Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 Biologie samenvatting H4 4.1 organisatieniveaus: Ecosystemen Levensgemeenschap Soort Een organisme Zenuwstelsel - - - - - - - - - -Orgaanstelsel Hersenen - - - - - - - - - - - - - - -Orgaan weefsel (groep cellen: zijn hetzelfde + hebben dezelfde functie) cel celorganellen moleculen levenskenmerken van organismen: - Opgebouwd uit een of meer cellen - Groei - Voortplanting - Stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen) - Waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving - Organisatie van erfelijk materiaal Diffusie: cellen op een plek waar het vol is met cellen plek met minder cellen Eencellige: een cel doet alles. Meercellige: celdiffrentiatie: cellen verschillen sterk van elkaar (vorm, grootte en functie), en staan niet allemaal in contact met hun buitenomgeving. Zenuwcel: Spiercel: Bloedcel: Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 Groot dier houdt zichzelf makkelijker warm: als de omvang toeneemt, neemt het volume sneller toe dan het oppervlak, daardoor kan het zich beter warm houden want de omvang wordt naar verhouding weer een stuk kleiner als het volume. Zieke cel - Suikerziekte = insuline (glucose gehalte in het bloed verlagen) tekort Insuline = eiwit (opdracht DNA) - Groep cellen/ weefsel werkt niet meer. - De alvleesklier werkt niet meer suikerpatiënt niet meer in staat het glucosegehalte te regelen. - Hypo: te laag glucosegehalte zweten, trillen, duizeligheid en honger. - Hyper: te hoog glucosegehalte veel plassen, dorst, naar gevoel en vermoeidheid. Stamcellen: - Embryo’s: embryonale cellen komen uit embryo’s die overblijven na ivf-behandeling. - Navelstreng: proberen uit stamcellen van de navelstreng, insuline producerende cellen te kweken. - Volwassen organen: Zijn te beïnvloeden: veranderen in cellen met een bepaalde functie, bijvoorbeeld insuline aanmaken. o Stamcellen uit beenmerg: steeds nieuwe bloedcellen maken o Stamcellen uit huid: verwonding herstellen o Stamcellen van je haar: daardoor blijft je haar groeien. Bron 6 Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 4.2 Eiwitten darmkanaal verteerd tot aminozuren opgenomen in je bloed grondstoffen om je lichaamseigen eiwitten te maken. Cel: plantaardig Celwand bladgroenkorrels vacuole dierlijk geen celwand geen bladgroenkorrels Cel onderdelen + functies - Kern (DNA) chromosomen - Kopietje maken van DNA RNA kern poriën(kleine openingen in het kernmembraan) ribosomen(koppelen aminozuren aan elkaar volgens de bouwinstructie van het RNA) in het grondplasma. juiste eiwit ontstaat. - Ribosomen los in grondplasma of gebonden aan Endoplasmatisch reticulum. - ER: netwerk 2 membranen met tussenruimte. (Transportsysteem) o Glad ER: zonder ribosomen (vormt fosfopoliden: vetachtige stoffen voor celmembranen. en steroïde hormonen: testis en eierstokken) Spieren: glad ER: opslagplaats voor calciumionen Levercellen: Glad ER: ontgiften van drugs en alcohol. o Ruw ER: met ribosomen aan de buitenzijde van de membranen - Eiwitten: nabewerking juiste structuur: door enzymen (ook eiwitten) in de tussenruimte van het ruw ER. (verpakt in transportblaasjes) voor verdere afwerking Golgi-systeem in blaasjes naar celmembraan de cel uit. Bron 8 Bron 9 Dierlijke cel Plantaardige cel Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 Golgi-systeem: - Platte schijven (gevormd uit membranen) - ERBlaasjes met eiwittenversmelten met membranen van het Golgi-systeemlaatste aanpassingen voor de goede vormpas daarna werkzaam blaasje met eiwitten (bij bijv hormonen: insuline)door het celmembraan uit de cel. Verteringsenzym verteringskanaal vanaf het golgi-systeem Bron 10 Energiecentrales van de cel: - Meestal ATP: molecuul waarin de cel, energie opslaat cel kan di energie vrijmaken wanneer nodig. - Energie voor de ATP: komt uit bijv. glucose. - Het ‘opladen’ gebeurt vooral in daarvoor gespecialiseerde organellen: mitochondriën. - Mitochondriën: o Staafvormige tot ronde vorm: sterk opgevouwen binnen membraan en een glad buitenmembraan. Lysosomen: - Cel verpakt versleten organellen in blaasjes versmelt met een lysosoom (blaasje met enzymen, uit golgi-systeem) enzymen breken versleten organellen af afbraakproducten hergebruiken of uitscheiden. - Ook bij het afbreken van moleculen die een cel opneemt via endocytose. - In witte bloedcellen opgenomen bacteriën afbreken Celskelet: - Stevigheid netwerk verschillende eiwitdraden de vorm - Cellen veranderen voortdurend van vorm, zo het celskelet ook. Centriolen: - Alleen in dierlijke cellen - Vorm van cilinder - Rol bij celdeling: ze verdubbelen en gaan elk naar de tegenovergestelde kant vd cel met behulp van eiwitdraden chromosomen splitsen verdelen over beide helften vd cel celplasma deelt 2 dochtercellen. (Binas76b) Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 Chloroplasten: - Organellen voor planten en enkele eencelligen - In de chloroplasten: fotosynthese - Inwendig gestapelde membranen met bladgroen lichtenergie opvangen (zon) ATP moleculen opladen. Chromo plasten: kleurstofkorrels in planten. Amyloplast: zetmeelkorrel Plastiden: korrels in plantencellen Vacuole: - Plantaardige cel - Bevat opgeloste stoffen (ook kleurstoffen) - Geeft stevigheid (met turgor) - Jonge plantencellen: meerdere vacuolen water opnemen uiteindelijk een grote vacuole. - Celstrekking: cel groeit doordat het meer water opneemt. 4.3 Transport bij cellen kern membraan (houdt de boel bij elkaar) cel d receptor(buitenkant membraan): kunnen hormonen opzitten teken voor cel om wat te doen. Bron 11: Hydrofoob: water afstoten Hydrofiel: water aantrekken ATP: energie nodig voor transport Hormoon wordt door het bloed getransporteerd en doet alleen wat op de plek waar een receptor zit. Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 Passief transport: - Diffusie: o gaat er vanzelf doorheen o hoge concentratie lage concentratie o kleine deeltjes (geen eiwitten) die niet geladen zijn (co2-o2) - eiwitpoorten: door deurtjes/poortjes o water o grote moleculen o ionen o glucose - osmose: watertransport o kan alleen bij half doorlaatbaar membraan (geen celwand) o watertransport door zoutconcentratie (zout op slak= water gaat uit de slak) o transportmembraan verschil in zoutconcentratie o meer zoutbloedcel= cel wordt groter en knapt uit elkaar o minder zout bloedcel= cel verschrompeld actief transport= kost energie, met speciale transportenzymen. -ionen gefaciliteerd transport: transport via de eiwitpoorten in het celmembraan, passief. Celmembranen zijn selectief-permeabel: bepaalde stoffen wel door het celmembraan, sommige worden tegengehouden Bron 13: Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 osmotische waarde: bepaald door de concentratie opgeloste stoffen in een oplossing. hypertonisch: hoogste concentratie opgeloste stoffen hypotonisch: laagste concentratie opgeloste stoffen isotonisch: gelijke concentratie opgeloste stoffen bron 14 permeabel: doorlaatbaar turgor: celwand zorgt ervoor dat de cel niet knapt (cel neemt water op, de cel inhoud drukt tegen de celwand) grensplasmolyse: de turgor is nul en het celmembraan laat los van de celwand. plasmolyse: ruimte tussen de celmembraan en de celwand actief transport: - molecuul bindt aan enzym enzym brengt molecuul naar andere zijde van het membraan molecuul komt los van enzym cel kan het enzym opnieuw gebruiken voor transport. Deeltjes opnemen: - sommige deeltjes te groot: actief of passief transport celmembraan snoert het blaasje af deeltje insluit blaasje brengt deeltje de cel in: endocytose. - Lysosomen met verteringsenzymen opgenomen deeltje verteren verteringsstoffen cytoplasma. blaasje met afvalstoffen versmelt met celmembraan geeft de afvalstoffen af: exocytose Bron 15 Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 4.4 DNA nucleotiden: bouwstenen van DNA (bestaan uit: fosfaatgroep, suikermolecuul, stikstofbase) A–T Stikstofbasen C–G A T G A A A T A C T T T Triplet DNA: C G A T RNA: G C T U A - startcodon: TAC - stopcodon: DNA: ATT, ATC, ACT, RNA: UAA, UAG, UGA (heeft ipv TU) DNA: A T A C C C G G A RNA: U A U G G G C C U Bron 18 Celcylus: de periode waarin een cel, ontstaat, groeit en deelt Bron 21 Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 actief transport transport waarvoor energie nodig is adenine een stikstofbase aminozuur organische stoffen met carboxyl- en aminogroepen. Ongeveer 20 aminozuren spelen een rol als grondstof voor de synthese van eiwitten amyloplast anafase zetmeelkorrel verdeling van de chromatiden, waarbij van elk chromosoom de ene chromatide naar de ene en de andere chromatide naar de andere pool gaat ATP adenosinetrifosfaat, energierijk molecuul basenparing de stikstofbasen van de beide nucleotidenketens zijn twee aan twee met elkaar verbonden. (A met T, en C met G) celcyclus opeenvolging van fasen in een zich delende cel. De celcyclus bestaat uit de mitose en de interfase. In de interfase zijn te onderscheiden de G1-, S- en G2-fase celdifferentiatie proces, waarbij cellen steeds meer gaan verschillen in vorm en functie. Celdifferentiatie treedt op bij de ontwikkeling van een meercellig individu cellulose celmembraan bestandsdeel van celwanden dun vlies rondom cel bestaande uit twee lagen fosfolipiden celskelet celstrekking celwand centriole centromeer een netwerk van vezellige eiwitten in de cel; geeft vorm en langs cytoskelet worden stoffen en organellen vervoerd cel groeit vooral in lengte doordat deze meer vocht opneemt in de vacuole stevige laag om de cel bestaande uit cellulose, geen onderdeel van de cel organel dat een rol speelt bij de celdeling en waaruit eiwitdraden onstaan om de chromosomen te splitsen deel van een chromosoom, waar de twee zusterchromatiden aan elkaar verbonden zijn. Bij de kerndeling hecht aan het centromeer de spoeldraad vast chlolorofyl in dierlijke cellen ligt net buiten de kernenvelop het centrosoom (spoellichaampje), dat zich bij de kerndeling verdubbelt, waarna elk centrosoom zich langzaam naar één kant van de kern beweegt. Geleidelijk ontwikkelt zich in de buurt van elk van de centrosomen een structuur van draden, het spoelfiguur bladgroen chloroplasten bladgroenkorrels, hierin vindt fotosynthese plaats chromatide Eén van de twee helften van een chromosoom, die bij het centromeer aan elkaar verbonden zijn. In de vroegste stadia van de celdeling zijn de chromatiden als overlangse helften van een chromosoom te zien chromoplasten kleurstofkorrels in planten chromosoom structuur, die in lineaire volgorde genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten en zijn te zien tijdens mitose en meiose concentratie de hoeveelheid opgeloste stoffen cytoplasma stroperige vloeistof in de cel die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen en organellen cytosine een stikstofbase desoxyribose diffusie een suiker met 5 C-atomen per molecuul, bestanddeel van DNA verplaatsing van een stof van een hoge concentratie naar een lage concentratie DNA desoxyribonucleïnezuur, een keten (molecuul) opgebouwd uit nucleotiden, die bestaan uit een suiker (desoxyribose) een stikstofbase en een fosfaatgroep DNA-sequentie volgorde van de vier bouwstenen waaruit DNA is opgebouwd centrosoom Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 DNA-synthese replicatie van DNA; verdubbeling van het DNA tijdens de S-fase van de interfase eiwitsynthese proces, waarbij uit aminozuren polypeptiden (eiwitten) worden gemaakt. Dit gebeurt aan de ribosomen met behulp van mRNA endocytose proces waarbij cellen een klein deeltje insluiten endoplasmatisch reticulum ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in de cel, dienend als transportkanalen enzymen exocytose biokatalysator. Organische stof die stofwisselingsprocessen versnelt zonder zelf verbruikt te worden uit- of afscheiding van stoffen uit de cel door middel van blaasjes, die met het celmembraan versmelten fosfolipide bouwsteen van het celmembraan, bevat een hydrofobe staart en hydrofiele kop G1-fase periode tussen de mitose en DNA-synthese, waarin plasmagroei plaatsvindt G2-fase gefaciliteerd transport periode tussen de S-fase en de mitose gen glad ER transport via de eiwitpoorten in het celmembraan; is passief een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor één erfelijke eigenschap. Een gen bevat de informatie voor een polypeptide (eiwit), dat gewoonlijk een essentiële rol speelt bij het tot stand komen van het fenotype Endoplasmatisch reticulum zonder ribosomen grondplasma organel waarin o.a. eiwitten worden opgeslagen en uiteindelijk vorm gegeven / opeenstapeling van platte blaasjes, elk omgeven door een membraan cytoplasma zonder organellen guanine hydrofiel een stikstofbase waterminnend hydrofoob waterafstotend hypertoon hypotoon de osmotische waarde van het externe milieu is hoger t.o.v. het interne milieu de osmotische waarde van het externe milieu is lager t.o.v. het interne milieu intercellulaire ruimte ruimte gevuld met lucht of water die ligt tussen de celwanden interfase de fase tussen twee celdelingen in isotoon de osmotische waarde van het interne en externe milieu is gelijk kernmembraan buitenste laag van het kernplasma kernporie opening in het kernmembraan leukoplasten kleurloze korrels in planten, die zich nog kunnen ontwikkelen tot chromoplasten, chloroplasten of zetmeelkorrels golgi-systeem lysosomen metafase blaasjes die door het golgisysteem worden gevormd en verteringsenzymen bevatten stadium van de kerndeling tijdens mitose en meiose. In het metafasestadium liggen de chromosomen in het equatorvlak metastase verschijnsel dat cellen of weefselbestanddelen van een tumor via het bloedvatenstelsel op een andere plaats terechtkomen en daar aanleiding geven tot het ontstaan van nieuwe tumoren M-fase M-fase of mitose is de fase waarin de kerndeling plaatsvindt. De M-fase bestaat uit profase, metafase, anafase en telofase Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2 mitochondrium organel waarin verbranding plaats vindt (vrij maken van energie) mitose kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern nucleotide bestanddeel van nucleïnezuren. Een nucleotidemolecuul bestaat uit een monosacharide, een organische base en een fosfaatgroep orgaan deel van een organisme met een of meerdere functies organel osmose deel van een cel met een bepaalde functie diffusie van water door een semi-permeabel membraan osmotische waarde passief transport totale hoeveelheid opgeloste deeltjes in een bepaalde volume-eenheid transport waarvoor geen energie nodig is permeabel doorlaatbaar plasmolyse verschijnsel waarbij de cel(membraan) loslaat van de celwand plastiden korrels in plantencellen (chloroplasten, chromoplasten en leukoplasten) polypeptide aminozuurketen profase eerste fase van de celdeling (mitose of meiose), waarbij de chromosomen zich spiraliseren en zichtbaar worden receptor een cel die gespecialiseerd is in het opnemen van specifieke prikkels en opwekken van impulsen onder invloed van de prikkels. De term receptor wordt ook wel gebruikt in de zin van receptoreiwit of receptormolecuul regelgenen genen die coderen voor de eiwitten die genen aan of uitzetten ruw ER secretie Endoplasmatisch reticulum met ribosomen het afgeven van stoffen door cellen selectief permeabel semi-permeabel membraan bepaalde stoffen gaan selectief door het membraan, andere stoffen worden tegen gehouden S-fase periode waarin DNA-synthese plaatsvindt structuur van trekdraden en steundraden vanuit tegenover elkaar liggende delen van de cel (de polen) naar de centromeren van de chromosomen. Deze spoelfiguur ontstaat tijdens de kerndeling spoelfiguur stamcellen stopcodon telofase triplet membraan dat alleen water doorlaat en geen opgeloste stoffen (half-doorlaatbaar) 1. Cel in het rode beenmerg waaruit zich rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes ontwikkelen, 2) (Embryonale) cel, waaruit zich weefsels ontwikelen codon of triplet in mRNA dat niet codeert voor een aminozuur, maar het einde aangeeft van de eiwitsynthese laatste fase in de kerndeling, waarbij de chromosomen weer despiraliseren groep van drie nucelotidebasen (codon), die codeert voor een bepaald aminozuur in een eiwit tumor kwaadaardig gezwel turgescent een cel met turgor turgor vacuole druk van de cel op de celwand blaasje gevuld met vocht in de cel, o.a. voor stevigheid weefsel weefselvloeistof groep cellen met dezelfde vorm en functie het vocht buiten de cellen en buiten de haarvaten Britt Knobben 16-01-2017 Toetsweek 2