III MATERIALISME § 1 De tweede gedachte: de mens is een chemisch proces als een ander Iemand die veel drinkt gaat zich anders gedragen. Na een hersenbloeding kunnen mensen soms niet meer praten en is hun denkvermogen aangetast. Het lijkt er dus op dat de menselijke geest zo afhankelijk is van de hersenen dat je je kunt afvragen of er eigenlijk wel een verschil is tussen gedachten en hersenprocessen. Er zijn mensen die dan ook beweren dat alle gedachten niets anders dan hersenprocessen zijn. Dus wanneer Jan aan een hamburger denkt en Piet denkt daar ook aan, dan speelt zich in hun hoofd precies hetzelfde hersenproces af. Deze mensen zijn monisten. Zij zeggen dat de mens niet uit twee dingen, een lichaam en een geest, maar slechts uit één ding, een stoffelijk, materieel lichaam bestaat. Zij worden daarom, zoals we al zagen, ‘materialisten’ genoemd. Welke argumenten heeft de materialist voor zijn stelling dat geest identiek is aan de hersenen? • Alle gebeurtenissen in het universum maken deel uit van een causale keten. De ene gebeurtenis is veroorzaakt door een andere en veroorzaakt zelf een nieuwe gebeurtenis, net zoals een biljartbal gaat rollen, nadat hij door een andere biljartbal is aangeraakt. Het is onwaarschijnlijk dat er een aparte soort van dingen zou bestaan, geesten genaamd, die onafhankelijk van de rest van het universum de oorzaak zouden zijn van gebeurtenissen in lichamen die wel deel uitmaken van de causale keten in het universum. • We weten allemaal uit eigen ervaring hoezeer ons lichamelijk welzijn ons denken beïnvloedt. De geest moet eenvoudigweg identiek zijn met de hersenen. Een evolutionair argument: dieren met een grotere hersenschors zijn tot ingewikkeldere, intelligentere prestaties in staat dan dieren met kleine hersenen. Die eigenschap helpt deze diersoorten te overleven. Ook de mens is een diersoort. Zijn geest helpt hem dan ook te overleven in de werkelijkheid. Maar als de dualist gelijk heeft is deze evolutionaire rol van de geest onbegrijpelijk. De identiteitstheorie die dus stelt dat de geest niets anders is dan een hersenproces is aantrekkelijk door haar eenvoud, maar er zijn nogal wat bezwaren tegen in te brengen. Ten eerste is er een logische wet die genoemd is naar de Duitse filosoof Leibniz (16461716). Die wet zegt dat twee dingen die identiek zijn ook al hun eigenschappen moeten delen. Deze wet valt niet te ontkennen. Wanneer Dirk de aanvoerder van het schoolelftal is, en hij is 1m. 83 lang, dan is de aanvoerder van het schoolelftal 1m. 83 lang. Wanneer Dirk blijft zitten, dan blijft de aanvoerder van het schoolelftal ook zitten. Omgekeerd als Dirk blijft zitten, terwijl de aanvoerder van het schoolelftal overgaat, dan is Dirk blijkbaar niet langer de aanvoerder van het schoolelftal, omdat ze verschillende eigenschappen hebben. Je vermoedt het al, het bezwaar tegen de identiteitstheorie is dat gedachten eigenschappen hebben die hersenprocessen niet hebben. Een van die eigenschappen is dat gedachten altijd ergens op gericht zijn. Je denkt nooit zomaar in het wilde weg, je denkt altijd aan iets specifieks, zoals Jan en Piet bijvoorbeeld dachten aan die hamburger. Dit is een groot verschil met hersenprocessen, want die zijn niet op eenzelfde manier ergens op gericht. Hersenprocessen voltrekken zich op dezelfde manier, zoals cellen door osmose krimpen in zout water. Natuurlijk zijn het buitengewoon ingewikkelde processen, maar in beginsel volgen neuronen dezelfde natuurwetten die twee biljartballen gehoorzamen, wanneer ze op elkaar botsen. Een tweede bezwaar tegen het materialisme wordt duidelijk als we weer terugkeren naar Jan en Piet. Opnieuw dezelfde hamburger-gedachte, maar waar Jan nog even gezond is als in het eerste voorbeeld, daar heeft Piet nu helaas een waterhoofd. Dit betekent dat zijn hersenen heel anders van vorm zijn dan die van Jan. Toch kan ook sneue Piet met zijn waterhoofd aan hamburgers denken, ofschoon in zijn hoofd zich andere hersenprocessen afspelen. Blijkbaar kan dezelfde gedachte in het ene hoofd ‘gemaakt’ zijn van andere hersenprocessen dan in een ander hoofd. We kunnen nog een stapje verder gaan: in een derde voorbeeld blijkt Piet niet een mens te zijn, maar een robot! Als deze theorie, dat gedachten niets anders zijn dan hersenprocessen, klopt, dan kan Piet nooit en te nimmer dezelfde gedachte aan een hamburger hebben als Jan. Machines zouden dan alleen net als mensen kunnen denken, wanneer ze ook van vlees en bloed en dus identiek met mensen zouden zijn. Laten we vanwege deze bezwaren nog eens goed kijken naar wat de identiteitstheorie nu precies zegt. We kunnen dat samenvatten in vijf stellingen: 1. Er bestaat een innerlijk rijk van de geest. 2. Dit geestelijke rijk bestaat niet op zichzelf, het is niet ontologisch zelfstandig en niet fundamenteel. 3. Er bestaat een stoffelijk rijk, waarin lichaam en geest zich bevinden. 4. Dit stoffelijk rijk bestaat op zichzelf, het is ontologisch zelfstandig en fundamenteel. 5. Het geestelijk rijk is ontologisch afhankelijk van het stoffelijk rijk. Als deze vijf stellingen de kern van de identiteitstheorie vormen, dan zijn we misschien een beetje te hard van stapel gelopen, toen we zeiden dat iedere soort, ieder type gedachte identiek is aan een soort of een type hersenproces. We zagen immers dat het goed mogelijk is dat hetzelfde type gedachte in verschillende hoofden, bij verschillende mensen, door verschillende hersenprocessen wordt gerealiseerd. Moet je dan ook je identiteitstheorie opgeven? Nee, want als je goed kijkt naar de vijf stellingen, zie je dat ze de mogelijkheid openlaten om wat bescheidener te zijn. Je kunt zeggen: “bij Jan is de gedachte aan hamburgers identiek aan hersenproces 88 in hersenschorsgedeelte 73, en bij Piet met zijn waterhoofd is diezelfde gedachte identiek aan hersenproces 57 in hersenschorsgedeelte 68.” Wanneer je dat gelooft, dus als je van mening bent dat hetzelfde type gedachte bij verschillende mensen identiek is aan verschillende hersenprocessen, dan ben je nog steeds een materialist: je zegt alleen nu dat iedere gedachte identiek is aan een hersenproces, maar welk hersenproces dat precies is hangt af van de mens die de gedachte heeft. Je kunt een gedachte volgens deze vorm van materialisme vergelijken met een voetbalwedstrijd als Ajax-Feijenoord. Ieder jaar vindt die legendarische wedstrijd plaats, we kunnen zelfs over de geschiedenis van die voetbalwedstrijd praten. Toch staan er ieder jaar 22 andere spelers op het veld en is het dus strikt genomen een andere wedstrijd, ofschoon het nog steeds de klassieker AjaxFeijenoord is! Er zijn dus verschillende exemplaren (tokens zegt men in het Engels) van hetzelfde type. Een epistemologisch identiteitstheoreticus beweert precies het tegenovergestelde van wat de epistemologische dualist zegt. Volgens hem kunnen we de geest in beginsel net zo kennen als alle andere verschijnselen op aarde: door te kijken, te onderzoeken, te tasten, kortom door onze zintuigen te gebruiken. Er is volgens hem helemaal geen speciale privé-toegangsweg tot dit innerlijk rijk van de geest. Als we alles weten over de hersenen, dan weten we ook alles over de geest. Een conceptueel materialist vindt dat ons praten over de mens uiteindelijk alleen zin heeft, wanneer we die uitspraken over gevoelens, gedachten, kortom over de geest, kunnen vertalen in uitspraken over de hersenen. Hij gelooft in de eenheid van de wetenschappen. Psychologie is dus helemaal geen apart vak, zoals de epistemologisch dualist meent, maar maakt deel uit van het geheel van de wetenschappen. Volgens de conceptueel materialist moet de psychologie vertaald worden in de taal van de neurofysiologie, de neurofysiologie in de taal van de biochemie en de biochemie in de taal van de natuurkunde. Psychologie is volgens hem een natuurwetenschap. Wat antwoordt de materialist nu op de vraag of er een wezenlijk verschil bestaat tussen mensen en machines? Volgens de ontologisch materialist is zo’n verschil er wel degelijk, en moet dat bestaan in de materie waaruit de mens en de machine zijn opgebouwd. De eerste materialistische identiteitstheorie die we bespraken is, zoals we gezien hebben, streng. Ieder type gedachte is volgens deze theorie identiek aan een type hersenproces. Om te laten zien hoe streng deze theorie, zullen de type-type identiteitstheorie toepassen op een ander gebied, op nationale vlaggen. We weten allemaal dat de Nederlandse vlag bestaat uit een rode, een witte en een blauwe horizontale streep op een doek. Maar de type-type identiteitstheorie vindt deze aanduiding niet ver genoeg gaan. Die theorie wil ook vastleggen uit welk materiaal de Nederlandse vlag bestaat, uit linnen en niet van katoen, hoe lang en hoe breed die vlag moet zijn, hoe breed de rode, witte en blauwe streep moeten zijn, en ga zo maar door. Die theorie moet dat doen, want zij zegt immers dat alle eigenschappen van de Nederlandse vlag samenvallen met alle eigenschappen van een bepaald stuk doek. Als we deze theorie aanhangen, dan moeten we dus zeggen dat een machine alleen gedachten kan hebben, wanneer zij precies dezelfde hersenprocessen heeft als wij. In beginsel zou dus alleen een biologische machine gedachten en een geest kunnen hebben. De minder strenge materialistische identiteitstheorie die enkel zegt dat ieder geestelijk verschijnsel afzonderlijk alleen kan bestaan als een of ander materieel proces kan in dit opzicht veel liberaler zijn. Neem die Nederlandse vlag nog maar eens. Deze minder strenge theorie vindt dat niet alle Nederlandse vlaggen precies dezelfde stoffelijke eigenschappen hoeven te hebben om een Nederlandse vlag te kunnen zijn. Een windvaantje op een rubberbootje is net zo goed een Nederlandse vlag als het enorme doek dat op Bevrijdingsdag voor het gemeentehuis wappert. Natuurlijk moet er wel iets zijn, een stuk doek of desnoods een asfaltweg, waarop de Nederlandse vlag gekalkt kan worden, zoals je wel ziet in de Tour de France. Er moet iets stoffelijks zijn dat de Nederlandse vlag is, maar wat dat stoffelijke precies is doet voor de Nederlandse vlag niet ter zake. Net zo bij gedachten. Deze theorie zegt dat als er een gedachte is, die gedachte ook identiek is aan een stoffelijk proces, of dat zich nu afspeelt in een computer of in de hersenen. Zij zal dus geen principiële bezwaren hebben tegen het voorstel dat machines zullen kunnen denken. De epistemologisch (materialistische) identiteitstheorie zegt dat we geest volledig kennen, wanneer we de hersenen volledig kennen. Wanneer we de hersenen volledig kennen, zijn we in beginsel ook in staat die hersenen na te bouwen en machines te maken die kunnen denken. ‘In beginsel’, want het is goed mogelijk dat we om andere redenen dat niet zouden kunnen. We kunnen alles weten over ons zonnestelsel, maar dat betekent niet dat wij ons zonnestelsel kunnen nabouwen. De conceptueel materialist, die zegt dat de begrippen voor de geest goed passen binnen een theorie voor lichamelijke, materiële processen ziet ook geen wezenlijk verschil tussen mensen en machines. De begrippen ‘mens’ en ‘machine’ en ‘denken’ maken deel uit van de taal van de wetenschappen. Dezelfde taal is van toepassing op zowel mensen als machines. Ontologisch materialisme De geest is een lichamelijk, neurofysiologisch verschijnsel. Epistemologisch materialisme We kennen de geest op precies dezelfde manier zoals we het lichaam, in het bijzonder de hersenen kennen. Conceptueel materialisme De woorden ‘lichaam’ en ‘geest’ horen bij elkaar. De psychologie is een onderdeel van de neurologie. § 2 Nadere bestudering van de identiteitstheorie De identiteitstheorie van de geest stelt dus dat mentale gebeurtenissen identiek zijn aan materiële processen, meer in het bijzonder: mentale gebeurtenissen zijn niets anders dan neurofysiologische processen die zich in de hersenen afspelen. Opnieuw is het van groot belang voor een goed inzicht in dit debat om de conceptuele vraag wat woorden voor mentale gebeurtenissen betekenen te scheiden van de ontologische vraag of mentale gebeurtenissen niets anders dan neuro-fysiologische gebeurtenissen zijn. De identiteitstheorie komt in vele vormen. De voornaamste tweedeling tussen verschillende identiteitstheorieën is die tussen type-type theorieën en token-token theorieën. Wat is het verschil tussen een type en een token? Voorbeelden maken dit het eenvoudigst duidelijk. Je kunt bijvoorbeeld op twee manieren over een boek praten. Indien U voor een etalage van een boekhandel staat die alleen maar aan Zwembad van Kees ‘t Hart gewijd is, dan kunt U zeggen: “Ook wat, een hele etalage gewijd aan maar één boek!” Als U dat zegt gebruikt U het woord ‘boek’ als staande voor een bepaald type boek, namelijk Zwembad van Kees ’t Hart. In die zin gebruikt men het woord ‘boek’ ook als men zegt ‘De prijs is dit jaar gegaan naar de schrijver Kees ’t Hart voor zijn boek Zwembad’. U kunt natuurlijk ook zeggen, wanneer U voor die etalage staat: “Wat een enorme hoeveelheid boeken!” In dat geval gebruikt U het woord ‘boek’ als staande voor tokens, voor exemplaren van boeken met dezelfde titel. Net zo kun je spreken van het type ‘Het elfde pianoconcert van Mozart’ en van de verschillende tokens van dat type, namelijk de verschillende uitvoeringen in concertgebouwen, de verschillende c.d.’s die er van dit pianoconcert gemaakt zijn, de bladmuziek van dit concert, de langspeelplaten van dat pianoconcert etc. Zo is er ook maar één type Friese stamboekkoe, waarvan er talloze tokens in de wei lopen. Toegepast op mentale toestanden behelst dit onderscheid het volgende: de typetype identiteitstheorie stelt dat een bepaald type mentale toestand altijd identiek is aan een type neuro-fysiologische toestand. Een banaal voorbeeld maakt duidelijk wat deze positie inhoudt: indien meneer X aan de voor Nederland rampzalig verlopen WK-finale in 1974 denkt, dan vuren in een bepaald gedeelte van zijn hersenschors bepaalde neuronen, zeg de neuronen 101 en 102 in area 9 van zijn frontale hersenkwab. Indien meneer Y nu diezelfde gedachte heeft aan die treurige zondagmiddag in juni 1974, dan moeten, volgens deze theorie ook bij hem de neuronen 101 en 102 in zijn frontale hersenkwab 9 vuren. De token-token identiteitstheorie heeft minder vergaande implicaties. Volgens de token-token identiteitstheorie weten we niet precies, en volgens sommige token-token theoretici kunnen we zelfs in beginsel niet weten welk type neuro-fysiologische gebeurtenissen een bepaald type mentale gebeurtenis realiseren. Meneer X kan denken dat Nederland op jammerlijke wijze de WK-finale heeft verloren, hetgeen niet gebeurd zou zijn wanneer Piet Keizer in de rust de vervanger zou zijn geweest van de geblesseerde Rensenbrink. Deze gedachte wordt bij meneer X gerealiseerd door het vuren van de neuronen 101 en 102 in area 9 van zijn rechter frontale hersenkwab. Meneer Y heeft eenzelfde gedachte, maar bij hem wordt deze gedachte gerealiseerd door een ander fysiologisch proces, zeg het vuren van neuronen 12 en 37 in zijn linker frontale hersenkwab. De token-token identiteitstheorie zegt nu niet meer dan dit: iedere afzonderlijke (token) mentale gebeurtenis is identiek aan een specifieke (token) neurofysiologische gebeurtenis, maar het is niet zo dat er met ieder type mentale gebeurtenis een bepaald type neuro-fysiologische gebeurtenis correspondeert. De type-type identiteitstheorie Volgens de type-type identiteitstheorie is ieder type mentale gebeurtenis identiek aan ieder type neurofysiologische gebeurtenis. Een eerste probleem is nu of deze theorie de conceptuele mogelijkheid bezit om een onderscheid te maken tussen mentale gebeurtenissen en stoffelijke gebeurtenissen. Immers, de theorie zegt dat mentale gebeurtenissen identiek zijn aan stoffelijke, neurofysiologische gebeurtenissen. Maar als ze identiek zijn waar berust het onderscheid dat de centrale stelling van de theorie introduceert tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische processen nog op? Het kernprobleem voor de identiteitstheorie is de vraag wat de status van mentale gebeurtenissen eigenlijk is. Op de kernvraag wat de status van mentale gebeurtenissen is zijn twee antwoorden mogelijk. Je kunt zeggen dat mentale toestanden bepaalde eigenschappen hebben die het mogelijk maken dat wij ze kennen. Die mentale eigenschappen zijn de facto eigenschappen van mentale toestanden, net zoals het rond, sappig en rood zijn van een appel eigenschappen zijn van een bepaalde appel. Dit antwoord postuleert dus een ontologie van mentale toestanden met mentale eigenschappen, maar beweert vervolgens dat deze eigenschappen eigenlijk niets anders dan neurofysiologische eigenschappen zijn van onze hersenen. Dit antwoord op de vraag (dat dus mentale eigenschappen als zogenaamde extensionele eigenschappen van onderliggende processen opvat) ziet zich geplaatst voor een groot probleem. Er is een wet die door vele logici als een onbetwistbaar axioma wordt beschouwd. Deze wet is genoemd naar de Duitse filosoof Gottfried Leibniz (1646 1716) en luidt als volgt (in de logische kunsttaal): (x) (y) ((x=y) --> (F) (Fx <--> Fy)) Informeel kunnen we deze wet van Leibniz als volgt lezen: voor enig object x en enig object y geldt dat, indien x identiek is aan y, voor alle eigenschappen F geldt dat indien x eigenschap F bezit, y die eigenschap F ook heeft en dat, indien y eigenschap F heeft, x ook die eigenschap bezit. Het probleem is nu dat er mentale eigenschappen lijken te bestaan die een neurofysiologisch proces onmogelijk kan hebben en dat er neurofysiologische eigenschappen bestaan die onmogelijk door een mentale toestand bezeten kunnen worden. Wie zegt er nu van zijn droom dat zij gerealiseerd werd door het vuren van bepaalde neuronen in een bepaald gedeelte van zijn hersenschors? Wie zegt er nu van een neurofysiologisch proces dat het een opbeurende gedachte is? In reactie hierop kan de identiteitstheoreticus zijn of haar toevlucht nemen tot de volgende gedachtegang. Wij kennen een bepaalde mentale gebeurtenis, zoals een droom, onder de naam van een mentale toestand, maar een neurofysioloog kent datzelfde proces onder de naam voor een neurofysiologische toestand. Of iets een mentale gebeurtenis genoemd wordt of een neurofysiologisch proces wordt bepaald door de manier waarop je over dat proces praat! In dat geval zijn mentale eigenschappen geen echte eigenschappen van onderliggende geestelijke of neurofysiologische processen, maar eerder eigenschappen van onze manier van kennen van die processen. Omdat het nu gaat om eigenschappen-van-een-manier-van-kennen en niet van eigenschappen-van-de- hersenprocessen-zelf is de wet van Leibniz niet meer van toepassing en staat de mogelijkheid open om te zeggen dat het mentale gebeurtenissen identiek zijn aan hersenprocessen, maar dat het onderscheid tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische processen berust op eigenschappen die van ons waarnemers afhankelijk zijn. Laten we voor we deze abstracte beschouwingen gaan toepassen op de identiteitstheorie nog eens terugkeren naar de vraag of er een strikt onderscheid gemaakt kan worden tussen mentale gebeurtenissen en neurofysiologische, stoffelijke processen. Één duidelijk onderscheid zijn wij reeds tegengekomen in de bespreking van het dualisme. Volgens het dualisme is het kenmerkende van het mentale dat het nietruimtelijk is, mogelijkerwijze zelfs niet gelocaliseerd in de ruimte. Het kenmerkende van het stoffelijke is dat wel uitgebreid is en gelocaliseerd is in de ruimte. Zelfs dit voor ons tegenwoordig moeilijk na te volgen onderscheid stuit op een bezwaar, als we het serieus nemen. Dat bezwaar is dat zogenaamde abstracte objecten, zoals getallen en sprookjesfiguren, ook niet in de ruimte zijn gelocaliseerd. De volgende vraag wordt dan wat het onderscheid is tussen mentale gebeurtenissen en getallen. Het dualistische antwoord luidt dat mentale gebeurtenissen plaatsvinden in een apart medium, geest genaamd. De plausibiliteit van dit antwoord vooronderstelt echter de waarheid van het dualisme, waar nu juist gerede twijfel voor was. Willen we het dualisme afwijzen, dan moeten we op zoek gaan naar andere criteria. Een mogelijkheid zou zijn te zeggen dat fysieke gebeurtenissen zich van mentale onderscheiden, doordat zij zich in de ruimte afspelen en mentale gebeurtenissen niet. Nu is het inderdaad een noodzakelijke voorwaarde waar iedere fysieke gebeurtenis aan moet voldoen dat het zich afspeelt in de ruimte. Maar is het ook een voldoende voorwaarde? Het lijkt er niet op: immers mentale gebeurtenissen vinden plaats in denkende subjecten, personen. Aangezien personen een lichaam hebben, zijn uiteindelijk ook mentale gebeurtenissen tot op zekere hoogte localiseerbaar: het minste dat je kunt zeggen is dat ze in een bepaald lichaam plaatsvinden. Indien we nu het criterium van ruimtelijkheid strikt zouden toepassen, zou dat betekenen dat ook mentale eigenschappen fysieke processen zouden zijn, waardoor het onderscheid tussen stoffelijke en mentale verschijnselen wegvalt. Een andere criterium dat is voorgesteld is: fysieke gebeurtenissen zijn die gebeurtenissen die beschreven worden door fysische wetten. Het bezwaar tegen dit criterium is dat niet alle fysieke processen onder fysische wetten vallen, bijvoorbeeld eenmalige gebeurtenissen als een aardbeving of een vulkaanuitbarsting. Er zijn wel wetten die een deel van een dergelijke gebeurtenis beschrijven, maar de gebeurtenis als zodanig is eenmalig en niet wetmatig. Intentionaliteit Een ander criterium dat is voorgesteld als een kenmerkende eigenschap van mentale gebeurtenissen is intentionaliteit. Zoals in het inleidende hoofdstuk reeds werd vermeld is de herinvoering van het begrip intentionaliteit in het moderne filosofische discours te danken aan de Duitse filosoof Franz Brentano (1838-1917).1 Intentionaliteit is het verschijnsel dat mentale handelingen altijd ergens op gericht zijn. Don Quijote zocht zijn leven lang Dulcinea Dolorosa, maar of zij werkelijk bestaan heeft, weten de lezers van Cervantes’ boek niet. Het kan zijn dat Dulcinea Dolorosa slechts bestaat in de gedachten van Don Quijote; zij leidt, in de terminologie van Brentano, slechts een intentioneel bestaan. 1 In schaakkringen staat hij bekend als de uitvinder van de Brentano-verdediging op de Spaanse opening, die nauwelijks meer gespeeld wordt, omdat zwart zijn stukken niet kan ontwikkelen. (1 e4 e5 2 Nf3 Nc6 3 Bb5 g5 !?) De toepassing van de notie van intentionaliteit is overigens niet zonder problemen. We moeten een onderscheid maken tussen zogenaamde referentiële intentionaliteit en representationele intentionaliteit. Wanneer Raaf in de gelijknamige roman van Allard Schröder denkt aan Nita, dan is die gedachte gericht op één bepaald persoon, namelijk Nita.2 Wanneer diezelfde Raaf denkt dat hij Veit Mordeck op de hielen zit, dan is die gedachte gericht op de gedachte dat hij Veit Mordeck op de hielen zit. Referentiële intentionaliteit is altijd gericht op een object; inhoudelijke of representationele intentionaliteit altijd op een representatie van een mogelijke stand van zaken. Op dit punt moeten we ons de vraag stellen of intentionaliteit een geschikt criterium is om een onderscheid te maken tussen mentale gebeurtenissen en fysieke gebeurtenissen. Niet noodzakelijk Een eerste probleem is dat het criterium niet noodzakelijk is. Vele zintuiglijk ervaringen representeren niet. Wat representeert honger? Wat representeert pijn? Zoals in de inleiding al geschetst werd: qualitatieve mentale verschijnselen zijn nergens op gericht en vertonen dus geen intentionaliteit. Niet voldoende Veel stoffelijke processen vertonen ook intentionaliteit. Neem de volgende objecten • woorden • symbolenreeksen als 11000110011 • elektrische circuits 2 Allard Schröder, Raaf, Bezige Bij, Amsterdam, 1995. Intentionaliteit kan dus niet dienen als een voldoende en noodzakelijke voorwaarde op grond waarvan we kunnen zeggen dat een bepaald verschijnsel mentaal is. In reactie op dit bezwaar zou iemand kunnen tegenwerpen (denk bijvoorbeeld aan John Searle) dat we een onderscheid moeten maken tussen afgeleide en originele intentionaliteit. Objecten als woorden, symbolenreeksen en elektrische circuits hebben slechts afgeleide intentionaliteit die uiteindelijk berust op het feit dat wij die woorden, symbolenreeksen en elektrische circuits op een bepaalde manier willen gebruiken. Originele intentionaliteit, daarentegen, zou alleen aan te treffen zijn in ons mensen. Al het andere is afgeleide intentionaliteit. De respons op de introductie van dit onderscheid tussen afgeleide en originele intentionaliteit is uiteraard de vraag waarop het berust. Stel dat we een perfect nagemaakte robot tegenkomen in de bus naar De Uithof. Hij reageert net als wij, hij drukt op het knopje als hij bij het Bestuursgebouw is, hij wil in de pauze een kopje koffie drinken, hij stelt domme en soms intelligente vragen, kortom hij gedraagt zich als één van ons: kunnen we dan ook in zijn geval spreken van afgeleide intentionaliteit? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Door deze vraag zo te stellen blijkt wel dat intentionaliteit in ieder geval geen onomstreden criterium is op grond waarvan we mentale verschijnselen kunnen onderscheiden van stoffelijke processen. Onze zoektocht naar een antwoord op de vraag hoe we mentale gebeurtenissen kunnen onderscheiden van fysieke verschijnselen heeft niet tot een bevredigend resultaat geleid. De criteria die we onderzocht hebben, ruimtelijkheid, intentionaliteit, bleken alle niet te voldoen. Het enige dat resteert is een beroep te doen op de omgangstaal en te zeggen dat wij woorden hebben die verwijzen naar mentale verschijnselen die dus op de één of andere manier moeten bestaan. Voor de identiteitstheorie is de discussie tot dusverre koren op zijn molen. Het zal hem niet verbazen dat wij geen bevredigend antwoord hebben kunnen vinden op de vraag wat het essentiële verschil is tussen mentale en fysieke gebeurtenissen. Immers, hij zegt juist dat er geen onderscheid is. Die woorden uit de dagelijkse omgangstaal die zouden verwijzen naar mentale gebeurtenissen staan in werkelijkheid, aldus de identiteitstheoreticus, voor neurofysiologische processen. Heeft de identiteitstheoreticus dus gelijk en is zijn positie de meest houdbare op het gebied van de filosofie van de geest? Het wordt tijd om de bezwaren tegen deze theorie te bespreken. § 3 Bezwaren tegen de type-type identiteitstheorie De bezwaren tegen de identiteitstheorie kunnen in twee groepen verdeeld worden. De eerste groep is een verzameling bezwaren die de volgende dialectische structuur heeft: ze neemt als uitgangspunt de wet van Leibniz en probeert vervolgens aan te tonen dat er eigenschappen zijn die mentale eigenschappen wel en fysieke processen niet hebben. Filosofen die een bezwaar naar voren brengen dat tot deze groep behoort lijken derhalve van mening te zijn dat we onze zoektocht naar een criterium dat mentale verschijnselen van fysieke onderscheidt te vroeg gestaakt hebben. Dat is echter niet geheel waar. Om de type-type identiteitstheorie te weerleggen volstaat het één tegenvoorbeeld te vinden. De identiteitstheorie beweert dat alle mentale verschijnselen de eigenschap hebben dat ze alle eigenschappen gemeen hebben met stoffelijke processen. Om die universele uitspraak te weerleggen hoeven we slechts aan te tonen dat tenminste één of sommige mentale verschijnselen niet-stoffelijke eigenschappen hebben. (De contradictie van (x)(Fx --> Gx) is immers ('x)(Fx & ¬ Gx)). Een tweede groep bestaat uit slechts één bezwaar, dat luidt dat mentale gebeurtenissen op meerdere manieren verwerkelijkt kunnen worden. In de Angelsaksische literatuur staat dit bezwaar bekend als het ‘the multiple realizability argument’. Bezwaren uitgaande van de wet van Leibniz De wet van Leibniz luidt: (x) (y) ((x = y) --> (F) (Fx <--> Fy)). Tegenstanders van de identiteitstheorie nemen deze wet als uitgangspunt en wijzen op een aantal eigenschappen dat mentale toestanden wel en fysieke gebeurtenissen niet hebben en op een aantal eigenschappen dat fysieke gebeurtenissen op hun beurt wel hebben en mentale toestanden missen. De volgende eigenschappen van de geest worden in de literatuur vaak genoemd. • rationaliteit en taal • vrije wil • epistemologische asymmetrie (je kent je eigen geest op een geheel andere manier dan de geest van anderen) ‘the multiple realizability argument’ ‘The multiple realizability argument’ is simpel: kinderen die met een waterhoofd geboren worden hebben hersenen die een heel andere vorm hebben dan het hoofd van kinderen die het geluk hebben zonder waterhoofd ter wereld te komen. Als de type-type identiteitstheorie waar is, dan moeten die kinderen met een waterhoofd ook andere mentale toestanden hebben dan gezonde kinderen. Maar wat blijkt? Dergelijke kinderen kunnen heel goed leren rekenen en in het algemeen denken, ofschoon tegelijkertijd vaststaat dat ze om te rekenen hele andere gebieden van hun hersenen gebruiken dan gezonde. Blijkbaar kan het denkvermogen om te kunnen rekenen op meerdere manieren gerealiseerd worden in de hersenen. In de literatuur worden ook vaak voorbeelden gebruikt die ontleend zijn aan science fiction. Stel dat we een Marsmannetje tegenkomt die uit angst voor ons wegduikt, nadat we op Mars zijn geland. Als de identiteitstheorie waar is, mogen we niet zeggen dat hij bang voor ons is, omdat hij hersenen van een geheel andere structuur heeft dan mensen, bijvoorbeeld hersenen die van siliconen gemaakt zijn. De meeste filosofen vinden dit een ongewenste consequentie van de identiteitstheorie. Zij beweren dat mentale toestanden, zoals bang zijn, en kunnen rekenen op meerder manieren gerealiseerd kunnen worden: de exacte structuur, de exacte processen die onze geestelijke vermogens realiseren zijn voor de identiteit van die geestelijke vermogens is niet essentieel. Kripke’s rigid designator redenering In zijn beroemde boek Naming and Necessity gebruikt Kripke zijn betekenistheorie voor de modale logica om de type-type identiteitstheorie aan te vallen. Hieronder volgt een zeer beknopte puntsgewijze samenvatting van zijn redenering. In Kripke's semantische theorie spelen de volgende begrippen een sleutelrol: noodzakelijke en contingente waarheden. Kripke definieert die als volgt: noodzakelijke waarheden: waar in alle logisch mogelijke werelden contingente waarheden: waar in tenminste één logisch mogelijke wereld Met behulp van deze theorie probeert hij nu de uitspraken van de identiteitstheorie te interpreteren. Beweert de identiteitstheorie dat de identiteitsuitspraken aangaande hersenprocessen en geestelijke verschijnselen contingente of noodzakelijke waarheden zijn? Is bijvoorbeeld ‘pijn = het vuren van c-vezels’ een contingente identiteitsuitspraak, dus waar in tenminste één logisch mogelijke wereld, maar niet in alle logisch mogelijke werelden? Laten we om dat te onderzoeken deze uitspraak vergelijken met een andere ‘Kok is de minister-president van de Nederland.’ ‘Kok’ is een naam, dus een rigid designator. rigid designator: een uitdrukking die in alle logisch mogelijke werelden naar dezelfde persoon of entiteit verwijst. voorbeelden: • namen • natuurlijke soorttermen uitdrukkelijk niet: uniek bepalende beschrijvingen. Toegepast op de type-type identiteitstheorie heeft Kripke's theorie van modaliteit de volgende consequentie: ‘a = b’ is een contingente identiteitsuitspraak indien en alleen indien • ‘a’ geen rigid designator is • ‘b’ geen rigid designator is • geen van beide een rigid designator is ‘a=b’ is een noodzakelijke identiteitsuitspraak indien en alleen indien • ‘a’ een rigid designator is & • ‘b’ een rigid designator is. ‘pijn = het vuren van c-vezels’ kan alleen een contingente identiteitsuitspraak zijn, indien • ‘pijn’ geen rigid designator is • ‘het vuren van c-vezels’ geen rigid designator is. beide zijn wel rigid designators, dus: ‘pijn = het vuren van c-vezels’ geen contingente identiteitsuitspraak. ‘pijn = het vuren van c-vezels’ noodzakelijke identiteitsuitspraak, i.e. waar in alle logisch mogelijke werelden? nee, want we kunnen ons 1. een logisch mogelijke wereld voorstellen, waarin we pijn hebben, maar geen cvezels (multipele realiseerbaardheid) 2. een logisch mogelijke wereld voorstellen, waarin c-vezels wel vuren, maar wij geen pijn hebben. § 4 Het materialistische antwoord op de tien vragen Wat zou de identiteitstheoreticus nu antwoorden op de tien vragen die we ook aan de dualist gesteld hebben? • wat is de relatie tussen lichaam en geest? De geest is niets anders dan een neurofysiologisch, dus lichamelijk verschijnsel. • wat is denken? Denken is een neurofysiologisch proces, dat oorzaken en gevolgen heeft, en op één of andere mysterieuze wijze normatieve eigenschappen. • wat is bewustzijn? Ook bewustzijn is een neurofysiologisch verschijnsel, dat een ‘gewone’ natuurwetenschappelijk verklaring behoeft. • is er een onderscheid tussen emoties en rationeel denken? Ja, er is een onderscheid, maar dit moet gezocht worden op neurofysiologisch niveau. • hoe moeten we mentale toestanden beschrijven? Mentale toestanden zijn uiteindelijk niets anders dan neurofysiologische gebeurtenissen en moeten we als zodanig beschrijven. • wat is de plaats van de geest in de wereld van de natuurwetenschappen? De geest is een natuurkundig verschijnsel als enig ander. • hoe nemen we de werkelijkheid waar? De waarneming is een causaal proces dat beschreven kan worden in zuiver neurofysiologische termen. • kunnen we gedachteninhouden altijd kennen? Nee, er kunnen neurofysiologische processen zijn waarvoor wij in de omgangstaal geen adequate termen hebben. We kunnen die neurofysiologische processen eventueel wel door empirisch onderzoek ontdekken. • kunnen we andere geesten kennen? Ja, want de geest is een biologisch verschijnsel en dus als ieder biologisch verschijnsel te bestuderen. • wat of wie ben ik? Ik ben een dier.