende processen van overeenstemming enkel ontlasten, zonder ze te vervangen (TkH, II: 274275). Anders is het gesteld met de media macht en geld, die handelingen van actoren op empirische wijze coördineren. Hier is dus geen sprake meer van ontlasting van het communicatieve handelen, maar wordt dit integendeel volledig buiten werking gesteld (TkH, II: 272-273). Ook al moeten de media macht en geld verankerd zijn in de leefwereld, toch zijn ze voor hun feitelijk functioneren niet langer afhankelijk van actuele communicatieve overeenstemming tussen de betrokken actoren. Precies om deze reden kunnen de subsystemen politiek en economie, die zich respectievelijk via de media macht en geld uitdifferentiëren, ook ten opzichte van de leefwereld verzelfstandigen. In deze subsystemen steunt handelingscoördinatie niet op communicatief handelen maar is integendeel afhankelijk van strategisch en instrumenteel handelen. Het proces waarin systeem en leefwereld van elkaar worden losgekoppeld onder impuls van het ontstaan van dergelijke handelingscoördinerende media duidt Habermas aan als mediatisering van de leefwereld (TkH, II: 276-277). In beginsel Habermas 290 waardeert hij dit positief. Het is precies dankzij media als macht en geld dat moderne maatschappijen zo'n geweldige efficiëntietoename gekend hebben op het gebied van de materiële reproduktie. Voor een goed begrip van Habermas' maatschappijdiagnose is het aangewezen het onderscheid tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica nog even in herinnering te brengen. Habermas verklaart de rationalisering van de leefwereld en de verzelfstandiging van economie en staat vanuit ontwikkelingslogisch standpunt. Op het moment dat de materiële reproduktie losgekoppeld raakt van de leefwereld en in aparte subsystemen wordt ondergebracht, staan er volgens Habermas twee ontwikkelingslogische mogelijkheden open: ofwel slaagt de leefwereld er in de verzelfstandigde subsystemen staat en economie aan normatieve restricties te onderwerpen, ofwel wordt de leefwereld onderworpen aan de imperatieven van economie en staat (TkH, II: 275). Habermas is nu van mening dat ontwikkelingsdynamisch gezien enkel de laatste mogelijkheid verwezenlijkt is. Het is deze idee dat Habermas uitdrukt m.b.v. zijn beroemde/beruchte koloniseringsthese. 4.2. Kolonisering van de leefwereld door systeemimperatieven Volgens Habermas zijn de verschijnselen die Weber met de thesen van vrijheidsverlies en betekenisverlies heeft aangeduid, terug te voeren op de specifiek kapitalistische vorm die het westers rationaliseringsproces heeft aangenomen. Het is pas onder de kapitalistische organisatie van de materiële reproductie dat de mediatisering van de leefwereld omslaat in een kolonisering (TkH, II: 470-488). De subsystemen economie en staat dringen via de media macht en geld binnen in de communicatieve verhoudingen die de leefwereld constitueren en maken overeenstemming onmogelijk op plekken waar die onontbeerlijk is. Dit is met name het geval op het vlak van culturele reproductie, sociale integratie en socialisatie. Wanneer communicatief tot stand gebrachte overeenstemming in deze domeinen vervangen wordt door de media macht en geld, wordt de symbolische reproductie van de leefwereld verstoord. Dit gaat onvermijdelijk gepaard met pathologische verschijnselen als betekenisverlies, anomie en psychopathologieën. Omwille van de volledigheid wordt in onderstaand schema een overzicht geboden van de ganse lijst van crisisfenomenen die Habermas verbindt met dergelijke verstoring van de symbolische reproductie. Zoals uit dit schema blijkt, beperkt de schade zich niet tot bovengenoemde fenomenen, ook al lijken deze een centrale functie te vervulen. Het is niet de bedoeling stil te staan bij elk van deze crisisfenomenen. Habermas is niet de eerste om op het bestaan van onderstaande crises te wijzen. Hij slaagt er echter wel in deze fenomenen met elkaar te verbinden, in tegenstelling tot de gangbare gewoonte deze veeleer geïsoleerd te analyseren. Habermas 291 Crisisfenomenen verbonden met storingen in de symbolische reproductie van de leefwereld (TkH II: 215) Cultuur Maatschappij Persoon Betekenisverlies Legitimatiecrisis Oriëntatiecrisis Sociale integratie Collectieve onzekerheid Anomie Aliënatie Socialisatie De-traditionalisering Motivatiecrisis Psychopathologieën Culturele reproductie Eerder zagen we hoe volgens Weber betekenisverlies en vrijheidsverlies noodzakelijk gepaard gingen met de 'onttovering' van de wereld die het modern tijdperk inluidde. Eveneens werd erop gewezen hoe Horkheimer en Adorno deze pessimistische diagnose verankerden in de structuur van doelrationeel handelen en de hiermee verbonden leerprocessen. Deze waren volgens Habermas' leermeesters wezenlijk gericht op beheersing en onderwerping, zodat toenemende beheersing van de natuur hand in hand moet gaan met een steeds grotere maatschappelijke onderdrukking en innerlijke repressie. Ook Habermas is samen mét Weber, Horkheimer en Adorno van mening dat pathologische verschijnselen in moderne westerse maatschappijen waarneembaar zijn. Maar Habermas verzet zich tegen de idee van zijn voorgangers dat het rationaliseringsproces noodzakelijk tot deze pathologische verschijnselen moet leiden. Volgens Habermas maakte Weber ten onrechte geen onderscheid tussen wat feitelijk is gebeurd en wat ontwikkelingslogisch mogelijk geweest zou zijn (TkH, I: 299-306). Omdat Weber, en in zijn voetsporen Horkheimer en Adorno, dit cruciale onderscheid niet maken, moeten zij het rationaliseringsproces wel negatief beoordelen. De kolonisering van de leefwereld door het systeem is voor hen geen ontwikkelingsdynamische verwerkelijking, maar is inherent aan het historische ontwikkelingsproces zelf. De 'paradox der rationalisering', het feit dat de rationalisering van de leefwereld mogelijkheidsvoorwaarde is voor ontstaan van subsystemen die uiteindelijk destructief terugslaan op de leefwereld (TkH, II: 277), is voor Habermas geen echte paradox. Er is immers geen enkele logische, conceptuele of historische noodzakelijkheid dat systeemimperatieven de leefwereld móeten vernietigen. Wat gebeurd is in moderne kapitalistische maatschappijen is volgens Habermas dan ook beter te begrijpen als een selectief rationaliseringsproces (TkH, II: 481-485). Habermas 292 Habermas herleidt de kolonisering van de leefwereld tot de kapitalistische klasseverhoudingen, die nog steeds bepalend zijn voor de organisatie van de materiële reproduktie. In hedendaagse welvaartstaten openbaren de klassentegenstellingen zich echter niet meer primair in de vorm van verdelingsconflicten. Het klasseconflict is gepacificeerd via de compensaties die economie en staat bieden langs de kanalen van de consumenten- en cliëntenrol in het kader van de consumptiegerichte verzorgingsstaat (TkH, II: 471-477). Deze compensaties worden echter uitbetaald in de enige munt waarover economie en staat beschikken: geld en macht. Tengevolge hiervan dringen deze subsystemen echter binnen in de leefwereld en verstoren via monetarisering en bureaucratisering de communicatieve processen die noodzakelijk zijn voor de symbolische reproduktie (TkH, II: 476). 4.3. Fragmentering van het alledaagse bewustzijn De derde component van Habermas' maatschappijdiagnose wordt nu gevormd door de fragmenteringsthese, die een verklaring moet bieden voor de relatieve weerloosheid van de leefwereld tegenover het 'structureel geweld' van economie en staat onder kapitalistische verhoudingen. Op grond van de rationalisering van de leefwereld en de mogelijkheden tot kritiek die daarmee volgens Habermas beschikbaar gekomen zijn, zou men immers verwachten dat het structurele geweld van economie en staat openlijk aan het licht zou treden. Dat is echter niet het geval. De effecten van de kolonisering van de leefwereld zijn weliswaar pijnlijk voelbaar, maar worden door de betrokkenen niet tot hun eigenlijke oorzaak herleid. In tegenstelling tot de orthodoxe marxisten is Habermas van mening dat deze stand van zaken niet tot de werking van ideologieën en de invloed van een 'vals bewustzijn' herleid kan worden. Want niet alleen religieus-metafysische interpretatiekaders, maar ook omvattende ideologieën hebben hun synthetiserende kracht verloren (TkH, II: 520). De voortschrijdende rationalisering van de leefwereld zou volgens Habermas m.a.w. het 'einde van de ideologie' moeten betekenen (TkH, II: 519). Maar deze verwachting wordt door de feiten beschaamd. De 'volledig uitgedifferentieerde vorm van overeenstemming' die het structurele geweld van de ideologieën uit de nissen van het alledaagse bewustzijn zou moeten doen verdwijnen, wil niet zo vlot tot stand komen. Volgens Habermas (TkH, II: 521) is deze contradictie te verklaren door het feit dat in de moderne verzorgingsstaten een functioneel equivalent voor ideologieën werkzaam is. Het alledaagse bewustzijn, beroofd van zijn synthetiserende kracht, ziet zich teruggeworpen op fragmenten van overleefde tradities en krachteloos geworden religieuze en ideologische cosmologieën en is niet in staat zich effectief tegen het koloniale systeemgeweld te verzetten ... Habermas § 3. 293 Theorie/praxis versus theorie/onderzoek Deze inleiding op Habermas' maatschappijkritiek wil zich geenszins beperken tot het hierboven geboden overzicht van diens centrale conceptuele beslissingen en hun ruimere maatschappijtheoretische implicaties. Net zoals in de rest van dit boek zal ook hier aandacht geschonken worden aan extra-theoretische aspecten van het ouevre van deze kritische sociale wetenschapper. Met dit doel voor ogen wordt in de meeste andere stukken van deze bundel (al of niet expliciet) gebruik gemaakt van het onderscheid theorie/onderzoek. Dergelijke tekstuele praktijk is wijd verspreid en wordt algemeen aanvaard. Didactisch valt hier uiteraard ook veel voor te zeggen. Toch is dit niet de enige mogelijkheid. Naast het doorbreken van mogelijke sleur is de beslissing om in het geval van Habermas bovenstaande kader in te ruilen tegen het onderscheid theorie/praxis hoofdzakelijk ingegeven door het kritische karakter van 's mans oeuvre zelf. Net zoals zijn voorgangers voelt ook Habermas weinig voor een klassiek-positivistische wetenschapsopvatting. In de kritische tegenhanger wordt (onder meer) de onlosmakelijke band tussen feiten en normen in het centrum van de belangstelling gesteld (niet toevallig draagt Habermas' recente rechtsfilosofische werk de veelzeggende titel Faktizität und Geltung (1992), ofte 'feitelijkheid en geldigheid' – zie verder). De verschillen tussen beide paradigma's werden elders al besproken (zie hoofdstuk vier). Zonder deze verschillen te veronachtzamen dient echter eveneens gewezen te worden op een verrassende formele overeenkomst. Want in beide modellen bestaat tussen beide zijden van de gebruikte onderscheiding een soort van wederzijdse controlerelatie. Zo fungeert onderzoek in het eerste model als buffer tegen ongefundeerde theorie. Omgekeerd stuurt 'theorie' het proces van dataverzameling en -analyse en maakt aldus een betekenisvolle evaluatie van onderzoeksresultaten mogelijk. Deze wisselwerking vormt dé motor van het (cumulatieve) proces van wetenschappelijke kennisontwikkeling, althans zo menen de aanhangers van het theorie/onderzoek model. In het theorie/praxis model gebeurt iets gelijkaardigs. Alleen ligt het doel nu niet in het vergaren van accurate en gefalsifieerde kennis over de werkelijkheid, doch in het stimuleren van maatschappelijke veranderingsprocessen in diezelfde werkelijkheid. Zo bekeken vormen in het theorie/praxis model politieke stellingnames, essays, commentaren, publieke tussenkomsten enz. evenzovele functionele alternatieven voor 'onderzoek' in het theorie/onderzoek model. Dat dergelijke activiteiten in het laatste model expliciet worden geweerd, maakt nogmaals duidelijk dat het hier wel degelijk alternatieven en geen equivalenten betreft. Het is precies bij deze praktische aspecten van Habermas' werk dat hier zal worden haltgehouden. Habermas heeft zijn voorkeur voor de sociaal-democratie nooit onder stoelen of banken gestoken. Op normatief-theoretisch vlak heeft Habermas deze voorkeur met name geuit in zijn Habermas 294 historische en theoretische bespiegelingen rond de notie 'politieke openbaarheid' (1). Maar het liberaal-democratische gedachtengoed is voor Habermas té belangrijk om louter theoretisch geruggesteund te worden. Hij laat dan ook zelden een gelegenheid voorbijgaan om deze idealen ook in de praktijk te verdedigen in politieke commentaren, essays, interviews, televisieoptredens, enz. Deze praktisch-emancipatorische inzet van Habermas zal hier worden geïllustreerd aan de hand van een summiere weergave van zijn publieke bijdrage tot het maatschappelijke debat rond de Duitse eenmaking (2). 1. Historische en normatief-theoretische verdediging van de politieke openbaarheid Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) is wellicht Habermas' meest ophefmakende bijdrage aan de politieke sociologie. Gepresenteerd als proeve van politiek-historische geschiedschrijving, poogt hij in deze empirische studie het daadwerkelijk verwijnen van de burgerlijke openbaarheid te reconstrueren. Tevens vormt dit een van de vroegste pogingen van Habermas om het liberale ideeëngoed te redden als norm voor een kritiek op de moderne welvaartsstaat en de massademocratie. Zoals gezegd penseelt Habermas in dit proefschrift de structurele veranderingen die historisch zijn opgetreden in de sfeer van de politieke openbaarheid. Kort samengevat loopt deze geschiedenis in drie fasen: van representatieve over liberaal-burgerlijke naar de door de media gedomineerde massademocratieën van vandaag. Volgens Habermas betreft het hier een rechtlijnige ontwikkeling. De periode die aan de burgerlijke openbaarheid voorafgaat, is de tijd waarin vorsten en andere politieke verantwoordelijke hun macht (letterlijk) representeerden voor (en niet in naam van) de tot toekijken gereduceerde rest van de bevolking. De laatste fase wordt gedomineerd door film, televisie, particratie en geïnstitutionaliseerd corporatisme. In deze vorm verwordt democratie tot een loutere schim van zichzelf. Het parlement wordt kortgesloten door allerlei mechanismen die zich achter de ruggen van de betrokkenen afspelen en zich aldus onttrekken aan de levensnoodzakelijke publieke controle. In dergelijke acclamatiedemocratieën zijn de structurele voorwaarden voor een open discussie volgens Habermas dan ook ver te zoeken. Het zal bijgevolg niet verwonderen dat zijn voorkeur uitgaat naar de periode tussen deze beide 'onechte' vormen van politieke openbaarheid. We bevinden ons dan in de achttiende en de vroege negentiende eeuw, dé bloeiperiode van de liberaal-burgerlijke openbaarheid. Het is hier dat volgens Habermas publiek debat en openbare meningsvorming pas echt maatschappelijk vorm hebben gekregen. Dit was voornamelijk de verdienste van twee structurele voorwaarden, die elders in dit hoofdstuk ook opdoken, al was het dan in een ander conceptueel kleedje. De toegang tot deze maatschappelijke ruimte (waarbinnen zich ontelbare discussies tegelijkertijd afspeelden over zaken van algemeen politiek en cultureel belang) was in principe open. Er gold slechts één toegangscriterium: interesse. Habermas 295 Het was de tijd van het ontstaan van kranten en tijdschriften, politieke praatclubs en cafés. Deze eens bloeiende debatcultuur wordt echter vandaag volledig overvleugeld door de media-openbaarheid. Daarbinnen gaat het niet om de dwang van het betere argument, maar domineren show en spektakel. Bovendien werd de burgerlijke openbaarheid steeds verder uitgehold door de toenemende macht van politieke partijen en allerhande belangengroepen. Deze voor de kritische theorie kenmerkende mengeling van feiten en normen is niet zonder problemen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men zich in naam van de geproclameerde norm van de machtsvrije discussie genoodzaakt ziet tot een idealiserende beschrijving van het verleden, met alle homogeniserende gevolgen vandien (zie verder). Dergelijke historische kritiek staat dan ook centraal in de discussie rond Habermas' studie. Het is hier niet de plaats om deze kritiek in detail weer te geven. Belangrijk is evenwel in te zien dat het homogene beeld dat Habermas ophangt van de burgerlijke openbaarheid gewoonweg niet klopt met de historische realiteit. Dat ondanks Habermas' claim van het tegendeel in de achttiende- of negentiende-eeuwse openbaarheid grote groepen van mensen (vrouwen bijvoorbeeld) feitelijk uitgesloten waren van dit maatschappelijk discussieforum, is ondertussen goed gedocumenteerd (zie bv. McLaughlin, 1993; Negt en Kluge, 1972). Ook de verschillen tussen diverse openbaarheden worden door de normatieve intentie van Habermas veronachtzaamd en in elk geval gereduceerd tot die ene, liberaal-burgerlijke oervorm. In het homogeniserende portret van Habermas schitteren onherleidbare verschillen tussen geslachtsspecifieke, stand- of klassegebonden vormen van openbaarheden door hun afwezigheid. Publiek spreken, debatteren, openbare acties voeren, organiseren en besturen, zich politiek engageren – deze en aanverwante handelingen vergen naast tijd en energie ook heel wat verbale en symbolische competenties. Sociologisch gezien ligt het veeleer voor de hand dat de vereiste vermogens sociaal erg ongelijk verdeeld zijn. In naam van een als universeel voorgestelde moraal van burgerschap worden dergelijke structurele ongelijkheden botweg genegeerd. Habermas kon deze historische kritiek moeilijk negeren. Net zoals op andere plaatsen rekent Habermas ook hier op de paradigmawissel in de richting van een communicatietheoretisch perspectief om bovenstaande problemen uit de wereld te helpen. De in TkH voltrokken paradigmawijziging en daarop voortbouwende geschriften zoals Faktizität und Geltung (1992) laat immers ook de notie van politieke openbaarheid niet onberoerd. Sinds deze 'Kehre' houdt Habermas staande dat moderne maatschappijen primair gekenmerkt worden door een verregaande en onophefbare scheiding tussen verzelfstandigde functionele subsystemen enerzijds en een gerationaliseerde leefwereld anderzijds. De verschillen tussen beide handelingsdomeinen zijn zo groot dat ze ook niet kunnen overstegen worden binnen zoiets als een sfeer van politieke openbaarheid. Op de naad van systeem en leefwereld speelt zich een grensverkeer in beide richtingen af, dat in westerse samenlevingen in meer dan een Habermas 296 opzicht gelijkt op de uitwisselingsrelaties tussen kolonisatoren en gekoloniseerden. Eerder werd reeds beschreven hoe volgens Habermas politieke en economische imperatieven gedurig de leefwereld infiltreren onder de vorm van de media 'macht' en 'geld'. Dergelijke kolonisering van de leefwereld roept evenwel ook een tegenreactie op. Deze tweede vorm van grensverkeer bezit voornamelijk een defensief karakter. Meer bepaald hebben we hier te maken met diverse publieke 'resonanties' van de verschillende pathologische gevolgen van het systeemimperialisme, waarin de desastreuze effecten van het selectieve kapitalistische moderniseringsproces luidkeels worden gethematiseerd. De politieke openbaarheid vormt m.a.w. een "resonantie-bodem voor problemen" en Habermas (1992: 435) omschrijft ze klinisch als "een waarschuwingssysteem met ongespecialiseerde, maar sociaal verreikende en gevoelige sensoren." Maar de effectiviteit van dit waarschuwingssysteem staat of valt met de aanwezigheid van een "organisatorisch substraat" (Habermas, 1992: 444). Opdat de negatieve gevolgen van de kolonisering daadwerkelijk gehoor zouden krijgen binnen de politieke openbaarheid is volgens Habermas zoiets als een georganiseerd verzet noodzakelijk. Deze functie wordt vervuld door een conglomeraat van "... meer of minder spontaan ontstane verenigingen, organisaties en bewegingen welke de resonantie die maatschappelijke problemen in private levenssferen hebben, opnemen, condenseren en versterkt aan de politieke openbaarheid doorgeven." (Habermas, 1992: 443) Via bovenstaande en aanverwante conceptuele wijzigingen lijkt Habermas naar eigen zeggen en in vergelijking met Strukturwandel der Öffentlichkeit een zekere winst te boeken. Elke noodzaak tot historisch-kritische fundering van het liberaal-democratische openbaarheidsideaal valt weg en meteen is de angel gehaald uit de historische kritiek. In TkH heeft Habermas de normatieve fundamenten van zijn kritische maatschappijtheorie integendeel nog dieper begraven in het rationaliteitspotentieel van de alledaagse communicatieve praxis. 2. Praktisch-emancipatorische verdediging van de politieke openbaarheid: Habermas en de Duitse eenmaking In zijn politieke geschriften spendeert Habermas (1989: 71-99) heel wat aandacht aan de status van de intellectueel en diens rol in de publieke sfeer. Resoluut claimt Habermas deze rol voor zichzelf op en breekt geregeld uit de disciplinaire grenzen om zowat elk denkbaar thema te kunnen voorzien van het nodige kritische commentaar. Dit wordt hem niet altijd door iedereen in dank afgenomen. Zo ontlokten zijn interventies in de 'Historikerstreit' (over de omgang met het eigen Duitse verleden van enkele vooraanstaande historici) een ware storm van afkeurende reacties (zie Habermas, 1989: 207-267; Maier, 1988). Zijn tegenstanders probeerden Habermas' positie vooral te ondermijnen door het betwisten van zijn autoriteit en expertise inzake geschiedenis. Het hoeft stilaan niet te verwonderen dat onze verdediger van noties als communicatieve rationaliteit dit een weinig doorslaggevend argument vond, integendeel ... Volgens Habermas dient de rol van intellectuelen gebaseerd te zijn op een vrije en directe toegang tot de massamedia. Dit veronderstelt Habermas 297 de aanwezigheid van een voor de ganse bevolking openstaande institutionele sfeer als forum van de rationele uitwisseling van opinies en argumenten. Deze historisch specifieke rol is volgens Habermas een Europees fenomeen van de late negentiende, vroege twintigste eeuw. In een volledig ontwikkelde politieke openbare sfeer subverteert de intellectueel het hegemoniale vertoog door (luidkeels) stem te geven aan die thema's die geen of onvoldoende gehoor krijgen binnen de gebruikelijke politieke kanalen. Zonder deze rol is zoiets als een moderne democratie letterlijk ondenkbaar. Habermas wijt dit niet aan speciale krachten of gaven die intellectuelen toegang zouden verschaffen tot hogere waarheden. Enkel hun argumentatieve vermogen vermag publieke debatten te beïnvloeden. En Habermas geeft graag zelf en geregeld het goeie voorbeeld. Zo verzette hij zich met klem tegen de Duitse eenmaking in oktober 1990. Wie herinnert zich niet de onwaarschijnlijkheid en chaos van de waarlijk historische ontwikkelingen die zich toen in Duitsland afspeelden en uiteindelijk resulteerden in het neerhalen van de Berlijnse Muur? Voor diegenen wiens geheugen hen in de steek laat, het volgende beperkte overzicht. Begin oktober 1989 vierde de Duitse Democratische Republiek zijn veertigste verjaardag met de nodige toeters en bellen. Vier decennia lang rustte er in intellectuele kringen een taboe op het concept, laat staan de verwezenlijking van de Duitse eenmaking, en dit langs beide zijden van de Muur. En opeens stonden kranten en weekbladen vol van voorspellingen over de economische en sociale problemen die een eventuele vereniging van de DDR en de Duitse Bondsrepubliek met zich zou meebrengen. Alle mogelijke calamiteiten die meestal geassocieerd worden met dergelijke ingrijpende veranderingsprocessen passeerden de revue: stijgende werkloosheid, toenemende criminaliteit, sociale onrust, ecologische schuldbergen, geschillen over (land)eigendom, massale stadsrenovatie, delicate problemen rond de integratie van de beide juridische systemen (met name rond abortus), etc. Dit alles kon vooral aan de Oostzijde de pret niet langer bederven. Wekelijkse demonstraties in Leipzig culmineerden op 4 november 1989 in de mars op Berlijn en groeide met meer dan een miljoen deelnemers uit tot de (toen nog) grootste naoorlogse manifestatie. En dan, even onverwacht als haar erectie 28 jaar ervoor, viel 5 dagen later de beslissing om de Berlijnse Muur te reconverseren in souvenirs. Sindsdien was de schreeuw om eenmaking niet meer van de lucht. De daarop volgende maanden groeide een algemene consensus over de onvermijdelijkheid van een nakende fusie. Inzet van het debat verschoof van de vraag over of men moest herenigen naar de vraag hoe: via artikel 23 van de Westduitse grondwet (dat voorzag in de mogelijkheid van een terugkeer van individuele 'Länder' naar de federatie wanneer ze dit wilden), of via artikel 146 van hetzelfde document (dat haar eigen geldigheid opheft op de dag dat het Duitse volk koos voor hereniging en een nieuwe grondwet diende geratificeerd te worden)? De geesten waren verdeeld, maar al snel werd duidelijk dat artikel 23 de voorkeur wegdroeg. Met name in het Westen was men als de dood voor een al te progressieve Habermas 298 unificatiepolitiek. Artikel 23 zou een snelle hereniging combineren met het behoud van een grondwet die velen prefereerden in plaats van een mogelijke conventie. Maar Habermas was het hier niet mee eens. Hij nam al snel een voortrekkersrol in het kamp van diegenen die de kans op een brede maatschappelijke discussie over de democratische fundamenten van een eengemaakt Duitsland belangrijker achtten dan de snelheid waarmee dit gebeurde. Op 6 april 1990 publiceerde Habermas een artikel in Die Zeit (4-5) onder de niet mis te verstane titel 'Der DM-Nationalismus: Weshalb es richtig ist, die deutsche Einheit nach Artikel 146 zu vollziehen, also einen Volksentscheid über eine neue Verfassung anzustreben'. Hij argumenteerde dat zich in de voorbije jaren in de BDR een postnationale identiteit had gevormd, die een conventionele definitie van nationalisme verwierp ten voordele van een constitutioneel pattriotisme à la het 'normale' Westerse model. Dit postconventionele bewustzijn benadrukt de idealen van democratie, mensenrechten, open discussie en tolerantie in plaats van etnische aspecten. Deze broze identiteit ziet Habermas bedreigt door meer conventionele, minder democratische vormen van pattriotisme die versterkt werden door de enige gemene deler van de twee Duitslanden: de D-Mark! Vandaar de naam 'D-Mark nationalisme'. Habermas laat er geen twijfel over bestaan dat een eenmaking op grond van artikel 23 geen enkel ander doel dient dan het kortsluiten van deze recent verworven democratische geest. Naast een procedurele bekommernis over het proces van de Duitse eenmaking en een ruimere bezorgdheid over het democratische karakter van het eengemaakte Duistland, meende Habermas tenslotte nog over een derde 'goeie reden' te beschikken om kost wat kost artikel 23 te vermijden. De poging van de regering Kohl om de val van de Berlijnse Muur opportunistisch uit te buiten ter 'normalizering' van het Duitse verleden, deed Habermas (1989: 207-267) opnieuw naar de pen grijpen. Door de hereniging van de Duitse natie-staat voor te stellen als een terugkeer naar de glorieuze tijd van Bismarck, dreigden de twaalf jaar nationaal-socialisme hun betekenis te verliezen en afgedaan te worden als een kleine smet op het anders grootse Duitse verleden. Habermas heeft sinds het midden van de jaren tachtig verwoed getracht dergelijk historisch revisionisme aan de kaak te stellen en Duitslands morele verantwoordelijkheid voor de criminele handelingen van het Derde Rijk te behouden ... § 4. Enkele kritische reflecties Hoge bomen vangen veel wind. Dit spreekwoord is ook van toepassing op het complexe en indrukwekkende gebouw dat Habermas doorheen TkH heeft opgetrokken. Het mag dan ook niet Habermas 299 verwonderen dat na de publicatie een ware stroom van kritische analyses en besprekingen het veld van de sociale wetenschappen heeft overspoeld. Uiteraard is het onbegonnen werk hier in dit korte bestek een uitputtend overzicht te bieden van al deze kritieken. Onderstaande reflecties zijn dan ook veeleer bedoeld ter situering van enkele mogelijke probleemgebieden. 1. Habermas' modernisme anders bekeken Onder de talrijke Franse cultuurfilosofen is Jean-François Lyotard een van de felste critici van een modernisme à la Habermas. In de ontelbare publicaties die in de marge van het postmodernisme-debat het licht zien, wordt echter meestal de nadruk gelegd op de verschillen tussen beider posities (zie o.a. Van Reijen, 1988). Nochtans lijkt Lyotard met zijn Duitse opponent akkoord te gaan over het feit dat kritische maatschappijtheorie, begrepen als een wetenschappelijke theorie met praktisch-emancipatoire pretenties, wel degelijk een onaantastbaar fundament behoeft. De overeenkomsten op dit punt zijn treffend, want Lyotard lijkt hier een vrijwel analoge redenering te maken als Habermas. Wil men de oppositie tussen 'ware theorie' en 'valse ideologie', tussen 'geldigheid' en 'macht' blijven behouden ter grondslag van een kritische maatschappijtheorie, dient men volgens Lyotard een universalistische filosofie op te bouwen om te expliciteren wat 'waar', 'geldig' enz. betekenen. Lyotard lijkt dus samen met Habermas de noodzaak van begronding van kritiek te onderschrijven. Maar veel verder schijnen de overeenkomsten niet te gaan. Om Lyotard's standpunt m.b.t. de onmogelijkheid van dergelijke universalistische funderingsprojecten te achterhalen moeten we een kleine omweg maken naar zijn wetenschapsopvatting. In Het postmoderne weten conceptualiseert hij de 'moderne' wetenschap als een vorm van weten die zich ter legitimering van haar waarheidsclaims bedient van zgn. 'meta-vertellingen'. "De wetenschap is van nature strijdig met de vertellingen. Gemeten naar de criteria van die wetenschap doen de meeste vertellingen zich kennen als fabels. Maar voorzover de wetenschap zich niet beperkt tot het vastleggen van nuttige regelmatigheden en zoekt naar dat wat waar is, behoort zij haar spelregels te legitimeren. Op dat moment houdt zij een legitimatie-discours over haar eigen status, dat zich filosofie genoemd heeft. Wanneer dit metadiscours zich expliciet beroept op een bepaalde grote vertelling, zoals de dialectiek van de Geest, de hermeneutiek van de betekenis, de emancipatie van het redelijke of werkende subject of de ontwikkeling van de rijkdom, dan noemen we de wetenschap die daaraan refereert om zich te legitimeren, 'modern'." (Lyotard, 1987:25). Dergelijke totaliserende vertogen, die de samenleving in toto trachten te legitimeren, zijn nu volgens Lyotard in onze huidige maatschappijen verdacht geworden. Vandaar dat hij het 'ongeloof aan de meta-vertellingen' typerend acht voor ons postmodern cultureel klimaat (Lyotard, 1987: 26). De werkelijkheid van deze hedendaagse, postmoderne bestaansconditie is een, niet in termen van eenheid te vatten conglomeraat van heterogene krachten; een pluraliteit van werelden die volkomen van elkaar gescheiden zijn (Lyotard, 1987: 26-27). Habermas 300 Volledig in de lijn van het Franse 'differentiedenken' beklemtoont Lyotard m.a.w. de onmogelijkheid om binnen deze gangbare pluraliteit van onderling incommensurabele taalspelen en levensvormen zoiets als een gemeenschappelijke kern van communicatieve rationaliteit te onderkennen (Lyotard, 1987: 167-169). Wanneer men dit wel doet, zoals Habermas, dan verkracht men de onderlinge differenties tussen deze realiteiten (Lyotard, 1987: 27). Net zoals Lyotard levert ook Richard Rorty kritiek op Habermas' universalistische pretenties en acht hij het onmogelijk om de liberale waarden verbonden met Habermas' begrip van communicatieve rationaliteit rationeel te begronden (Rorty, 1985: 164). Ook Rorty herneemt dus de postmoderne kritiek van Lyotard i.v.m. de onmogelijkheid van universalistische begrondingen. Rorty verschilt echter van mening met Lyotard over de noodzakelijkheid hiervan. Toegegeven, verankering van kritiek is onmogelijk, maar gezien het feit dat dit eigenlijk overbodig is, scoort Lyotard's kritiek enkel voor open doel. Met dit manoeuver haalt Rorty de angel uit de kritiek van Lyotard. Het probleem met Habermas is niet zozeer het feit dat hij een emancipatorische metavertelling levert, dan wel dat hij de nood voelt dit ook nog eens te legitimeren. In plaats van dergelijk vertoog rustig zijn integratieve functie te laten vervullen, moet Habermas per sé claimen dat de maatstaf van communicatieve rationaliteit op wetenschappelijke gronden verkregen is. Volgens Rorty (1985: 164) krabt Habermas hier waar het niet jeukt... In Rorty's opvatting behoeft het gedachtengoed van de Verlichting geen theoretisch ankerpunt, enkel een praktische verdediging doorheen het alledaagse handelen (zoals Habermas' interventie in het debat rond de Duise eenmaking). Rorty lijkt dus aan de ene kant vast te willen houden aan de sociale en morele boodschap van Habermas' modernisme, maar pleit ervoor de hieraan inherente fundamentalitis radicaal prijs te geven. 2. De leefwereld: harmonie, conflict, of geen geen van beide? De leefwereld verschijnt in Habermas' theorie als een sociaal geïntegreerd maatschappijdo- mein. Hij is van mening dat integratie hier tot stand wordt gebracht op basis van de verknoping van handelingsoriëntaties tot gemeenschappelijke situatiedefinities. Meer nog, Habermas acht de symbolische reproduktie van de leefwereld fundamenteel afhankelijk van dit consensuele, op overeenstemming gerichte handelen. Volgens sommige critici ligt aan Habermas' leefwereldanalyse een te harmonieus maatschappijmodel ten grondslag. Gevolg hiervan zou zijn dat Habermas geen aandacht schenkt aan het conflictuele karakter van sociale interactie (Giddens, 1983: 159-160). Op het eerste zicht lijkt het inderdaad alsof Habermas een ietwat idealistisch beeld van de alledaagse leefwereld ophangt, zeker in vergelijking met iemand als Bourdieu. Deze laatste heeft de sociaaldistinctieve strijd die zich in het dagelijkse handelen afspeelt zelfs tot expliciet object van zijn sociologie gemaakt (Bourdieu, 1979). Naar eigen zeggen ontkent Habermas (1986: 383) het Habermas 301 conflictuele karakter van de leefwereld helemaal niet. Volgens hem biedt de leefwereld niet het onschuldige uitzicht van een machtsvrije communicatiesfeer. Het grote verschil met bv. Bourdieu is gelegen in het feit dat Habermas niet zozeer geïnteresseerd is in de beschrijving en verklaring van het conflictuele karakter van sociale interactie als wel in de vraag hoe deze conflicten op een rationele manier kunnen worden opgelost. De leefwereldlijke connotaties van bescherming, openheid, compassie en verzet ontstaan uit een ervaringshorizon van 'vriendelijk samenleven'. In plaats van conflicten uit te sluiten, wijst deze 'vriendschappelijkheid' op vormen van menselijk samenleven via dewelke men deze conflicten kan overleven (Habermas, 1981b: 28). Zo beschouwd lijkt Habermas inderdaad het conflictvolle karakter van de leefwereld eerder te onderbelichten, precies omdat hij vooral geïnteresseerd is in processen van machtsvrije, rationele conflictoplossing. Hoe het ook zij, Habermas' leefwereldanalyse lijkt op verschillende plaatsen zelf aanleiding te geven tot bovenstaande kritieken. Wanneer de symbolische reproduktie van de leefwereld fundamenteel afhankelijk wordt gemaakt van machtsvrije processen van overeenstemming tussen communicatieve actoren, lijkt het conflictuele aspect van interactie wel degelijk op de achtergrond te verdwijnen. Dit lijkt trouwens bevestigd te worden door het feit dat Habermas het strategische handelen van geen enkele betekenis acht m.b.t. de symbolische reproduktie van de leefwereld. 3. Geslaagde integratie van handelingstheorie en systeemtheorie? Voor sommige critici staat het als een paal boven water dat Habermas' werk een uitstekend kader biedt voor de integratie van handelingstheorie en systeemtheorie. Doordat hij deelnemers- en waarnemersperspectief met elkaar combineert, zou Habermas in staat zijn om in eenzelfde maatschappijtheorie recht te doen aan de eigen aard van beide reproduktieprocessen (Kunneman, 1985: 9-10). Door dit briljante manoeuvre zou Habermas het gangbare actor-structuurdualisme binnen de sociologische theorievorming doorbreken. En inderdaad, Habermas' theorie bevat duidelijk elementen die getuigen van een anti-dualistisch denken. Zo gaat hij er vanuit dat leefwereld en communicatief handelen zich op complementaire wijze tot elkaar verhouden en dus over en weer op elkaar zijn aangewezen. Enerzijds vormt de leefwereld de onproblematische achtergrond waartegen het communicatieve handelen zich afspeelt en verschaft ze de hulpbronnen waarvan actoren zich bedienen wanneer ze hun handelingen op elkaar afstemmen. Anderzijds wordt de leefwereld zelf via het communicatieve handelen in stand gehouden: telkens wanneer in het dagelijkse verkeer overeenstemming wordt bereikt over de definitie van de situatie, worden de geldigheid van culturele interpretatiekaders, de legitimiteit van maatschappelijke instituties en de identiteit van personen bevestigd en bekrachtigd. Het communicatieve handelen levert zodoende een essentiële bijdrage aan de reproduktie van de structurele hulpbronnen die dit handelen zelf mogelijk maken. Met dergelijke visie lijkt Habermas inderdaad het gangbare dualistische denken in termen van actor versus structuur Habermas 302 te doorbreken. De structurele componenten van de leefwereld zijn immers zowel media als resultaten van interpretatieve processen. Met dergelijke conceptualisatie sluit Habermas aan bij sociologen als Anthony Giddens en Pierre Bourdieu, die met hun respectieve ideeën van 'dualiteit van structuren' en 'habitus als product en generator van handelen' gelijkaardige anti-dualistische geluiden vertolken (Giddens, 1984; Bourdieu, 1988; vgl. Ruebens, 1986: 581-585). Habermas herconceptualiseert niet alleen het sociologische handelings- en structuurbegrip. Ook het maatschappijconcept ondergaat hetzelfde lot. Om het dualisme van handelings- en systeemtheorie te doorbreken dient de maatschappij volgens Habermas tegelijkertijd begrepen te worden als leefwereld en als systeem. Het methodologische onderscheid tussen 'leefwereld' (sociale integratie) en 'systeem' (systeemintegratie) vormt het theoretisch draagvlak van Habermas' maatschappijtheorie. Het is pas door de symbolische reproduktie handelingstheoretisch en de materiële reproduktie systeemtheoretisch te analyseren dat Habermas er kan in slagen de fundamentele eenzijdigheid van beide theoretische tradities te overstijgen. De manier waarop Habermas zijn centrale theoretische begrippen 'systeem' en 'leefwereld' omschrijft en de wijze waarop hij deze vervolgens empirisch invult, heeft veel kritiek gekregen. Een steeds terugkerend motief in de veelvuldige kritieken die tot nu toe n.a.v. Habermas' TkH verschenen zijn, wordt gevormd door de strikte tegenstelling die hij zou aanbrengen tussen zijn maatschappijtheoretische grondbegrippen. Vele critici menen dan ook dat Habermas er helemaal niet in slaagt handelingstheorie en systeemtheorie conceptueel en theoretisch te integreren (zie o.a. Berger, 1982; Bader, 1983; Honneth, 1985: 307335). Zo wijst Ruebens (1986) erop dat Habermas' integratiepoging beperkt blijft tot het nauwkeurig aangeven van waar en hoe handelings- en systeemtheorie elkaar kunnen aanvullen. Een echte 'theoretische' integratie kan dit niet genoemd worden en Ruebens lijkt in dit verband meer te zien in Giddens' structuratietheorie, waarin een dergelijke dichotomisering van elkaar aanvullende perspectieven zou vermeden worden. Andere critici wijten de problemen van Habermas' systeemleefwereld model aan een veel te snelle en ongerechtvaardigde empirisering van begrippen, die in de eerste plaats als analytische categorieën geïntroduceerd zijn. Habermas' theorie van het communicatieve zou hierdoor als omvattende maatschappijtheorie zwaar tekort schieten (Bader, 1983: 338-344). Algemeen gesproken lijken de critici het erover eens te zijn dat de grootste problemen van Habermas' maatschappijtheorie verband houden met de overgang van het methodologisch onderscheid tussen leefwereldperspectief en systeemperspectief naar het sociaal-ontologische onderscheid tussen systeem en leefwereld (Berger, 1982: 360-361; Giddens, 1982: 336-337; Baxter, 1987: 39 ev.; Fraser, 1985: 97-111). Wanneer nu Habermas het theoretisch fundament van zijn systeem-leefwereld koppeling toelicht, is er sprake van twee verschillende perspectieven waaruit sociale wetenschappers Habermas 303 dezelfde maatschappelijke fenomenen op uiteenlopende wijzen voor analyse openen (Habermas, 1986: 381). Deze methodologisch geïnspireerde koppeling staat in schril contrast met Habermas' toepassing van het systeem-leefwereld model op de sociale evolutie. Hier verschijnen beide centrale begrippen als concreet van elkaar afgegrensde institutionele sferen: 'leefwereld' verwijst naar de private sfeer (familie) en de politiek-culturele openbaarheid en 'systeem' heeft betrekking op de sferen van economie en politieke administratie (TkH, II: 470-481). De tegenstelling wordt nog groter als we bedenken dat Habermas het ontologisch onderscheid tussen leefwereld en systeem koppelt aan de fundamentele verschillen tussen achtereenvolgens illocuties en perlocuties, communicatief handelen versus strategisch handelen, sociale integratie versus systeemintegratie, rationele versus empirische handelingscoördinatie, gegeneraliseerde vormen van communicatie versus sturingsmedia enz. Habermas lijkt het gangbare actor-structuur dualisme m.a.w. in te ruilen voor een nieuw dualisme tussen leefwereld en systeem en de hiermee parallel lopende dualismen (Bader, 1983: 338-344; Robinson, 1985; Baxter, 1987:78-798). In de secundaire literatuur wordt dus veelvuldig gewezen op bovenstaande problemen. Het aangeven van conceptuele problemen is één zaak. Hiermee is nog niets gezegd over wat deze problemen veroorzaakt, en nog veel minder over of en hoe deze problemen eventueel zijn aan te pakken. Aangeven dat Habermas de overgang maakt van een methodologisch naar een sociaalontologisch onderscheid is in dit opzicht onvoldoende. Hiernaast zou moeten duidelijk gemaakt worden waarom hij dit doet. Welke redenen zou hij kunnen hebben om alle theoretische onderscheidingen op een dusdanig sterke manier te trekken? Hierover is de secundaire literatuur al heel wat minder luidruchtig. Nochtans lijkt Habermas zelf aan te geven waar het antwoord dient gezocht te worden. "Systeemtheorie beschouwt sociale integratie en systeemintegratie als functionele equivalenten en berooft zichzelf aldus van de standaard van communicatieve rationaliteit. En zonder deze standaard kunnen toenames in complexiteit, bereikt ten koste van een gerationalizeerde leefwereld, niet als kosten worden geïdentificeerd." (TkH, II: 277) Maakt Habermas hiermee niet duidelijk dat het strikte onderscheid tussen sociale integratie en systeemintegratie, tussen leefwereld en systeem, inderdaad het gevolg is van zijn poging maatschappijkritiek normatief te verankeren in de notie van communicatieve rationaliteit? Deze oorspronkelijke beslissing om vast te houden aan de idee van een rationele maatschappijkritiek laat hem geen andere keuze dan de rest van zijn handelingstheoretische en maatschappijtheoretische onderscheidingen zo strikt mogelijk te treffen. Pas dan kan de kost van het westers moderniseringsproces precies berekend worden. Voor sommigen is dit een te hoge prijs, voor anderen een fluitje van een cent ... Habermas 4. 304 Is de normatieve wens altijd een even goeie vader van de sociologische gedachte? Bij nader toezien lijkt de (eventuele) normatieve winst die Habermas heeft weten te boeken met zijn paradigmawissel een zware sociologische prijs te hebben. De eerder t.a.v. Strukturwandel der Öffentlichkeit geuitte problemen van normatief geïnspireerde idealisering en de hieruit resulterende sociologische homogenisering, blijken de ingrijpende conceptuele ingrepen te hebben overleefd. In elk geval blijft Habermas met gelijkaardige problemen worstelen. Op grond van zijn tijdsdiagnose verengt Habermas ook in TkH en volgende geschriften op analoge wijze de politieke openbaarheid tot alle vormen van discussie die pathologische gevolgen van de kolonisering van de leefwereld thematiseren. Eenzelfde verschraling voltrekt zich ook in het geval van het organisatorisch substraat van diezelfde openbaarheid. Ook hier lijkt Habermas (1990b: 36) uitsluitend oog te hebben voor het democratisch indammen van de koloniserende inbreuken van systeemimperatieven op de leefwereld. Opnieuw trekt Habermas een scherpe grens tussen politieke openbaarheid (invloed) en het politieke subsysteem (macht). Opnieuw haalt de verdediging van de norm van communicatieve rationaliteit het van het feitelijk bestaan van dwarsverbindingen tussen nieuwe sociale bewegingen en politieke partijen, instellingen of geïnstitutionaliseerde vormen van overleg (zie Walgrave, 1994). Opnieuw lijken de bewonderenswaardige normatieve bekommernissen voor een zekere vorm van sociologische blindheid te zorgen. Dit alles lijkt te suggereren dat het gemaakte onderscheid geen feitelijke dan wel een wenselijke grens betreft. Het 'und' in Faktizität und Geltung lijkt in dit opzicht eerder een 'oder' te zijn ... Habermas 305 Bibliografie TkH, I HABERMAS, J. (1981) Theorie des kommunikativen Handelns. Band I: Handlungsrationalität und gesellschaftliche Rationalisierung. Frankfurt: Suhrkamp. TkH, II HABERMAS, J. (1981) Theorie des kommunikativen Handelns. Band II: Zur Kritik der funktionalistischen Vernunft. Frankfurt: Suhrkamp. AUSTIN, J. (1962) How to do things with words. Cambridge: Harvard University Press. BADER, V.M. (1983) 'Schmerzlose Entkopplung von System und Lebenswelt ? Engpässe der TkH von Jürgen Habermas', Kennis & Methode, 7 (4): 329-355. BAXTER, H. (1987) 'System and Life-world in Habermas' Theory of Communicative Action', Theory and Society, 16 (1): 39-86. BERGER, J. (1982) 'Die Versprachlichung des Sakralen und die Entsprachlichung der Okonomie', Zeitschrift für Soziologie, 11 (4): 353-365. BERNSTEIN, R.J. (1985) 'Introduction', pp. 1-32, in: R.J. Bernstein (ed.), Habermas and Modernity. Oxford: Basil Blackwell. BOHNEN, A. (1984) 'Handlung, Lebenswelt und System in der soziologischen Theoriebildung: Zur Kritik der Theorie des kommunikativen Handelns von Jürgen Habermas', Zeitschrift für Soziologie, 13 (3): 191-203. BOTTOMORE, T. (1984) The Frankfurt School. London: Tavistock Publications. BOURDIEU, P. (1979) La Distinction. Critique sociale du jugement. Paris: Les Editions Minuit. BOURDIEU, P. (1988) 'Vive la Crise ! For Heterodoxy in Social Science', Theory and Society, 17: 773-787. DE WILDE, R. (1983) 'Een linkse Parsons', Kennis & Methode, 1: 71-94. DUBIEL, H. (1985) Theory and Politics. Studies in the development of critical theory. Cambridge: MIT Press. FRASER, N. (1985) 'What's Critical About Critical Theory ? The Case of Habermas and Gender', New German Critique, 35: 97-131. GIDDENS, A. (1982) 'Reason without Revolution ? Habermas' Theorie des Kommunikativen Handelns', Praxis International, 3: 318-338. GIDDENS, A. (1984) The Constitution of Society. Outline of the Theory of Structuration. Cambridge: Polity Press. HABERMAS, J. (1975) Erkenntnis und Interesse. Mit einem neuen Nachwort. Frankfurt: Suhrkamp. HABERMAS, J. (1976) 'Kennis en belang', pp. 81-96, in: Sociologische Monografieën Een keuze uit het werk van Jürgen Habermas. Deventer: Van Loghum Slaterus. Habermas 306 HABERMAS, J. (1979a) 'Interview with Jürgen Habermas (by D. Horster and W. Van Reijen)', New German Critique, 18: 29-43. HABERMAS, J. (1979b) 'What is Universal Pragmatics?', pp. 1-68, in: J. Habermas Communication and the evolution of society. Boston: Beacon Press. HABERMAS, J. (1981a) Marxisme en filosofie. Amsterdam: Boom Meppel. HABERMAS, J. (1981b) 'The dialectics of rationalization: an interview with Jürgen Habermas (by A. Honneth et al.)', Telos, 49: 5-31. HABERMAS, J. (1982) 'The Entwinement of Myth and Enlightment: Re-Reading 'Dialectic of Enlightment'', New German Critique, 26: 13-30. HABERMAS, J. (1983) 'A Reply to my Critics', pp. 219-283, in: J. Thompson, Held, D. (eds.), Habermas: Critical Debates. London: Macmillan. HABERMAS, J. (1986) 'Entgegnung (III. Probleme des zweistufen Konzepts der Gesellschaft: System und Lebenswelt)', pp. 327-405, in: A. Honneth, Joas, H. (eds.), Kommunikatives Handeln. Frankfurt: Suhrkamp. HABERMAS, J. (1989) The New Conservatism. Cultural Criticism and the Historians' Debate. Cambridge: Polity Press. HABERMAS, J. (1990a) Na-metafysisch denken. Kampen: Kok Agora. HABERMAS, J. (1990b) Strukturwandel der Öffentlichkeit: Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft. Frankfurt: Suhrkamp (oorspronkelijk 1962). HABERMAS, J. (1992) Faktizität und Geltung. Beiträge zur Diskurstheorie des Rechts und des demokratischen Rechtsstaats. Frankfurt: Suhrkamp. HELD, D. (1980) Introduction to Critical Theory: Horkheimer to Habermas. Berkeley: University of California Press. HONNETH, A. (1985) Kritik der Macht. Frankfurt: Suhrkamp. JAY, M. (1985) De dialectische verbeelding. Geschiedenis van de Frankfurter Schule. Baarn: Ambo. KISS, G. (1987) Paradigmawechsel in der kritischen Theorie: Jürgen Habermas' intersubjektiver Ansatz. Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag. KUNNEMAN, H. (1985) Habermas' Theorie van het Communicatieve Handelen. Een samenvatting. Amsterdam: Boom Meppel. LYOTARD, J.-F. (1987) Het Postmoderne Weten: een verslag. Kampen: Kok Agora. MAIER, C.S. (1988) The Unmasterable Past: History, Holocaust, and German National Identity. Cambridge: Harvard University Press. MCLAUGHLIN, L. (1993) 'Feminism, the public sphere, media and democracy', Media, Culture and Society, 15 (4): 599-620. Habermas 307 NEGT, O., KLUGE, A. (1972) Öffentlichkeit und Erfahrung: zur Organisationsanalyse von bürgerlicher und proletarischer Öffentlichkeit. Frankfurt: Suhrkamp. RIP, A. (1978) Wetenschap als mensenwerk. Baarn: Ambo. ROBINSON, G. (1985) 'The languages of a public sphere', Thesis Eleven, 10/11: 233-236. RODERICK, R. (1986) Habermas and the Foundations of Critical Theory. London: Macmillan. RORTY, R. (1985) 'Habermas and Lyotard on Postmodernity', pp. 161-175, in: R.J. Bernstein (ed.), Habermas and modernity. Oxford: Basil Blackwell. RUEBENS, M. (1986) 'Actoren en structuren in de sociologie van Giddens en Habermas', Tijdschrift voor Sociologie, 3: 573-601. SEARLE, J. (1969) Speech Acts. London: Cambridge University Press. VAN REIJEN, W. (1988) 'Moderne versus postmoderne politieke filosofie. Een vergelijking tussen Habermas en Lyotard', Acta politica, 2: 199-223. WALGRAVE, S. (1995) Tussen loyauteit en selectiviteit: over de ambivalente verhouding tussen nieuwe sociale bewegingen en groene partij in Vlaanderen. Leuven: Garant. WEBER, M. (1958) The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. New York: Oxford University Press (oorspronkelijk 1905). WEBER, M. (1964) 'Science as a Vocation', pp. 129-156, in: H. Gerth, Mills, C.W. From Max Weber. Essays in Sociology. New York: Oxford University Press (oorspronkelijk 1922). Hoofdstuk 10. De systeemtheorie van Niklas Luhmann W. Rommel Lange tijd was Luhmanns werk een stuk minder populair dan dat van andere coryfeeën van de hedendaagse sociologie, zoals Pierre Bourdieu, Jürgen Habermas en Anthony Giddens. Daar lijkt de jongste tijd verandering in te komen. Meer en meer sociologen ontdekken de vaak verrassende inzichten van de Duitse systeemtheoreticus. Ook Luhmanns eigen wetenschappelijke loopbaan verliep eerder ongewoon. Na studies in de rechten begon Niklas Luhmann een carrière als ambtenaar. In die tijd bestudeert hij intensief filosofische en sociologische teksten en begint hij met zijn legendarische kaartenbak. Het gaat om een geheel van naar elkaar verwijzende steekkaarten waarop notities over gelezen teksten en theoretische ideeën genoteerd worden. In het academiejaar 1960-61 gaat Luhmann aan de Harvard universiteit studeren, waar hij zich vooral interesseert voor de systeemtheorie van T. Parsons. Doorheen persoonlijke contacten met deze laatste ervaart hij hoe ‘grote theorieën’ opgebouwd zijn. In 1968 wordt hij professor in de sociologie, aan de universiteit van Bielefeld. Uit die tijd dateert ook de controverse met Jürgen Habermas. Deze ligt aan de basis van het idee dat Luhmann een conservatief denker zou zijn. Hijzelf neemt hier echter afstand van. Tegelijk voelt hij zich niet thuis bij linkse denkers, zoals de kritische theoretici. Luhmann wil wel het denken over de samenleving verbeteren, maar voor de verbetering van de samenleving zelf is in zijn theorie geen plaats. In 1984 verschijnt zijn hoofdwerk, ‘Soziale Systeme, Grundriss einer allgemeinen Theorie’. Sinds die tijd blijven met de regelmaat van een klok lijvige werken verschijnen waarin Luhmann een bepaald deelsysteem van de samenleving onder de loep neemt (Laermans, 1996:120-122). Om enig inzicht in dit omvangrijke werk te verschaffen, worden eerst de algemene kenmerken van zijn theorie toegelicht. Vervolgens gaan we in op één van zijn belangrijkste inspiratiebronnen, met name de algemene systeemtheorie, die ons toegang verschaft tot Luhmanns sociale systeemtheorie. Ook zijn Luhmann 309 analyse van de hedendaagse maatschappij is de moeite waard om even bij stil te staan. We eindigen met een kritische evaluatie van Luhmanns theorie. § 1. Algemene kenmerken van Luhmanns theorie De lezer die voor het eerst een tekst van Luhmann ter hand neemt, kan er niet om heen. Door zijn grote afstand ten opzichte van het alledaagse én klassiek- sociologische idioom, is Luhmanns werk moeilijk toegankelijk. Bekende begrippen krijgen vaak een invulling die pas na een tweede blik duidelijk wordt. Zo betekent ‘behoud’ bij Luhmann niet het reproduceren van dezelfde patronen, zoals het gebruik van mes en vork bij het eten. Wel gaat het bij behoud om reproductie van elementen die verschillend van de vorige moeten zijn (Luhmann, 1990:9-10). Het gaat hier, volgens Luhmann zelf, om veel meer dan intellectuele Spielerei. De afstand tegenover de alledaagse begrippen zorgt immers voor een grotere controleerbaarheid van de overgedragen boodschap. Met dit niet- alledaagse begrippenkader maakt Luhmann aanspraak op universaliteit. Deze notie mag niet verkeerd begrepen worden. De theorie is niet absoluut waar of de enige mogelijke, maar wil elk sociaal contact omvatten (Kneer & Nassehi, 1993:33). De mechanismen en processen die betrekking hebben op de emergentie van elk mogelijk sociaal systeem komen aan bod. Met andere woorden: de vraag ‘hoe is sociale orde mogelijk?’ krijgt op de meest algemene wijze een antwoord. Daarmee plaatst de theorie zich tegenover Mertons ‘theories of the middle range’ die enkel toepasbaar zijn op een stuk van de sociale werkelijkheid. Luhmann neemt ook afstand van hiërarchische maatschappijtheorieën. Dit betekent enerzijds dat hij werkt met distincties waarvan de éne zijde de andere niet overheerst. In het centrale systeem- omgeving- onderscheid bijvoorbeeld, heeft geen van beide zijden de overhand. Anderzijds is er in zijn opvatting geen sprake van een maatschappelijk domein, zoals politiek of economie, dat de andere volledig domineert. Opmerkelijk is ook Luhmanns visie op de omgang met de sociologische klassiekers. De huidige theoretische sociologie blijft er volgens hem veel te veel aan vastkleven. Ze is verschrompeld tot een exegese van klassieke teksten (SoSy: 7). Een theoreticus dient niet langer origineel te zijn, maar zich te specialiseren in een grote naam. Nochtans slaagt de sociologie er niet in duidelijk haar object af te bakenen met behulp van de klassiekers. Luhmann wijt dit aan drie epistemologische obstakels waar hij afscheid wil van nemen. Het eerste obstakel is het humanistisch vooroordeel. Traditioneel neemt men aan dat de samenleving bestaat uit menselijke wezens of uit de relaties tussen menselijke wezens. Dit is echter een conceptuele slordigheid, zoals Luhmann wil duidelijk maken met de volgende vragen: ‘Knipt de kapper het haar van de samenleving? Heeft ze soms insuline nodig? Welk soort operatie kenmerkt Luhmann 310 de samenleving als zowel de chemie van de cel als de alchemie van de onbewuste onderdrukking er deel van uit maken?’ (Luhmann, 1992:68). Met andere woorden: als men aanneemt dat de maatschappij een verzameling mensen is, kan men onmogelijk de basiscomponent van het maatschappelijke omschrijven. Ten tweede verhindert de opvatting dat de maatschappij een territoriale eenheid is, de ontwikkeling van een conceptueel kader. Zo zou de Noord- Amerikaanse samenleving te onderscheiden zijn van de Chinese, de Vlaamse van de Waalse enz... Verschillen in levensomstandigheden tussen territoria zijn echter te beschouwen als verschillen in de samenleving en niet als verschillen tussen samenlevingen. Het laatste, kentheoretische, obstakel is het subjectobject- schema. De moderne epistemologie neemt door de band aan dat de wereld (object) waarneembaar is vanuit een positie buiten die wereld (subject). Geldige kennis kan alleen geproduceerd worden als subject en object onafhankelijk van elkaar te denken zijn. Vooral voor de sociologie valt moeilijk te begrijpen hoe dit realiseerbaar is. Een waarnemer van de samenleving bevindt zich immers altijd in die samenleving. ‘Maatschappijtheorie is theorie in de samenleving over de samenleving.’ (Luhmann, 1992:69). § 2. Systeemtheorie Zoals kan verwacht worden, poogt Luhmann deze kentheoretische obstakels niet te overwinnen door de klassiekers nog eens te gaan herkauwen. Hij zoekt wel aansluiting bij de naar zijn mening transdisciplinaire systeemtheorie. Alvorens in te gaan op de vraag hoe Luhmann deze theorie vruchtbaar weet te maken voor de sociologie, bekijken we eerst in grove lijnen de ontwikkeling van deze theorie. 1. Een paradigmawissel De wetenschappelijke systeemtheorie ontwikkelde zich sinds de jaren ‘30 als een kritiek vanuit de biologie op de Newtoniaanse fysica. In deze wetenschapsbeoefening meent men de wereld op deductieve en mathematische wijze te kunnen beschrijven. Vanuit een aantal algemene wetten kunnen de concrete feiten beschreven worden. Dit leidt onvermijdelijk tot een opsplitsing van de wereld. De wetmatigheden van de natuur worden getest door in laboratoria enkelvoudige fenomenen van elkaar te isoleren en in herhaalbare omstandigheden te reproduceren. Dit paradigma bleek uiterst geschikt voor de fysica en de technologie. De industriële en wetenschappelijke revolutie van de laatste tweehonderd jaar zijn er mede door te verklaren. Biologen Luhmann 311 echter vonden dat iets als ‘leven’ niet vanuit deze opvatting kan benaderd worden. Feiten moeten niet geïsoleerd, maar precies in hun relatie tot elkaar bekeken worden. Daarin verschijnt nu de paradigmawissel van fenomeen naar systeem. In een systeem bekijkt men niet enkel de relatie tussen een element en een ander element, maar wel de wederzijdse relatie tussen een verzameling van elementen. Elk systeem bouwt daarbij een duidelijke grens in tussen de eigen elementen en relaties en de omgeving. 2. Open en gesloten systemen Een grondlegger van de systeemtheorie, Ludwig von Bertallanfy, voerde het onderscheid tussen open en gesloten systemen in. Een gesloten systeem kenmerkt zich daardoor dat het na het veranderen van een evenwichtstoestand niet meer verandert. Zo’n systeem onderhoudt geen ruilrelaties met zijn omgeving. Het is opgebouwd volgens het principe van de ongeorganiseerde complexiteit. Dit betekent dat er een lineaire verbinding is tussen de fenomenen: uit a volgt b en uit b volgt c. In een open systeem kunnen ruilprocessen plaatsvinden tussen systeem en omgeving. Dat maakt een dynamiek mogelijk die zowel op het niveau van de elementen als op het niveau van de relaties ertussen voelbaar is. Er is een toestand van verschuivend evenwicht. Hier is sprake van georganiseerde complexiteit. Dit betekent dat elementen a en b elkaars voorwaarde zijn. Open systemen kenmerken zich ook hierdoor dat een verandering in de omgeving geen lineair-causaal effect heeft op veranderingen in het systeem zelf. Veranderingen worden zelf, op eigen wijze verwerkt, m.a.w.: het systeem organiseert zichzelf (Kneer & Nassehi, 1993: 17-25). 3. De autopoietische wending in de systeemtheorie Met het werk van de Chileense biologen Maturana en Varela werd een volgende belangrijke stap gezet in de ontwikkeling van de systeemtheorie. Inzicht in de autopoietische systeemtheorie is cruciaal om Luhmanns werk te begrijpen. Immers, twee centrale gedachten, zelfconstructie en het geconstrueerde karakter van kennis werkt Luhmann uit aan de hand van deze theorie. 3.1. Autopoiesis De ontwikkeling van de notie ‘autopoiesis’ door de Chileense biologen Maturana en Varela (1988) betreft de meest recente paradigmawissel in de systeemtheorie. Zij gingen op zoek naar een criterium dat toelaat te beslissen wanneer een eenheid ‘levend’ kan genoemd worden. Vroegere Luhmann 312 definities gingen op zoek naar een bepaald kenmerk dat exclusief bij levende wezens kan aangetroffen worden, zoals het vermogen om zich te bewegen, het vermogen om zich voort te planten, iets typerend in de chemische samenstelling van levende wezens, of een combinatie van deze criteria. Zo’n (optelsom van) criteria blijft echter altijd problematisch. ‘Als we bijvoorbeeld in staat zouden zijn uit staal en plastic een machine te bouwen die zichzelf kon voortplanten, zou die dan ‘leven’?’ (Maturana & Varela, 1988: 32). Als alternatief stellen ze voor een poging te doen om de organisatie van een levend wezen te omschrijven. Onder organisatie verstaan zij ‘de aanwezigheid van bepaalde relaties die voor het bestaan van iets noodzakelijk zijn.’ (Maturana & Varela, 1988: 33). Organisatie dient onderscheiden te worden van structuur. Dit laatste slaat op de componenten en betrekkingen die feitelijk een bepaalde eenheid vormen en de organisatie werkelijkheid verlenen. Het verschil tussen beide begrippen kan aan de hand van een voorbeeld makkelijk inzichtelijk gemaakt worden. Pas als ik vastgesteld heb dat er tussen de onderdelen zitting, poten en leuning een bepaalde relatie bestaat, noemen we iets een stoel. Deze relatie is de noodzakelijke voorwaarde om van een stoel te kunnen spreken. Hier gaat het dus om de organisatie. Sommige stoelen hebben een zitting van kunststof en poten van metaal, andere zijn helemaal van hout gemaakt. Stoelen kunnen een barok of een Art Nouveau ontwerp hebben. Deze concrete structurele kenmerken doen echter allemaal niets af van de organisatie die bepaalt dat we met een stoel te maken hebben. Ook voor levende wezens moet er een onderscheidende organisatie bestaan, anders heeft het geen zin het predikaat ‘levend’ nog langer te behouden. Volgens Maturana en Varela onderscheiden levende wezens zich, doordat zij zichzelf (re)produceren. Hiervoor reserveren zij de van het Grieks afgeleide term ‘autopoiesis’ die , letterlijk vertaald, zelfproductie betekent. Wil een systeem als levend beschouwd worden, dan moeten de componenten en de betrekkingen autopoietisch georganiseerd zijn. Een cel bijvoorbeeld bestaat uit een netwerk van dynamisch met elkaar verbonden wisselwerkingen. Deze worden samengevat onder het begrip ‘celstofwisseling’. De wisselwerkingen in een cel onderscheiden zich van elk ander netwerk van moleculaire transformaties, doordat de componenten die geproduceerd worden, weer opgenomen worden in het netwerk dat deze componenten voortbracht. Een aantal bestanddelen gaan daarbij een wand vormen die het netwerk van wisselwerkingen begrenst: het celmembraan. Aan de éne kant zien we hoe dit netwerk van transformaties voorwaarde is voor het ontstaan van een begrenzing. Maar aan de andere kant is deze grens ook een voorwaarde voor het instandhouden van de autopoiesis van de cel. Een autopoietisch georganiseerd wezen is dus blijkbaar autonoom. Door het principe van autopoiesis zijn cellen in staat zichzelf te produceren. Deze autonomie betekent echter niet dat cellen autark zouden zijn. Elke cel wisselt met haar omgeving materie en energie uit, maar de manier waarop dit gebeurt, wordt door de cel zelf bepaald. Het netwerk van elkaar reproducerende componenten Luhmann 313 stuurt zelf wat opgenomen en vrijgegeven wordt. Deze toestand wordt ook aangeduid met de term operationele geslotenheid. 3.2. Waarneming Maturana en Varela tekenen nog voor een tweede belangrijke wending in de systeemtheorie. Zij verzetten zich tegen de gangbare ‘representationalistische’ opvatting van waarnemen. Deze gaat ervan uit dat een organisme, met behulp van zijn zenuwstelsel, een afbeelding van de wereld maakt, en daaruit het gedrag afleidt dat nodig is om te overleven. De visuele waarneming bijvoorbeeld beschouwt men vaak als een bepaalde inwerking op het netvlies, die dan via de neuronenbanen ‘afgebeeld’ wordt in de hersenen. Deze benadering verliest echter haar grond als we wat nader bekijken hoe ons gezichtsvermogen werkt. Dan blijkt dat de verbinding tussen netvlies en centraal zenuwstelsel helemaal niet het karakter van een telefoonverbinding heeft. Op de neuronengroep die de verbindingsschakel vormt tussen het netvlies en het centraal zenuwstelsel (het nucleus geniculatum laterale, vanaf nu NGL) komen gelijktijdig nog andere lijnen uit. De toestand van het NGL wordt door het totaal van deze verbindingen bepaald. Het netvlies kan deze toestand dus wel moduleren maar niet volledig bepalen. De prikkels van de omgeving worden door het zenuwstelsel op eigen wijze verwerkt. Het zenuwstelsel maakt dus geen afbeelding van de buitenwereld, maar construeert zijn eigen beeld. Hiervoor gebruikt het steeds dezelfde taal. Of het nu gaat om sensorimotorische, akoestische of visuele signalen, steeds worden ze omgezet in dezelfde elektrische zenuwimpulsen (Maturana & Varela, 1988: 114-140). § 3. Luhmanns veralgemening van de autopoietische systeemtheorie Volgens Luhmann is de theorie van autopoietische systemen niet alleen toepasbaar op levende systemen. Ook psychische en sociale systemen zijn autopoietisch georganiseerd. Het autopoiesisconcept moet dan wel op zo’n wijze geformuleerd worden dat het vrij is van referenties die alleen waar zijn voor levende systemen. Autopoiesis is een algemeen begrip, dat geconcretiseerd kan worden op een concreet niveau waar verschillende soorten systemen te onderscheiden zijn, met name levende, psychische en sociale systemen. De autopoiesis van organismen is georganiseerd op basis van leven. De autopoiesis van psychische en sociale systemen is georganiseerd op basis van zin (Luhmann, 1990: 2-3). Luhmann 314 Systeemsoorten Systemen Allopoietische systemen Autopoietische systemen levende systemen zinsystemen psychische systemen communicatieve systemen sociale systemen (Krause, 1996: 20) De veralgemening van het autopoiesisconcept wijst dus geenszins op een sociobiologische theorie, maar op een sociologische. Luhmann houdt er wel degelijk rekening mee dat verschillende systemen hun autopoiesis op een verschillende manier tot stand brengen. De maatschappij valt zeker niet op te vatten als een soort reusachtig organisme (Kneer & Nassehi, 1994: 58). Ook in Luhmanns autopoiesisbegrip staat zelfproductie centraal. Het wordt als volgt gedefinieerd: ‘ systemen die de elementen waaruit ze bestaan, door de elementen waaruit ze bestaan, zelf produceren en reproduceren.’ (Kneer & Nassehi, 1994: 59). Om redenen van duidelijkheid tonen we eerst aan hoe Luhmann dit concept op psychische systemen toepast en vervolgens hoe hij dit doet voor sociale systemen. 1. Psychische systemen De specifieke componenten van psychische systemen zijn gedachten. Gedachten zijn gebeurtenissen, die op het ogenblik van hun verschijnen alweer verdwijnen en nieuwe gedachten oproepen. Het bewustzijn loopt van gedachte naar gedachte. De autopoiesis van het bewustzijn brengt dus gedachten voort uit vorige gedachten. Dat wil niet zeggen dat het hier gaat om een ‘creatio ex nihilo’. Er is een materiële en energetische onderbouw, nl. een omgevingsbijdrage nodig. Er zijn geen gedachten zonder lucht, water, het lichaam, de hersenen. Gedachten zijn natuurlijk ook aangewezen op hersenprocessen. Toch is het bewustzijn er zeker niet aan gelijk te stellen. Metingen van hersenactiviteit verraden niet wat het bewustzijn denkt en uit de gedachten kunnen de hersenprocessen Luhmann 315 niet afgeleid worden. Hieruit besluit Luhmann dat het bewustzijn tegenover de hersenen een emergent ordeningsniveau is. Het steunt op een materiële en energetische onderbouw, maar kan er niet uit verklaard worden (Kneer & Nassehi, 1996: 57-64). 2. Sociale systemen Ook sociale systemen zijn gesloten netwerken van elementen die hun elementen produceren op basis van hun elementen. De basiselementen van het sociale systeem zijn communicaties (SoSy:192). Sociale systemen houden zichzelf in stand door voortdurend communicaties uit communicaties te produceren. Sociale systemen vormen zo een emergent ordeningsniveau: ze zijn niet te reduceren tot de gedachten van de aanwezige psychische systemen, maar hebben een eigen dynamiek. Ze veronderstellen natuurlijk wel bepaalde omgevingsvoorwaarden. Zo onderhouden ze een speciale relatie met psychische systemen. Alleen zij beschikken over de mogelijkheid om communicatie te storen of te irriteren. Niet-psychische elementen uit de omgeving van het sociale systeem blijven voor de communicatie ontoegankelijk zolang ze niet door een psychisch systeem opgemerkt zijn. Dit betekent echter niet dat psychische systemen de communicatie causaal kunnen sturen. Uitgaande van de communicatie kan men onmogelijk vaststellen wat de bij de communicatie betrokken psychische systemen denken. Voor de communicatie blijven psychische systemen uiteindelijk ‘black boxes’. Voor deze toestand reserveert Luhmann de term ‘structurele koppeling’: geen communicatie zonder bewustzijn en geen bewustzijn zonder communicatie, maar tegelijk geldt dat communicatie en bewustzijn voor elkaar omgeving blijven. Ze zijn volledig van elkaar gescheiden, overlappen elkaar niet. Een voorbeeldje kan dit verhelderen: de communicatie in de les kan over de quantumfysica handelen, terwijl de studenten aan het dromen zijn over de fuif van ‘s avonds. Omgekeerd kan de professor zich ergeren aan de onoplettendheid van de studenten, hij kan zich al verheugen op zijn vrije namiddag enz... ‘De communicatie communiceert en denkt niet. En: het bewustzijn denkt en communiceert niet.’ (Kneer & Nassehi, 1994:73). Daarmee wordt ook duidelijk dat het veralgemenen van het autopoiesisconcept helemaal niet leidt tot een reductionisme naar het biologische niveau toe. Het betekent precies dat elk ordeningsniveau gesloten is, van de andere niveaus afgescheiden. § 4. De theorie van de sociale systemen Communicatie en handelen krijgen in de autopoietische systeemtheorie een heel eigen betekenis. Om meer inzicht te verwerven in Luhmanns begrip van communicatie en handelen, moeten Luhmann 316 we eerst begrijpen wat hij onder ‘zin’ verstaat. Een bepaalde communicatie is steeds een selectie uit meerdere mogelijkheden. Deze selecties worden ingeperkt door structuren en processen. 1. Zin Met het begrip ‘zin’ duiden we in ons dagelijks leven een bepaald doel aan. Iets is zinvol als het nuttig is. Anderzijds kan zin ook in de betekenis van ‘betekenis’ gebruikt worden. Als men het heeft over de zin van het leven, vraagt men zich af: ‘Wat betekent het eigenlijk om te leven.’ In tegenstelling tot biologische systemen opereren psychische en sociale systemen op basis van zin. Zin wordt bij Luhmann in verband gebracht met de tegenstelling tussen actualiteit en mogelijkheid. Het zinvolle is wat op het ogenblik geactualiseerd is uit een breed geheel aan mogelijkheden. De actuele selectie is echter instabiel. Zij vervliegt en dwingt daardoor om uit het bereik van mogelijkheden iets nieuws te kiezen. Voortdurend wordt het onderscheid tussen actualiteit en mogelijkheid herschikt. ‘Zin is het lopend actualiseren van mogelijkheden.’ (SoSy: 100). De lopende actualisering wordt vooruit geholpen, doordat elke selectie van zin al verwijst naar een volgende selectie van zin. Zin is een selectie van een mogelijkheid, maar de niet aangeduide mogelijkheden blijven bestaan. Zin is dus ook een manier van omgaan met complexiteit. Complexiteit wordt, door de actualisering, gereduceerd, en tegelijk ter beschikking gehouden van volgende selecties. Er wordt geselecteerd uit een groot aantal mogelijkheden. Tegelijkertijd blijven de niet geactualiseerde mogelijkheden op de achtergrond, virtueel, bestaan (SoSy: 92-112). Dit alles wordt concreter als we het gaan toepassen op psychische en sociale systemen. Je denkt er bijvoorbeeld aan dat je nog moet studeren, het volgende ogenblik gaan je gedachten uit naar de les waarin je zat te slapen, zodat je er niets van begreep, waarna je terugdenkt aan de fuif die ervoor zorgde dat je moe was in de les.. . Er wordt in dit proces voortdurend een andere mogelijkheid geactualiseerd. Daarbij verwijst elke selectie al naar een volgende selectie. Voor de communicatie geldt hetzelfde. Een sociologiestudent maakt een opmerking over de machtstheorie van Weber, wat de reactie uitlokt van een andere student dat Marx’ visie op macht toch interessanter is. Marx kan de ander ertoe aanzetten het over de toestand in Cuba te hebben, waarna het gesprek afdwaalt naar het aroma van Cubaanse sigaren. 2. Communicatie Communicatie is de basisoperatie van het sociaal systeem. Deze communicaties vormen een zelfreferentieel netwerk dat echter ook bepaalde noodzakelijke voorwaarden vooropstelt, zoals de aanwezigheid van tenminste twee psychische systemen. Een nadere bepaling van communicatie dient, Luhmann 317 hiervan uitgaande, afstand te nemen van een aantal (min of meer) ingeburgerde definities. Het begrip communicatie kan zeker niet opgevat worden als ‘communicatief handelen’. Ook de karakteristieke metafoor als zou communicatie het overdragen van een boodschap tussen zender en ontvanger zijn, wordt verlaten. Immers, psychische systemen kunnen communicatie wel irriteren, maar geen gedachten van het ene psychisch systeem naar het andere overbrengen. Als men vertrekt vanuit het zinbegrip, dan is onmiddellijk duidelijk dat communicatie een selectief gebeuren is. Meerbepaald is communicatie een drievoudig selectieproces dat informatie, mededeling en begrijpen met elkaar combineert. De gecommuniceerde informatie is steeds een selectie uit meerdere mogelijkheden. Een positieve opmerking over het aroma van Cubaanse sigaren kan een beamende reactie uitlokken of de gesprekspartner kan wijzen op de gevaren van roken. Deze informatie kan op verschillende wijzen meegedeeld worden. Ze kan gezegd, geschreven, ge-e-maild, geroepen, gefluisterd...worden. De communicatie is pas definitief afgesloten nadat ze op de één of andere wijze begrepen is. Er is pas sprake van communicatie als er een synthese van drie selecties plaatsgevonden heeft (SoSy: 194-201). Deze selecties zijn geen operatie van de betrokken psychische systemen, maar van de communicatie zelf. Aan de hand van het gesprek over Weber, Cuba en sigaren tussen twee studenten sociologie kan dit verduidelijkt worden. De aanvangscommunicatie selecteert een bepaalde informatie, nl. de machtstheorie van Weber. Er zou ook een andere selectie kunnen gemaakt worden, bijvoorbeeld, de betoging van vorige week, de kwaliteit van de Alma-frieten enz.. Het gaat hier duidelijk om een selectie van het communicatieproces. Wat de student zegt, vertelt niet noodzakelijk waar hij aan denkt. Ook de mededeling is een selectie uit meerdere mogelijkheden. Eénzelfde informatie over Weber kan met verschillende bewoordingen overgebracht worden, de reactie over Marx kan met min of meer passie naar voor gebracht worden. Van communicatie kan men echter pas spreken als de medegedeelde informatie in de één of andere zin begrepen is. Dit betekent dat er voor communicatie ten minste twee psychische systemen nodig zijn, maar het wil niet zeggen dat we begrijpen in psychologische zin moeten verstaan! Wat als begrijpen doorgaat in het communicatiesysteem, wordt geproduceerd door het communicatiesysteem, en niet door het psychisch systeem. Elke aansluitende communicatie bepaalt immers hoe een bepaalde communicatie begrepen is. De reactie over Marx maakt duidelijk dat de communicatie correct begrepen is. Stel dat de reactie was: ‘Ja, ik hou ook wel van Weber, maar verkies toch Mozart’, dan blijkt dat de communicatie misbegrepen is. Deze definitie van het communicatieproces zorgt ervoor dat sociale systemen tegelijk open en gesloten zijn. Enerzijds verwijst elke communicatie naar de vorige communicatie. Het gaat hier dus om een gesloten zelfreferentieel proces. Anderzijds selecteert de communicatie informatie uit haar omgeving. Deze externe referentie van het communicatieproces wijst op de openheid van het sociaal systeem (Laermans, 1996: 134-135). Luhmann 3. 318 Handelen Dat psychische systemen geen deel uitmaken van communicatie betekent niet dat er niet naar verwezen kan worden. Zo verwijst het vorige voorbeeld naar een ‘ik’. Dit betekent echter niet dat hiermee de hele mens in de communicatie opgenomen is. ‘Ik’ is een communicatie-interne werkelijkheid. In verband hiermee spreekt Luhmann van ‘persoon’. Communicatie is een synthese van drie selecties. Ze valt niet samen met de mededeling en kan dus ook niet als mededelingshandeling begrepen worden. Toch is het zo dat communicatiesystemen zichzelf als handelingssystemen begrijpen. De communicatie zelf ziet zich als mededelingshandelingen van personen. Dit vindt zijn neerslag in uitdrukkingen als: ‘Ik vind dat...’, ‘Luhmann ontwierp een theorie waarin...’. Communicaties vatten zichzelf dus op als de daad van een persoon (= een communicatie-interne werkelijkheid!). Deze zelfobservatie houdt een duidelijke versimpeling in. Door communicatie toe te rekenen aan personen, slaagt communicatie erin aanknopingspunten voor verdere communicatie te vinden. Zo houdt deze versimpeling een belangrijke vereenvoudiging van de verderzetting van de autopoiesis in. (Kneer & Nassehi, 1993: 88-94; SoSy: 227-236). 4. Structuur en proces Centraal in sociale systemen staan communicaties, gebeurtenissen die van zodra ze ontstaan zijn weeral verdwijnen. Het gaat bij Luhmann dus duidelijk niet om een structuralistische theorie, waarbij één of ander statisch netwerk van tekens of waarden sociale orde mogelijk maakt. Structuren zijn weliswaar nodig, maar determineren een mogelijke gebeurtenis niet volledig. Een structuur bestaat in de inperking van in het systeem toegelaten relaties. Ze zorgt ervoor dat de selecties die gemaakt worden in het communicatieproces niet volledig willekeurig tot stand komen, maar een enigszins bepaald karakter krijgen. Ze maakt bepaalde selecties waarschijnlijker en andere onwaarschijnlijker. ‘...maar ze is niet de producerende factor, niet de oorzaak, maar is zelf niets anders dan het beperkt zijn van de kwaliteit en verknoopbaarheid van elementen.’ (SoSy: 384). Sociale structuren hebben bij Luhmann het karakter van verwachtingen. Deze perken de mogelijke aansluitende communicaties in. Willen deze verwachtingsstructuren sociale relevantie krijgen, dan moeten ze op hun beurt verwacht kunnen worden, d.w.z. partners in de communicatie moeten de verwachtingen van de andere kunnen verwachten. In tegenstelling tot wat doorgaans aangenomen wordt in de sociologie hoeft afwijken van de verwachtingsstructuren niet tot sancties te leiden. Het is immers zeer goed mogelijk om op de niet voldane verwachting te reageren door de eigen verwachting bij te stellen (Laermans, 1996: 134-139). Zo is het niet noodzakelijk dat een komiek die Luhmann 319 plots een ernstige monoloog brengt, gans zijn publiek zal verliezen. Zijn publiek kan tot het besluit komen dat hij een nieuwe fase in z’n carrière aangevat heeft. Naast structuren perken ook processen de keuzemogelijkheden in. Processen komen tot stand doordat concrete selectieve gebeurtenissen op elkaar voortbouwen. Communicaties worden (deels) bepaald door de keten van voorgaande communicaties. Al de vorige communicaties maken een bepaalde communicatie waarschijnlijker dan een andere. Verwachtingsstructuren daarentegen staan onafhankelijk van dit concrete op elkaar aansluiten van gebeurtenissen. Structuren en processen hebben een andere verhouding tot de tijd. Structuren houden een begrensd repertoire aan keuzemogelijkheden open. Ze vatten de mogelijkheid om elk element met een ander te verbinden in een herhaalbaar schema. Processen daarentegen worden door eenmaligheid gekenmerkt. Ze bestaan immers uit een concrete, in de tijd gesitueerde keten van gebeurtenissen. Structuren en processen werken niet determinerend. Met betrekking tot structuren zijn er conformerende en afwijkende gebeurtenissen, met betrekking tot processen zijn er waarschijnlijke en minder waarschijnlijke gebeurtenissen (SoSy: 72-75). Ook bij het schrijven van een tekst komen structuren en processen kijken. De opeenvolging van zinnen beperkt de mogelijkheden voor de volgende zin (= proces). De grammaticaregels gelden voor elke opeenvolging van zinnen op dezelfde wijze (= structuur). 5. Een constructivistische kennisopvatting Communicaties bevatten referenties naar werkelijkheden die zich buiten het sociaal systeem bevinden. Deze externe referenties stellen het probleem van het observeren van de omgeving aan de orde. In het dagelijks spraakgebruik verwijst ‘observeren’ naar de activiteit van een subject. Voor Luhmanns systeemtheorie is dit geen bevredigende afbakening. Hoewel psychische systemen waarnemen, doen ook andere autopoietische systemen dit. Daarom moet observatie algemener en formeler omschreven worden. 'Observatie' wordt gedefinieerd als 'een operatie van onderscheiden en aanduiden.' Men kijkt op basis van een onderscheid en gaat vervolgens het geobserveerde met één pool van dit onderscheid verbinden. Op één bepaald ogenblik in de tijd kan maar één van beide zijden van de distinctie aangewezen worden. Deze definitie heeft verschillende epistemologische consequenties: Luhmann 1. 320 Sociale systemen hebben geen onmiddellijk contact met hun omgeving. De ‘Umwelt’ verschijnt altijd in termen van het systeeminterne onderscheid. Elke waarneming neemt waar vanuit het gezichtspunt van de eigen onderscheiding en construeert op die manier haar eigen beeld van de omgeving. Met de onderscheiding kan men maar een deel van de omgeving zien, en het deel dat men niet kan zien, kan men niet zien. Het gerecht bijvoorbeeld bekijkt omgevingselementen, zoals een bankoverval, vanuit het onderscheid wettelijk/onwettelijk. Andere aspecten van de bankoverval, zoals de leeuwenmoed en de technische perfectie waarmee de misdaad uitgevoerd werd, kan het gerecht met haar onderscheid niet waarnemen. Het is zeer goed mogelijk dat de rechter zelf bewondering heeft voor de overvallers, maar dit is dan een observatie van de rechter als psychisch systeem, en niet van het gerecht. 2. Van een onderscheid kan men op het ogenblik van de waarneming maar één van beide zijden tegelijk aanduiden. Dit wel zeggen dat men het eigen onderscheid niet kan waarnemen, want dit zou betekenen dat beide zijden tegelijk gekozen worden. Elke waarneming heeft dus een blinde vlek. De betreffende onderscheiding kan wel in een andere observatie die met een andere onderscheiding werkt, waargenomen worden. Hier gaat het dan om een tweede orde observatie. Zo’n tweede orde observatie is niet hiërarchisch hoger dan een eerste orde observatie want zij kan evenmin het eigen onderscheid waarnemen. Wel kan de tweede orde observator, als gevolg van de waarneming dat de eerste orde observator een blinde vlek heeft, gaan beseffen dat hij zelf een blinde vlek heeft. De geobserveerde observatie fungeert dus als een spiegel. Door dit spiegeleffect leert de tweede orde observator dat elke waarneming een combinatie van zien en niet zien is. Dit leidt hem tot het besef van het geconstrueerde karakter van alle kennis. 3. Met dit concept van waarnemen is het probleem van de paradox verbonden. Kenmerkend voor een paradox is zelfreferentialiteit en het gebruik van een onderscheid. Uit deze combinatie volgt een situatie van onbeslisbaarheid. Een klassiek voorbeeld is de volgende zin: ‘Alles wat op deze pagina staat is vals.’ Deze zin is zelfreferentieel, want ze betrekt ook zichzelf bij haar eigen mededeling. Door deze zelfverwijzing valt het met betrekking tot het gebruikte onderscheid (waar/vals) niet te beslissen of de gebruikte zin waar of vals is. Nu is het zo dat zelfreferentialiteit en het hanteren van een onderscheid ook typisch zijn voor sociale systemen. Dat betekent dat een sociaal systeem dat volledigheid nastreeft en het eigen onderscheid probeert waar te nemen, in een paradox terechtkomt. Is de onderscheiding waar/onwaar waar of onwaar? Is de distinctie wettelijk/onwettelijk wettelijk of onwettelijk? Deze vragen zijn onbeantwoordbaar. Hier wordt nu ook de aard van de blinde vlek van sociale systemen duidelijker. De waarnemingsleidende onderscheiding kan niet zelf waargenomen worden, zonder in een vruchteloze paradox te vervallen. Als een systeem hierin terechtkomt, betekent dit het einde van de Luhmann 321 autopoiesis. Er kan dan immers niet meer beslist worden welke communicatie moet aansluiten op de vorige. Daarom hanteren sociale systemen technieken van deparadoxalisering. Vaak gaat het hier om een ultiem principe: religieuze doctrines of waarheidstheorieën (Kneer & Nassehi, 1994: 95-110). 6. Verschillende soorten sociale systemen Luhmann onderscheidt drie soorten sociale systemen: de maatschappij, interactiesystemen en organisaties. Interactiesystemen worden gedefinieerd door het criterium van de aanwezigheid. Zij sluiten iedereen in die als aanwezig kan gezien worden. Het criterium van de aanwezigheid betekent dat waarnemingsprocessen belangrijk zijn voor de constitutie van interactiesystemen. Waarneming is psychische informatieverwerving, maar wordt sociaal als waargenomen wordt dat waargenomen kan worden. Ego ziet dat Alter ziet. Communicatie kan aan deze waarneming aanknopen, ze verhelderen, afgrenzen. Daarnaast zijn er de organisaties. Om tot een organisatie toegelaten te worden, moet iemand aan zekere lidmaatschapscriteria voldoen. Universitaire studies kunnen pas aangevat worden eens men een diploma van het middelbaar onderwijs bezit, in het parlement kan men pas zetelen na een verkiezing. De maatschappij vormt het meest omvattende sociale systeem. Alles wat sociaal is, behoort tot de maatschappij. Als gevolg hiervan kent de maatschappij geen sociale omgeving. Op het niveau van het eigen functioneren zijn er geen omgevingscontacten. Net zomin als een organisme buiten z’n huid kan verderleven, kan een maatschappij buiten haar omgeving communiceren. Deze toestand onderscheidt de maatschappij van alle andere sociale systemen (SoSy: 551-561; Laermans, 1996:140). § 5. De functioneel gedifferentieerde maatschappij De archaïsche maatschappij, de gestratificeerde maatschappij en de moderne maatschappij zijn de drie door Luhmann waargenomen maatschappijtypes. In een archaïsch systeem overheerst segmentaire differentiatie, op basis van gelijkheid tussen systemen en omgeving. De verschillende clans van een stam bijvoorbeeld, zijn onderling gelijk. Een gestratificeerde maatschappij kenmerkt zich door rangdifferentiatie. Binnen een maatschappelijk subsysteem heerst gelijkheid, terwijl tussen de onderscheiden subsystemen verschillen heersen. In de moderne samenleving overheerst de vorming van subsystemen rond bepaalde maatschappelijke functies: functionele differentiatie. Deze subsystemen staan niet in een hiërarchische verhouding tot elkaar. Economie wordt niet als bepalender gedacht dan de politiek, of omgekeerd (Laermans, 1996:147). Luhmann 322 De moderne maatschappij is in de eerste plaats functioneel gedifferentieerd. Communicatie die de maatschappij beïnvloedt, hangt af van de mogelijkheden van de functiesystemen. Voor nietfunctioneel gedifferentieerde communicatie reserveert Luhmann de term ‘trottoircommunicatie’, of, met een verwijzing naar Habermas, ‘leefwereldcommunicatie’. In een functioneel gedifferentieerde maatschappij vervullen politiek, economie, godsdienst, wetenschap, recht en opvoeding elk een eigen functie, en daarbij kunnen ze de rol van de ander niet overnemen. Elk subsysteem houdt zich bezig met de eigen functies en laat de rest over aan de andere subsystemen. Overtolligheid wordt dus vermeden. Deze ontwikkeling valt duidelijk af te lezen aan het verminderde sociaal belang van multifunctionele mechanismen zoals moraal en familie. Deze structurele kenmerken kunnen genegeerd worden, maar wat dit betekent, kan gezien worden in de experimenten van het socialisme die de productieve sector van de economie proberen te politiseren. Functionele differentiëring sluit helemaal geen interdependenties tussen de subsystemen uit. Integendeel, precies omdat ze maar één functie vervullen, ondersteunen en belasten subsystemen de functievervulling van andere subsystemen. Economie kan geen bindende beslissingen nemen, maar een stabiel politiek systeem is wel een zegen voor de economie. Omgekeerd is ook een goed draaiende economie een grote hulp voor de regering. In de communicatie van de functiesystemen spelen binaire codes en programma’s een belangrijke rol. 1. Binaire codes De verschillende subsystemen structureren hun communicatie door een binaire code. Zo werkt de wetenschap met de code waar/onwaar, het wettelijk systeem werkt met de code legaal/ illegaal, in de politiek staat de tegenstelling regering/ oppositie centraal. Subsystemische communicaties zijn steeds selecties. Deze selecties worden door een binaire code gestuurd. De binaire codes beschouwt Luhmann als hoogst succesvolle evolutionaire verworvenheden. Hun belangrijkste kenmerken zijn de volgende: 1. Binaire codes zijn totaliserende constructies. Alles wat binnen hun domein valt, krijgt de éne of de andere waarde toegemeten, tertium non datur. De wetenschap zal het over een uitspraak hebben in termen van waar of onwaar. Een derde waarde, zoals lelijk, komt hier niet bij te pas. Luhmann 2. 323 Deze totalisering leidt tot de contingentie van alle fenomenen. Contingentie betekent dat iets niet onmogelijk is, maar ook niet noodzakelijk. Elke waarde verwijst naar z’n tegenwaarde. Elke betaling bevat een verwijzing naar een mogelijke niet-betaling. Steeds kan men kiezen tussen het éne of het andere. Iemand kan betalen of niet betalen, beide opties zijn mogelijk, maar geen van beide is noodzakelijk 3. Tegengestelden trekken elkaar aan. De overgang van de éne codewaarde naar de andere is in de code voorgeprogrammeerd. Hij vergt niets anders dan een negatie, een eenvoudige logische operatie. Deze nabijheid leidt bijna automatisch naar functionele differentiatie. Men kan bezit vrij eenvoudig omzetten in niet-bezit, door iets te ruilen of het te verkopen. De overgang van bezit naar een wetenschappelijke waarheid echter ligt heel wat moeilijker. Een betaling kan er immers niet voor zorgen dat een bepaalde wetenschappelijke stelling waar wordt. 4. De positieve waarde van de code is niet het criterium om een bepaalde selectie te maken. Het is niet zo dat het ware altijd beter is dan het onware, of dat betalen beter is dan niet betalen. Het kunnen aanwijzen van een valse hypothese kan voor de vooruitgang van de wetenschap even betekenisvol zijn als de aanduiding van iets als waar. Een investering (= een betaling) die niet uitloopt op winst maar op verlies, laat men beter achterwege. 5. Het verschil tussen code en criterium maakt de combinatie van openheid en geslotenheid in hetzelfde systeem mogelijk. Een waarde verwijst altijd naar zijn tegenwaarde. Het systeem is dus gesloten. De keuze voor waarde of tegenwaarde hangt echter af van een extern criterium. 6. Doordat functiesystemen gedifferentieerd zijn door middel van differenties, is een hoge graad van wederzijdse afhankelijkheid mogelijk. De mogelijkheid om tussen twee waarden te kiezen maakt het mogelijk rekening te houden met omstandigheden in andere functiesystemen. Afhankelijkheid van subsystemen vormt geen beperking van autonomie, zelfs integendeel. Functionele differentiatie wordt mogelijk doordat een subsysteem de vervulling van functies aan andere subsystemen kan overlaten (EC: 36-43). 2. Programma’s De keuze voor een bepaalde waarde is niet in de code voorgeprogrammeerd, maar gebeurt aan de hand van zekere criteria. Deze criteria heet Luhmann programma’s. Een systeem kan zijn structuren veranderen zonder zijn door de code bepaalde identiteit te verliezen. De differentie codeprogramma laat toe dat systemen tegelijk open en gesloten werken. Een code kan alleen verlaten Luhmann 324 worden voor zijn tegenwaarde (geslotenheid). Programma’s daarentegen bepalen de voorwaarden waaronder voor een bepaalde waarde gekozen moet worden (openheid). Prijzen bijvoorbeeld vormen de programma’s van het economisch systeem. Naargelang van de prijs zal al dan niet besloten worden over te gaan tot een betaling. De differentie tussen code en programma is typisch voor de functioneel gedifferentieerde maatschappij. In de ethische traditie van de natuurwet bijvoorbeeld kunnen codes en de voorwaarden voor de geschiktheid van een bepaald gedrag niet onderscheiden worden. Het is inherent aan de morele code goed/slecht dat voor het goede gekozen wordt (EC, 44-50). § 6. Ecologische communicatie Luhmann stelt vast dat de hedendaagse samenleving zich op vele verschillende wijzen beïnvloed voelt door de veranderingen die ze in haar eigen omgeving geproduceerd heeft. De snelle consumptie van niet vervangbare bronnen, overbevolking en vervuiling zijn vandaag de dag belangrijke thema’s in de sociale communicatie. Traditioneel sociaal-wetenschappelijk onderzoek over deze sociale problemen gaat op zoek naar de sociale bron van deze problemen. Door het probleem terug te brengen tot de structuren van het sociaal systeem, of één van haar subsystemen, hoopt de onderzoeker bij te dragen tot een betere oplossing van het probleem. Voor het ecologisch probleem geldt hetzelfde: de binnenmaatschappelijke oorzaken moeten gedetecteerd en vernietigd worden. Luhmann ziet dit gepaard gaan met de opkomst van een nieuwe milieu-ethiek. Het gelijk staat hierbij aan de kant van degene die intervenieert tegen de vernietiging van de samenleving. Luhmann stelt voor het ecologisch probleem te bekijken vanuit een andere hoek, met name de systeemtheoretische visie op de moderne maatschappij. Daarmee hoopt hij geen oplossing voor het ecologisch probleem te vinden, maar wel probeert hij de contouren van het probleem te schetsen (EC: 1-7). Hierbij zal in elk geval afstand genomen worden van de traditionele zoektocht naar de oorzaken van ecologische problemen waarbij kerncentrales, chemische bedrijven,... als de schuldige worden aangewezen. De systeemtheorie ziet oorzaken als extreem complex en moeilijk aan te wijzen. De klassieke instrumenten van deductie en causaliteit worden als simplifiërende zelfobservatie gezien (EC, 8-10). 1. Het ecologisch probleem als communicatief probleem Het ecologisch probleem is volgens Luhmann geen geheel van objectieve feiten. Wij zijn blootgesteld aan ecologische gevaren in de mate dat er communicatie is over de omgeving die probeert verandering aan te brengen in de structuren van communicatie. Het gaat dus niet om feiten, Luhmann 325 maar om gecommuniceerde feiten. De olievoorraden kunnen uitgeput raken, de atmosfeer kan opwarmen, maar zolang over deze onderwerpen niet gecommuniceerd wordt, vormen ze geen ecologische bedreiging. Immers, de omgeving van het sociaal systeem kan niet communiceren met het sociaal systeem. De omgeving kan zichzelf alleen laten voelen door storingen of irritaties van de communicatie. Het sociaal systeem is slechts in uitzonderlijke gevallen gevoelig voor deze storingen. Luhmann werkt deze gedachte verder uit aan de hand van het concept ‘resonantie’ (EC, 28-31). 2. Resonantie De relatie tussen systeem en omgeving wordt toegelicht aan de hand van het concept resonantie. De maatschappij is een gesloten, autopoietisch systeem. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan het reageren op de omgeving. Dit wordt resonantie genoemd. Deze beperkte resonantie kan vergeleken worden met de toestand van onze zintuigen. Het menselijk oor bijvoorbeeld kan slechts op een beperkt interval van de mogelijke geluidsfrequenties reageren. Hetzelfde geldt voor het sociaal systeem, dat een gesloten geheel van naar elkaar verwijzende communicaties vormt. Het sociaal systeem houdt zichzelf in stand ten opzichte van z’n omgeving door een reductie van complexiteit. De omgeving is steeds complexer dan het systeem zelf. Het systeem kan met de omgeving geen punt- voor- punt- correlatie onderhouden, maar neemt ze waar op een wijze die afhankelijk is van de wijze waarop het systeem complexiteit reduceert. Het systeem construeert zelf zijn beeld van de omgeving en kan dan ook enkel reageren op dit beeld. De vraag naar een ecologische bedreiging van het sociaal leven kan veel exacter geformuleerd worden als we de voorwaarden precies omschrijven waarin resonantie optreedt. Deze resonantie wordt in ruime mate bepaald door de hedendaagse functionele differentiatie. Belangrijke prestaties van het maatschappelijk systeem worden constant uitgevoerd door de subsystemen. Om te kunnen bepalen hoe een samenleving kan reageren op de blootstelling aan ecologische gevaren, moeten de beperkingen op de mogelijkheden van de subsystemen onderzocht worden. De beperkingen op resonantie worden in ruime mate door de interne systeemdifferentiatie bepaald. Belangrijke prestaties worden vervuld door de subsystemen. Om te onderzoeken hoe een samenleving kan reageren op ecologische gevaren, moet de beperking op de resonantiemogelijkheden van de subsystemen onderzocht worden. Hierbij moeten de volgende twee elementen zeker in rekening gebracht worden: 1. Voor elk subsysteem geldt dat het alleen maar dat deel van de omgeving kan zien dat het op basis van zijn eigen onderscheiding kan zien. Luhmann 2. 326 Elke subsysteemoperatie kan steeds waargenomen worden door andere subsystemen. Dit creëert additionele, niet bedoelde gevolgen, die kunnen leiden tot een onderdrukking van de bedoelde gevolgen (EC: 13-21). 3. Een voorbeeld: het economisch systeem Luhmann definieert de economie als ‘alle operaties uitgevoerd door het betalen van geld.’ (EC: 51). Telkens als ergens geld bij betrokken is, gaat het om economie. Deze definitie is enkel van toepassing op het huidige economisch systeem en ze houdt een enorme beperking in van wat met geld kan gekocht worden, in vergelijking met vroegere monetaire systemen. ‘Eeuwige zaligheid’ of het recht om belastingen te heffen bijvoorbeeld, kunnen niet meer gekocht worden. Alleen door deze beperking kan economie haar autonome geslotenheid realiseren, die een toenemende complexiteit en een expansie van de productiemogelijkheden en de mogelijkheden tot bevrediging van noden met zich meebrengt. Aan de andere kant heeft deze expansie de vaak betreurde gevolgen voor de omgeving. Oorspronkelijke was de economie gecodeerd door eigendom. Elke participant werd gedwongen in het alternatief van eigendom bezitten of niet. De code bezit/ geen bezit was echter geen voldoende voorwaarde voor de uitdifferentiëring van economie. Zo steunde politieke macht op het bezit van grond (feodaliteit). Alleen de overgang van de code bezit/ geen bezit naar betalen/ niet betalen maakte een volledig gedifferentieerd economisch subsysteem mogelijk. Vandaag is economie een gesloten, zelfreferentieel systeem dat betalingen uitvoert op basis van betalingen, die betalingen mogelijk maken. Hiervoor is het medium geld noodzakelijk, maar dit is meteen ook zijn enige taak. Aangezien er ook niet betaald kan worden, is betalen een beslissing. Dit betekent dat er redenen nodig zijn die al dan niet betalen motiveren. Die redenen, het programma van de economie, worden geleverd door prijzen. Het economisch systeem kenmerkt zich door de markt en de daar heersende competitie. Deze toestand brengt een ingrijpende beperking van economische resonantie met zich mee. Het systeem reageert immers aan de hand van ‘contagion sociale’. Verwachtingen over de verwachtingen van de andere vormen de basis van systeemoperaties. Het succes van beslissingen wordt zo onzeker: het hangt immers af van de beslissingen van de anderen. Hieruit volgt de grootste beperking op de resonantiecapaciteit van de economie, nl. een ongelooflijke grote toename in tempo. Het systeem werkt zo snel dat het beperkt is tot het observeren van gebeurtenissen en deze niet meer kan integreren door structuren. Luhmann 327 Een betaling gebeurt op basis van voorgaande betalingen. Deze betaling maakt dan weer verdere betalingen mogelijk. Deze betalingen zijn sequentieel geordende gebeurtenissen. Ze spelen zich dus af in de tijd. Aangezien deze betalingen gebeurtenissen zijn, moet tijd in het systeem ingevoerd worden. Het systeem gaat zijn eigen toekomst/verleden-perspectieven ontwikkelen. De snelheid van zijn klok wordt bepaald door de manier van werken van het economisch systeem. Het is niet zeker dat de systeemtijd overeenstemt met het tijdsverloop in de ecologische of sociale omgeving van de economie. Om deze reden is er beperkte resonantiecapaciteit. Zelfs als fossiele brandstoffen snel uitgeput raken, kan het toch winstgevend zijn niet over te schakelen op andere vormen van energie. Resonantie is alleen mogelijk als de blootstelling aan ecologische gevaren in de economische taal gebracht wordt. Of dit nu gebeurt omdat iemand de mogelijkheid ziet er winst mee te maken, omdat het incentieven levert om te kopen, of omdat het prijzen doet stijgen, maakt geen verschil uit. De ecologische omgeving wordt in de economie dan ook gedefinieerd op een manier die compatibel is met de economische operaties, maar niet vanuit ‘het eigene’ van de omgeving zelf. Luhmann haalt Dieter Bender aan: ‘Omgeving is de totaliteit van alle natuurlijk aanwezige, niet- geproduceerde goederen en diensten, die zorgen voor stromen van winst voor de deelnemers aan het productie- en consumptieproces.’ (EC: 58). Deze systeemeigen definitie is een voorwaarde voor de autopoiesis van het systeem, maar tevens een beperking van zijn resonantiecapaciteit. 4. Te weinig en te veel resonantie De moderne samenleving verwerpt ‘functionele overtolligheid’. Alle storingen uitgaande van de omgeving worden bijgevolg gekanaliseerd in één van de functiesystemen. Door het observeren aan de hand van een binaire code is resonantie ten gevolge van omgevingsveranderingen een uitzondering. Tegelijkertijd is deze code, in samenwerking met het programma een voorwaarde voor het opmerken van omgevingsveranderingen. Als ecologische problemen doorheen de dubbele filter van code en programma geraakt zijn, verwerven ze voor het systeem interne relevantie, maar dit is dan ook meteen de enige weg. Er is dus te weinig resonantie. De publieke opinie voelt dit aan en alarmeert de sociale communicatie, zonder dit te kunnen vertalen in de taal van de functiesystemen. Anderzijds kan er tegelijkertijd ook te veel resonantie zijn. In een complex sociaal systeem is er immers geen sprake van één dimensie waarbij weinig resonantie tegenover veel resonantie staat. Als gevolg van de twee systeemgrenzen die kunnen onderscheiden worden, kan veel en weinig resonantie tegelijk optreden. Enerzijds zijn er de interne systeemgrenzen en anderzijds de externe systeemgrenzen. Met de externe grens schermt de samenleving zijn eigen autopoiesis af van de veel Luhmann 328 complexere, niet communicatieve stand van zaken. In die zin is er te weinig resonantie. De verschillende sociale functiesystemen verhouden zich op een gans andere manier tot elkaar. Kleine veranderingen in één subsysteem kunnen enorme veranderingen uitlokken in een ander subsysteem. Een geldbedrag betaald aan een politicus kan voor het economisch systeem te verwaarlozen zijn, maar in het politiek systeem enorme gevolgen uitlokken. Bovendien hangt één functiesysteem af van functies die elders vervuld worden. Een gebrek aan functievervulling in één systeem kan de sociale omgeving van de andere subsystemen dramatisch veranderen. Politieke inmenging in de economie bijvoorbeeld kan volledige economische sectoren ruïneren of ze voor altijd afhankelijk maken van politieke aandacht. Anderzijds hangt de stabiliteit van de regering in grote mate af van de economische welvaartsproductie, d. i. van ontwikkelingen die in ruime mate aan politieke controle ontsnappen. Er is dus veel meer kans op interne resonantie dan op externe resonantie. ‘Een graankorrel geworpen op één van de schalen van een weegschaal is genoeg om heel het systeem uit evenwicht te brengen.’ (EC: 119) In dit verband dient de speciale plaats van het politiek systeem nader bekeken te worden. Er is een grote kans dat de politiek de plaats wordt waar men begint met de aanpak van het ecologisch probleem. ‘Het systeem bevordert lichtzinnig gebabbel’ (EC: 120). Immers, om afstraffing door kiezers te vermijden, dient de politiek weliswaar extreme illusies te vermijden, maar uiteindelijk steunt ze toch op het scheppen van illusies. Niets belet een politicus de ecologische aanpassing van de economie voor te stellen, maar hij hoeft geen rekening te houden met de economische ratio en de misschien destructieve invloed hierop van zijn voorstellen. Het politiek systeem functioneert in deze zin als een soort lanceerbasis van ecologische verlangens. Het valt te verwachten dat dit leidt tot politiek gepaste beslissingen, die echter in andere systemen leiden tot functionele storingen, met mogelijkerwijze destructieve gevolgen. 5. Nieuwe sociale bewegingen Een binnenmaatschappelijke observator kan de dominante wijze van maatschappelijke differentiatie observeren. Deze observatie neemt andere vormen aan naargelang van de dominante differentiatiewijze. In de gestratifieerde samenlevingen was er geen competitie tussen de subsystemen met betrekking tot het subsysteem dat het deel in het geheel presenteerde: het hoogste stratum vervulde deze taak. Een vorm van zelfobservatie hier was de erfzonde. Het schema leidde enerzijds, tot morele zelfveroordeling, en anderzijds, tot een verzachting van de morele kritiek. Niemand kon de ander als een zondaar bekritiseren, want iedereen was een zondaar. Luhmann 329 Vanaf de negentiende eeuw ontstaan de functiesystemen en verdwijnen gepriviligieerde posities in het systeem die de eenheid van het systeem kunnen instellen. Toch kan de samenleving nooit zonder zelfobservatie. Zij wordt nu vaak verbonden met gevolgen van functiesystemen. Een zelfobservatie zoals het marxisme bijvoorbeeld, heeft vooral aandacht voor de gevolgen van het economisch subsysteem. Het attribueren van bepaalde gevolgen aan een bepaald subsysteem wordt onderwerp van waardegeladen conflicten: ideologieën zijn geboren. Nieuwe sociale bewegingen zien de maatschappij nog steeds als oorzaak en object van protest, maar de thema’s van protest zijn verschoven naar het ecologische: ze houden zich bezig met de verhouding tussen systeem en omgeving. De opkomst van deze thema’s hangt samen met het verschijnen van twijfels over de betekenis van de functiesystemen. De rationaliteit van de subsystemen verschijnt in de communicatie als geperverteerd: bedoelingen hebben niet-bedoelde neveneffect en en goede bedoelingen hebben slechte neveneffect en. Volgens Luhmann protesteren de nieuwe sociale bewegingen tegen functionele differentiëring op zich. Maar deze zelfobservatie mankeert een theorie. Daardoor domineert een eenvoudig vaststellen van de doelen en een overeenkomstige opdeling in voor- en tegenstanders. Luhmann oordeelt hard over deze nieuwe sociale bewegingen: ‘Zelfs de zogenaamde vroege socialisten, om Marx niet te vermelden, hadden theoretisch gezien veel meer te bieden,…’ (EC: 125). 6. Besluit Luhmann schat de mogelijkheden om de ecologische problemen op te lossen niet erg hoog in. Enerzijds ontbreekt het de maatschappij aan mogelijkheden om op haar omgeving te reageren, anderzijds is de reactie van subsystemen op pogingen om iets aan de ecologische crisis te verhelpen te heftig. Ook van de groene beweging verwacht hij weinig soelaas. Haar kritiek op de functionele differentiëring beschouwt Luhmann als niet ter zake. § 7. Evaluatie Met het werk van Niklas Luhmann bereikt de systeemtheorie, na Parsons’ ‘The social system’ een tweede hoogtepunt. Om de veranderingen die Luhmann aanbracht scherper te stellen, worden de twee theorieën op beknopte wijze met elkaar vergeleken. Vervolgens eindigen we met een paar kritische bedenkingen bij de autopoietische systeemtheorie. Luhmann 1. 330 Luhmann vs. Parsons Parsons gaf een voluntaristische oplossing van het sociale orde-probleem. Externe dwang noch coördinatie van handelingen op basis van eigenbelang zijn verantwoordelijk voor maatschappelijke orde, maar wel het vrijwillig aanvaarden van een algemene waardeconsensus. Algemeen aanvaarde waarden en normen sturen en structureren het handelen en zorgen voor orde. Parsons hanteert een structureel-functionele systeemtheorie. Men gaat uit van structuren en vraagt zich af welke prestaties deze moeten vervullen om het sociale gebouw in stand te houden. Hierop baseert zich de kritiek dat Parsons een verdoken legitimatie van de bestaande maatschappij geschreven heeft. Luhmann wil het systeemconcept daarom niet wegwerpen, maar herformuleert en generaliseert het. Hij wil met andere woorden naast consensus ook conflict kunnen bestrijken, naast structuur ook proces. Daarom spreekt hij van een functioneel-structurele systeemtheorie. Deze gaat niet langer uit van een gedeeld normen- en waardenpatroon. Dit is onzin in een functioneel gedifferentieerde samenleving als de onze. Constitutief voor een sociaal systeem is de grens tussen omgeving en systeem. I.p.v. stabiele waarden staan instabiele gebeurtenissen centraal. Ten tweede verwerpt Luhmann het idee dat sociale systemen afhangen van onvervangbare prestaties. Parsons’ causaalfunctionalisme, dat tussen een bepaalde systeembijdrage en het behoud van een systeem een rechtstreekse relatie legt, wordt vervangen door Luhmanns equivalentfunctionalisme. Hier wordt de volgende vraag gesteld: welke functie wordt door welke prestatie vervuld en door welk functionele equivalenten kan deze vervangen worden? (Kneer & Nassehi, 1994: 35-38) 2. Kritiek Volgens D. Krause wegen de argumenten pro Luhmann veel lichter dan de argumenten contra (1996: 65). Feit is dat er tot nu toe weinig stevige kritieken op Luhmanns theoretisch kader verschenen zijn. Tannelie Blom wijst erop hoe een boek als ‘Soziale Systeme’ een dieptepunt vormt vanuit het oogpunt van didactiek en presentatie (Blom, 1988: 236). Dit vormgebrek doet natuurlijk niets af van de inhoudelijke rijkdom van het boek. Luhmanns geschriften worden door Detlef Krause (1996:70) vergeleken met een vliegtuig dat boven de wolken vliegt en slechts zelden een blik op de aarde krijgt. Luhmann zou een heel abstracte theorie bedrijven die zelden concreet wordt. Krause zou meer en preciezere aanduidingen wensen over de weg uit de hemel terug naar de aarde (Krause, 1996:70). Fundamenteler is het bezwaar dat de ongelijke verdeling van macht in de samenleving een blinde vlek vormt voor de theorie van de autopoietische systemen. De verschillen tussen groepen en Luhmann 331 personen om beslissingen te beïnvloeden, zouden te weinig aan bod komen. Luhmanns sociologie zou aan kracht winnen als ze plaats maakte voor een analyse van de maatschappij in termen van macht (Blom & Nijhuis, 1996: 287). Het is ons echter niet goed duidelijk hoe dit te realiseren valt binnen het kader van de autopoietische systeemtheorie. Eén van haar fundamenten is precies dat alleen communicatie communiceert en dat het toewijzen van deze communicaties aan personen of groepen een simplifiërende zelfobservatie is. Pogingen om de maatschappij te analyseren in termen van een ongelijke machtsverdeling zijn zeker legitiem, maar dit vereist een totaal ander begrip van wat maatschappelijke orde nu eigenlijk is. Luhmann 332 Bibliografie SoSy: LUHMANN, N. (1984) Soziale Systeme, Grundriss einer allgemeinen Theorie. Frankfurt am Main: Suhrkamp. EC: LUHMANN, N. (1989 (1986)) Ecological Communication. Cambridge: Polity Press. (oorspronkelijk 1986) BLOM, T. (1988) ‘De zelforganisatie van de sociale werkelijkheid. Een introductie op Niklas Luhmanns ‘Soziale Systeme’’, Kennis en Methode, 3: 236-255. BLOM, T., T. NIJHUIS (1996) ‘Risico en gevaar: een blik op Luhmanns risico- sociologie’, Tijdschrift voor sociologie,17(2): 275-288. KNEER, G., A. NASSEHI (1994) Niklas Luhmanns Theorie sozialer Systeme. Eine Einführung. München: Wilhelm Fink Verlag. KRAUSE, D. (1996), Luhmann-Lexikon, Eine Einführung in das Gesamtwerk von Niklas Luhman[…].Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag. LAERMANS, R. (1996) ‘Het systeem ontstaat, etsi non daretur Deus’: Luhmanns werk en denkstijl, Tijdschrift voor Sociologie. 17(2): 117-126. LAERMANS, R. (1996) ‘De rest is zwijgen’: Luhmanns visie op sociale systemen, Tijdschrift voor sociologie, 17(2): 127-143. LAERMANS, R. (1996) ‘‘We kunnen ons geen alternatief voorstellen’: Luhmanns analyse van de moderne maatschappij’, Tijdschrift voor sociologie.17(2): 145-161. LUHMANN, N. (1990) ‘The autopoiesis of Social Systems’, pp. 1-20, in: N. LUHMANN, Essays on Self- Reference, Oxford: Columbia University Press. LUHMANN, N. (1992) ‘The concept of society’, Thesis Eleven.13: 67-79. MATURANA, H. R., F. J. VARELA (1989) De boom der kennis. Hoe wij de wereld door onze eigen waarneming creëren. Amsterdam: Uitgeverij Contact. A aanpassing · 68; 70; 77; 82; 98; 99; 103; 123; 125; 153; 332 accountability · 241 accounting practices · 243; 248; 249; 251 act · 44; 174; 179; 180; 181; 296 unit act · 95; 96 action system · 96 actor · 11; 12; 14; 15; 16; 19; 20; 21; 22; 23; 24; 25; 29; 61; 68; 82; 84; 95; 96; 97; 98; 101; 162; 171; 176; 179; 180; 181; 182; 183; 197; 199; 208; 214; 217; 218; 219; 220; 222; 224; 226; 228; 234; 237; 239; 244; 254; 255; 258; 259; 260; 276; 278; 279; 281; 282; 283; 285; 288; 289; 291; 292; 297; 312; 313; 315 adequaat · 27; 149; 183; 187; 229; 258; 277; 292 causaaladequaat · 24; 25 zinadequaat · 24 adjacency pair structure · 257 affectief · 14; 18 aliënatie · 127; 300 alledaagse kennis · 238; 239; 267 analytisch · 85; 96; 119; 189; 269; 274; 279; 293; 314 anomie · 50; 299; 300 arbeidsverdeling · 36; 53; 138; 158; 159 B begrijpen · 11; 21; 22; 23; 24; 26; 29; 35; 78; 129; 130; 136; 146; 150; 153; 155; 157; 158; 173; 180; 239; 240; 242; 244; 251; 252; 253; 258; 260; 274; 288; 301; 310; 312; 317; 318; 319 behaviourisme · 178; 179 sociaal behaviourisme · 178 belangen · 16; 17; 52; 115; 118; 120; 121; 122; 143; 145; 146; 161; 169; 211 belangengroepen · 138; 143; 145; 305 betekenisgeving · 39; 185; 244; 253; 255; 259; 260 binnenperspectief · 292 buitenperspectief · 271; 293 bureaucratie · 9; 31; 81; 140; 141; 154 bureaucratisering · 156; 301 C causaliteit · 28; 67; 328 charisma · 18; 20; 31; 266 classificatie · 46; 57; 169; 196 coherent · 81; 84; 109; 237; 239; 244; 255 cohort production · 249; 251; 252 collectief · 20; 28; 66; 177; 187; 198; 210; 211; 221; 232; 235; 265; 289 collectieve geweten · 51; 55 common knowledge · 252 common sense · 237; 238; 239 condities · 91; 95; 103; 108; 109; 125 conflict · 15; 19; 20; 61; 82; 101; 108; 109; 136; 138; 152; 158; 161; 186; 187; 213; 226; 227; 232; 233; 234; 236; 265; 301; 311; 312; 332; 334 conflictbeheersing · 99; 108 conscience collective · 53; 55 consensus · 20; 53; 76; 133; 152; 231; 236; 253; 273; 308; 334 constructivisme · 247 controle · 84; 95; 101; 103; 109; 211; 265; 266; 304; 331 Index 334 corporate sociology · 136 cultuur · 21; 75; 81; 107; 120; 121; 122; 123; 124; 125; 127; 129; 132; 157; 167; 193; 217; 254; 264; 289; 291; 300; 305 massacultuur · 107; 108; 120; 121; 122; 123 materiële cultuur · 34 volkscultuur · 122 cultuuraanbod · 122 cultuuranalyse · 129 cultuurconsument · 121; 122 cultuurgoederen · 120; 121; 122; 123; 124 cultuurideeën · 132 cultuurindustrie · 115; 120; 121; 122; 123; 124; 125; 129; 131 cultuurkritiek · 121; 125 cultuurpatronen · 97; 100; 103 cultuurproductie · 123 cultuursociologie · 119; 120; 129 cultuurtheorie · 108; 129 cybernetica · 101 D deelnemersstandpunt · 292; 294 definitie van de situatie · 178; 313 determineren · 66; 319; 320 dialectiek · 130; 131; 262; 263; 264; 310 dichtheid dynamische dichtheid · 58; 67 materiële dichtheid · 58 morele dichtheid · 58; 69 differentiatie · 77; 82; 222; 226; 227; 232; 235; 324; 326; 329; 332 culturele differentiatie · 265 functiedifferentiatie · 75 sociale differentiatie · 222 structuurdifferentiatie · 75 ding · 12; 51; 53; 56; 64; 67; 119; 162; 169; 173; 175; 178; 184; 185; 190; 205; 238; 244; 245; 275; 301 dissensus · 297 doelen · 14; 16; 23; 24; 65; 66; 68; 87; 151; 175; 186; 228; 266; 333 doelrealisatie · 98; 103 dwang · 17; 19; 55; 56; 101; 150; 225; 228; 229; 270; 273; 280; 305; 334 Dwang · 19 dynamisch · 58; 93; 98; 105; 109; 155; 179; 195; 298; 301; 313 dysfunctie · 76; 77; 88; 90; 91 E effect · 28; 70; 76; 77; 108; 122; 123; 125; 154; 173; 264; 281; 301; 306; 312; 322 neveneffect · 14; 30; 333 efficiënte oorzaken · 65; 68 emancipatorisch · 119; 129; 136; 137; 304; 307; 311 emergent · 96; 220; 221; 235; 237; 316 emotie · 14; 23; 31; 199; 275 Emotie · 14 empirisch · 9; 27; 30; 32; 37; 38; 39; 54; 64; 77; 78; 81; 88; 90; 93; 94; 107; 108; 109; 110; 115; 117; 118; 140; 148; 149; 154; 156; 175; 188; 189; 190; 191; 194; 195; 198; 204; 221; 233; 235; 238; 239; 244; 255; 256; 267; 278; 294; 296; 304; 313; 315 empirisme · 74; 149; 153; 154; 156 Entzauberung der Welt · 265 ervaring · 25; 29; 63; 80; 118; 153; 173; 174; 175; 176; 179; 180; 182; 195; 196; 200; 208; 217; 218; 238; 239; 249; 252; 253; 259; 260; 267; 269; 276; 285 et cetera-assumptie · 251 etnomethodologie · 41; 237; 238; 239; 241; 244; 245; 247; 254; 255; 258; 259; 260 Index 335 evenwicht · 59; 60; 75; 76; 101; 133; 143; 145; 169; 311; 332 experiment · 56; 62; 69; 209; 218; 221; 241; 244; 324 F feit · 9; 11; 17; 21; 22; 25; 27; 28; 30; 42; 45; 48; 51; 52; 53; 55; 56; 57; 58; 59; 60; 62; 63; 64; 65; 66; 67; 68; 69; 70; 71; 72; 75; 107; 117; 118; 119; 124; 148; 149; 152; 153; 155; 156; 164; 180; 183; 187; 191; 193; 200; 202; 205; 210; 211; 217; 219; 221; 232; 234; 238; 237; 244; 263; 265; 269; 270; 285; 289; 295; 301; 302; 303; 305; 309; 311; 312; 311; 328; 334 sociaal feit · 44; 45; 52; 65; 66; 68; 69; 70; 72; 75 fenomenologie · 238 fetisj · 121; 124; 125 fragmentering · 294; 301 functie · 24; 26; 27; 52; 60; 62; 63; 65; 66; 67; 68; 74; 75; 76; 77; 78; 83; 88; 89; 90; 91; 93; 97; 101; 103; 119; 131; 143; 148; 151; 152; 172; 173; 178; 185; 192; 214; 236; 281; 289; 299; 306; 311; 324; 326; 331; 334 functionalisme · 68; 74; 75; 76; 77; 78; 87; 93; 95; 101; 105; 107; 108; 109; 110; 162; 198 antropologisch functionalisme · 75; 88; 93 structureel-functionalisme · 41; 77; 133 totalitair functionalisme · 292 universeel functionalisme · 88 functioneel alternatief · 89 functioneel-structuralisme · 77 functionele analyse · 76; 87; 88; 90; 91; 93; 105; 111 functionele behoefte · 89 functionele eenheid · 88 functionele specialisatie · 77 functionele systeemtheorie · 77; 334 functionele vereisten · 78; 82; 85; 91; 92; 98; 99 functionele voorwaarden · 82 G game · 182 gebruik · 71; 75 geldigheid · 17; 18; 93; 107; 255; 285; 303; 308; 309; 313 geldigheidsaanspraken · 275; 288 geldigheidsclaims · 275; 278; 279; 292 gemiddelde · 27; 28; 44; 72; 170 generalized other · 182 gevoelens · 14; 23; 55; 66; 151; 165; 167; 178; 185; 195; 196; 205; 206; 221; 284 gevolg · 19; 30; 31; 33; 37; 44; 46; 64; 65; 66; 69; 70; 72; 77; 107; 115; 132; 141; 144; 145; 148; 151; 153; 157; 160; 162; 165; 174; 175; 177; 181; 187; 189; 197; 198; 199; 204; 208; 210; 217; 224; 225; 237; 295; 297; 311; 315; 322; 323; 331 geweld · 19; 151; 226; 233; 272; 301; 302 structureel geweld · 295; 301 gewoonte · 16; 17; 19; 24; 47; 75; 175; 176; 210; 299 gezag · 18; 19; 20; 34; 53; 56; 60; 84; 85; 108; 131; 137; 147; 151; 165; 201; 204; 211; 212; 228; 229; 230 grand theory · 95; 149; 221 groep · 18; 19; 20; 22; 35; 47; 50; 51; 52; 55; 56; 58; 59; 65; 67; 70; 73; 79; 88; 91; 103; 106; 107; 111; 112; 133; 134; 138; 139; 143; 144; 145; 153; 159; 165; 167; 168; 169; 170; 171; 172; 177; 178; 179; 180; 182; 184; 192; 193; 194; 201; 202; 204; 210; 211; 212; 213; 215; 217; 220; 221; 223; 227; 228; 230; 231; 232; 233; 235; 236; 237; 283; 289; 294; 305; 335 belangengroep · 138; 143; 145; 305 subgroep · 60 H handelen · 11; 12; 13; 14; 15; 16; 17; 19; 20; 21; 22; 23; 24; 25; 26; 27; 28; 29; 38; 42; 47; 49; 55; 63; 70; 74; 95; 96; 97; 98; 99; 101; 118; 134; 137; 162; 172; 173; 174; 175; 176; 177; 178; 179; 180; 181; 182; 183; 184; 185; 186; 187; 189; 194; 199; 200; 204; 207; 208; 210; 211; 219; 221; 222; 227; 230; 233; 236; 237; 238; Index 336 237; 238; 239; 244; 247; 260; 263; 265; 266; 271; 274; 276; 278; 279; 281; 282; 283; 286; 287; 288; 289; 290; 291; 294; 296; 297; 298; 300; 311; 312; 313; 314; 318; 316; 317; 319; 334 communicatief handelen · 278; 279; 285; 286; 287; 288; 289; 290; 291; 296; 297; 298; 312; 314; 318 sociaal handelen · 11; 12; 14; 15; 17; 19; 26; 28; 137; 162; 217; 235; 238; 239; 255; 260; 276; 277 handelingscoördinatie · 278; 279; 297; 298; 315 handelingscoördinerende media · 297; 298 handelingsmodel · 276; 277; 281; 282; 283; 285; 286 communicatief handelingsmodel · 271; 285; 286; 287 dramaturgisch handelingsmodel · 283; 286 normgereguleerd handelingsmodel · 286 teleologische handelingsmodel · 282; 283 handelingssysteem · 96; 97; 98; 99; 100; 101; 105 handelingstheorie · 95; 96; 270; 271; 276; 277; 287; 293; 294; 296; 312 taalhandelingstheorie · 271; 275; 278; 279 harmonie · 109; 127; 311 I ideaaltype · 15; 21; 26; 27; 28; 33 imitatie · 12; 45; 49; 54; 249 impuls · 75; 106; 120; 161; 179; 181; 238; 246; 247 indexicaliteit · 240; 241; 244; 252; 253 indicator · 109; 110 individu · 15; 33; 45; 46; 47; 51; 53; 55; 59; 82; 122; 127; 129; 130; 150; 151; 175; 176; 177; 178; 182; 183; 193; 194; 202; 211; 219; 223; 225; 226; 236; 254; 259; 269 individualisatie · 46; 47; 49 individualisme · 50; 54; 111; 201; 202 inspectie · 189 institutie · 55; 75; 82; 98; 100; 109; 127; 133; 141; 145; 147; 149; 151; 152; 183; 272; 283; 292; 313 sociale institutie · 54; 100; 151; 182; 268 institutionele orde · 151; 152 institutionele sfeer · 307 instrumentalizering · 273 integratie · 61; 65; 76; 77; 78; 82; 84; 93; 98; 99; 100; 103; 107; 151; 189; 270; 290; 291; 292; 293; 294; 308; 311; 312; 314 culturele integratie · 265 desintegratie · 136 sociale integratie · 47; 77; 88; 289; 290; 291; 292; 297; 299; 300; 313; 314; 315 systeemintegratie · 291; 292; 313; 315 interactie · 162; 176; 185; 186; 187; 188; 193; 200; 204; 210; 221; 232; 243; 258; 259; 271; 273; 274; 275; 276; 279; 281; 282; 283; 287; 291; 311; 312 internalisatie · 193; 255 interpreteren · 22; 23; 167; 185; 186; 187; 195; 218; 244; 253; 255; 257 intersubjectiviteit · 239; 273; 276 J judgmental dope · 254 K kolonisering · 294; 298; 300; 301; 306; 316 L latente functie · 77; 90; 91 leefwereld · 132; 238; 276; 287; 288; 289; 290; 291; 292; 293; 294; 295; 296; 297; 298; 299; 300; 301; 302; 306; 311; 312; 313; 314; 315; 316 Index 337 leefwereldperspectief · 293; 294; 314 legitimatie · 13; 31; 36; 109; 119; 149; 223; 228; 229; 230; 310; 334 linguistic turn · 270 locutie · 281 illocutie · 281 perlocutie · 279; 281; 314 looking-glass-self · 177 M maatschappijtheorie · 95; 101; 108; 109; 262; 263; 267; 269; 270; 271; 274; 281; 286; 287; 290; 291; 293; 296; 306; 309; 310; 312; 313; 314; 309; 310 macht · 9; 19; 55; 60; 61; 77; 101; 103; 108; 109; 115; 130; 135; 134; 138; 141; 143; 144; 145; 147; 148; 151; 156; 158; 163; 204; 211; 212; 215; 222; 223; 225; 226; 227; 228; 229; 230; 234; 236; 237; 267; 297; 298; 299; 304; 305; 306; 310; 316; 318; 317; 329; 335 machtselite · 140; 142; 143; 144; 145; 146; 147; 148; 152; 157 manifeste functie · 77; 90; 93 massa · 12; 34; 56; 58; 115; 123; 147 materialisme · 61 maximes · 16; 56 mechanisme · 96; 231; 297 mediatisering · 294; 295; 298; 299 methode · 8; 21; 28; 33; 38; 39; 46; 54; 59; 62; 69; 70; 78; 115; 117; 118; 142; 177; 178; 188; 190; 191; 196; 197; 205; 241; 247; 254; 317; 336 methodologie · 21; 61; 74; 161; 191; 192; 198; 199 middel · 24; 29; 35; 187; 228; 251; 258; 326 modern · 43; 75; 87; 111; 113; 158; 163; 201; 203; 300; 310 modernisering · 263; 265; 287 morfologie · 55; 56; 57; 67 motief · 23; 25; 27; 65; 313 multicausale analyse · 37 N negatie · 60; 127; 203; 326 net balance of functional consequences · 88 nominalisme · 57; 173; 184 norm · 17; 18; 210; 211; 224; 230; 255; 304; 305; 316 normaal · 43; 50; 51; 64; 71; 72; 169; 177; 190; 223; 252; 255 normatief · 64; 96; 97; 219; 253; 257; 258; 271; 273; 274; 283; 285; 304; 315; 316 normgereguleerd handelingsmodel normgereguleerd handelingsmodel · 282 nuttige functie · 66 O object · 115; 154; 171; 173; 180; 182; 186; 194; 238; 245; 246; 247; 249; 263; 272; 311; 310; 333 objectief · 21; 22; 27; 28; 29; 63; 75; 76; 77; 91; 108; 115; 116; 118; 136; 180; 195; 244; 265; 272; 276 objectivering · 121; 130 objectiviteit · 63; 64; 118; 119 ontologisch · 276; 286; 314; 315 ontwikkelingsdynamica · 295; 296; 298 ontwikkelingslogica · 295; 296; 298 oorzaak · 35; 37; 45; 46; 48; 49; 51; 65; 66; 67; 68; 69; 75; 107; 186; 291; 302; 320; 333 orde · 12; 17; 18; 19; 21; 41; 47; 49; 51; 52; 60; 74; 76; 127; 129; 134; 144; 145; 146; 151; 152; 160; 167; 199; 200; 202; 226; 231; 270; 271; 278; 279; 280; 288; 291; 309; 319; 320; 322; 334; 335 organisatie · 51; 82; 85; 94; 97; 101; 116; 136; 138; 153; 161; 163; 183; 188; 226; 228; 229; 231; 257; 298; 301; 312; 313; 323 organisch · 26; 54; 55; 74; 75 Index 338 organiseren · 99; 100; 143; 159; 231; 237; 238; 244; 245; 254; 266; 305 orientational other · 194 P paradigma · 90; 93; 254; 270; 272; 273; 292; 293; 303; 311 pathologisch · 44; 50; 71; 72; 270 patroon · 16; 26; 48; 54; 84; 97; 98; 99; 121; 167; 250; 253 cultuurpatroon · 82; 101 sociaal patroon · 76; 77; 90; 155 verwachtingspatroon · 165 patroonbehoud · 82; 98; 103 patroonvariabelen · 98 play · 181 positie · 20; 35; 40; 49; 80; 81; 90; 96; 107; 144; 145; 153; 159; 172; 185; 194; 197; 201; 218; 222; 226; 263; 307; 310 positivisme · 64; 117; 118; 119; 184; 192 positivistisch · 38; 119; 195; 198; 199; 221; 237 practical reasoning · 245; 246; 251; 252; 253; 254; 255 pragmatisme · 140; 149; 153; 162; 163; 173; 174; 177; 181; 184; 185 praxis · 119; 134; 268; 291; 303; 306; 317 preclosing remarks · 257 procedurele · 239; 244; 309 procedures · 56; 231; 243; 251; 252; 253; 255; 259; 261 professionalisering · 81; 245 R radicaal · 134; 268; 311 radicalisering · 269 radicalisme · 138; 139 rationalisering · 123; 264; 265; 266; 272; 294; 295; 296; 298; 301; 302 rationalisme · 53 rationaliteit · 31; 33; 84; 85; 87; 130; 176; 236; 267; 272; 273; 274; 284; 286; 333 cognitief-instrumentele rationaliteit · 272; 275; 276; 286 communicatieve rationaliteit · 271; 272; 273; 275; 276; 282; 307; 310; 311; 315; 316. Zie. Zie. Zie. Zie rationeel · 19; 23; 33; 36; 84; 208; 214; 236; 238; 243; 263; 264; 266; 272; 275; 276; 280; 297; 310 doelrationeel · 14; 17; 266; 283; 296; 300 waarderationeel · 14; 15; 16; 18; 27 realisme · 57; 68; 184; 188 associationeel realisme · 59 sociaal realisme · 58; 59 rede · 116; 129; 130; 131; 132; 150; 155; 265; 267; 268; 269; 273 reflexiviteit · 240; 243; 244; 252 regels · 11; 12; 16; 25; 26; 27; 35; 38; 47; 50; 55; 56; 62; 63; 64; 70; 71; 84; 85; 107; 162; 167; 168; 190; 208; 213; 229; 238; 254; 255; 260; 274 représentations collectives · 55; 56 reproductie · 120; 123; 299; 300; 309 materiële reproductie · 298 symbolische reproductie · 299 rol · 9; 21; 25; 29; 62; 67; 69; 76; 93; 97; 99; 144; 146; 149; 150; 151; 155; 157; 179; 181; 182; 183; 185; 187; 193; 194; 201; 210; 211; 217; 223; 225; 237; 290; 291; 307; 324 rolverwachting · 97; 99; 193; 194; 260; 283 rule-governed-model · 254 S sanctie · 17; 97; 167; 225; 226; 230; 320 searching · 250; 251; 252 Index 339 sociaal gedrag · 12; 76; 90; 91; 94; 152; 178; 204; 205; 206; 210; 212; 217; 219; 220; 221; 237; 238; 254 sociaal type · 56; 57; 58 sociale betrekkingen · 12; 15; 16; 17; 19; 20 sociale cohesie · 53 sociale functie · 80; 81; 331 sociale mobiliteit · 80; 189 sociale verandering · 67; 93; 94; 101; 108; 109; 136; 157; 161 socialisatie · 56; 70; 217; 231; 289; 290; 297; 299; 300 sociologische verbeeldingskracht · 153 solidariteit · 15; 46; 51; 52; 53; 54; 82; 99; 100; 103; 231 mechanische solidariteit · 59 organische solidariteit · 63 soort · 38; 45; 52; 57; 62; 71; 74; 133; 138; 154; 155; 160; 176; 191; 202; 211; 253; 266; 272; 280; 287; 296; 303; 310; 315; 332 stabiliteit · 17; 76; 99; 108; 109; 187; 193; 228; 244; 331 standaarden · 97; 169; 272 standaardisering · 120; 122; 123; 124; 125 statisch · 219; 319 statistieken · 32; 46; 142 statistisch · 25; 27; 233 status · 36; 48; 65; 69; 70; 80; 82; 90; 96; 124; 144; 146; 152; 159; 172; 185; 213; 223; 227; 232; 237; 263; 270; 307; 310 stratificatie · 32; 81; 91; 213; 227; 231 stratum · 9; 60; 164; 165; 227; 332 substratum · 55 structureel · 30; 77; 80; 98; 101; 109; 133; 144; 155; 295; 301; 334 structuur · 8; 9; 15; 42; 68; 75; 77; 81; 82; 93; 98; 107; 118; 125; 127; 136; 140; 145; 146; 147; 150; 151; 152; 153; 154; 156; 159; 161; 162; 182; 186; 198; 232; 239; 248; 258; 264; 266; 271; 273; 274; 276; 294; 296; 300; 313; 315; 312; 319; 320; 334 subjectief · 20; 23; 193; 236 subjectiviteit · 29 symbolisch · 52; 161; 162; 163; 172; 173; 175; 176; 177; 178; 184; 192; 193; 197; 199; 218; 219; 238; 258; 259; 260; 292 symbool · 85; 181; 266 systeem · 9; 66; 68; 74; 75; 76; 77; 82; 84; 85; 88; 89; 91; 95; 97; 99; 100; 101; 103; 104; 105; 109; 127; 131; 133; 134; 144; 145; 146; 148; 156; 158; 198; 214; 232; 235; 237; 268; 287; 290; 292; 293; 295; 296; 298; 301; 306; 313; 314; 315; 309; 311; 312; 313; 316; 318; 319; 320; 322; 323; 324; 325; 326; 327; 328; 329; 330; 331; 332; 333; 334 subsysteem · 82; 86; 87; 99; 100; 103; 105; 316; 324; 326; 329; 330; 331; 332 systeemperspectief · 293; 294; 314 systeemtheorie · 77; 109; 270; 271; 290; 293; 294; 296; 312; 313; 314; 315; 308; 309; 310; 311; 312; 313; 314; 316; 321; 327; 333; 334; 335 T taalhandeling · 275 taalhandelingstheorie · 271; 275; 278; 279 theory of the middle range · 93; 94; 309 these van betekenisverlies · 265; 295 these van vrijheidsverlies · 266; 295 third position repair · 257 traditioneel · 14; 15; 19; 20; 22; 34; 310; 327 type · 20; 22; 38; 42; 45; 46; 56; 58; 71; 72; 75; 79; 80; 81; 90; 91; 92; 117; 143; 169; 282 typering · 60; 199 V validiteit · 93 verdinglijking · 272 vergemeenschappelijking · 20 Index 340 verkenning · 188; 189 verklaren · 11; 14; 19; 21; 23; 24; 25; 27; 29; 37; 45; 48; 53; 57; 62; 68; 70; 75; 78; 93; 101; 144; 151; 155; 156; 177; 205; 206; 207; 217; 218; 221; 227; 232; 233; 235; 236; 237; 238; 244; 294; 302; 311 Verlichting · 130; 131; 134; 155; 311 vermaatschappelijking · 20; 116 Verstehen · 23; 43; 204; 253; 260 vervreemding · 120; 127; 138; 269 voorwaarden · 24; 25; 46; 72; 85; 109; 218; 224; 226; 275; 280; 304; 305; 318; 327; 329 W waarde · 27; 36; 49; 60; 61; 62; 96; 98; 103; 122; 123; 124; 205; 208; 212; 213; 214; 215; 220; 223; 230; 271; 325; 326; 327 waardebetrokkenheid · 21; 28; 29; 40; 103 waarderationeel · 14; 15; 16; 18; 27 waardevrijheid · 21; 30; 40; 119; 136 waarneming · 25; 56; 62; 118; 176; 180; 188; 189; 245; 246; 247; 313; 314; 322; 323; 336 wederkerigheid der perspectieven · 252 wet · 35; 69; 70; 226 Z zelf · 8; 23; 31; 38; 39; 44; 47; 51; 60; 61; 62; 73; 79; 94; 116; 119; 124; 125; 127; 129; 130; 131; 137; 148; 150; 155; 159; 162; 163; 164; 167; 168; 169; 172; 175; 179; 180; 181; 182; 183; 185; 186; 192; 193; 194; 195; 196; 197; 198; 199; 218; 229; 243; 250; 251; 268; 274; 279; 280; 288; 301; 303; 307; 312; 313; 315; 308; 309; 312; 313; 315; 318; 319; 320; 322; 323; 328; 330 kernzelf · 194 sociale zelf · 175 zin · 11; 21; 22; 23; 24; 25; 27; 29; 34; 35; 45; 50; 51; 58; 69; 102; 108; 110; 124; 130; 131; 154; 156; 174; 178; 189; 197; 199; 200; 222; 238; 243; 248; 264; 265; 268; 273; 313; 314; 317; 318; 320; 322; 331; 332 Zin · 317 zingeving · 12; 16; 22; 23; 25; 26; 162; 195; 218; 238; 260; 266 zinvol · 16; 24; 25; 40; 52; 265; 266; 272; 317