- Scholieren.com

advertisement
Nederlands • laagland cursus 8
Voorgeschiedenis: literatuur van Mesopotamië tot Rome
> In 3400 v.Chr. werd in Mesopotamië voor het eerst het schrift gebruikt. Er was sprake van een
tempeleconomie, waardoor een administratie nodig was waarbij afspraken opgeschreven werden. Zo
ontstond het spijkerschrift en was het mogelijk om de orale cultuur op te schrijven.
> Het oudste vastgelegde schrift, Gilgamesj-epos, werden vanaf 2000 v.Chr. al rondverteld en rond
1200 v.Chr. voor het eerst vastgelegd op kleitabletten. Het is een epos: een verhaal over een
mythologische held, in dit geval over Gilgamesj die in 2750 v.Chr. koning van Uruk was.
> Rond 600 v.Chr. komt in Griekenland de filosofie (= het streven naar inzicht, kennis en waarheid) tot
leven en ‘verdrijft’ de mythologie (= de oude verhalen over goden en helden).
> In de 8e eeuw ontstond daar de polis (= stadstaat). Vanaf de 5e eeuw v.Chr. bloeide in Athene de
Griekse tragedie (toneelstuk in openlucht theater). Zo’n tragedie begon met een expositio: wat er al
gebeurd is. De hoofdpersoon raakt verwikkeld in een probleem voor de spanning. Zo ontstaat er een
crisis en na de peripeteia (beslissende wending) komt er een catastrofe (verzoening/ondergang) van
de hoofdpersoon.
> De auteurs beeldden conflicten en dilemma’s uit. Het publiek kon zich inleven en invoelen hoe het is
om tragische keuzes te moeten maken. Het doel was de uitwerking (katharsis) op het publiek.
> Vanaf de 6e eeuw v.Chr. nam het Romeinse Rijk de machtige positie van Griekenland over, door de
stadstaat Rome. Augustus bracht de orde terug na de Romeinse Republiek en zorgde ervoor dat zijn
positie door alle Romeinen werd aanvaard. Hij gebruikte daarbij propagandamiddelen.
> In de periode van het Romeinse Rijk ontstond ook het christendom, met de Bijbel als heilig boek in
het Hebreeuws, Aramees en Grieks. Het is een verzameling van ruim zestig boeken en is ontstaan van
de 8e eeuw v.Chr. tot de 2e eeuw n.Chr. Het Oude Testament bestaat uit mythologische verhalen,
leefregels en teksten. Het Nieuwe Testament (50-130 n.Chr.) bevat de teksten van de 4 evangelisten
(Matteus, Marcus, Lucas en Johannes), de brieven van Paulus en de Openbaring van Johannes.
Paragraaf 1 - Historische context
> In 476 kwam er een einde aan het Romeinse keizerschap (= begin middeleeuwen). Germaanse
stammen vielen het Romeinse Rijk binnen. Het Latijn was alleen nog de taal van geleerden en de kerk.
De kerk breidde zich uit door kerstening. Toen was er alleen nog maar de rooms-katholieke kerk. In
800 werd Karel de Grote tot keizer gekroond. Hij verenigde een groot deel van West-Europa met zijn
Frankische rijk, maar na zijn dood in 814 viel het weer uiteen in Frankrijk en Duitsland.
> in 632 overleed Mohammed. Hij was de oprichter van de islam. Het christendom probeerde dit
tegen te gaan met kruistochten (1096-1291).
> In de middeleeuwen waren Nederland en België (= Nederlanden of Lage Landen) verdeeld in
gewesten. In elk gewest werd een eigen variant van het Middelnederlands gesproken. Het gewest
Holland werd bestuurd door een graaf. Zij breidden hun macht uit door veroveringen en
nederzettingen stadsrechten te geven. In het oosten van Nederland sloten veel belangrijke
handelssteden zich aan bij de Hanze, een samenwerkingsverband van kooplieden in steden.
> In de 11e eeuw beschreef Adalbero de standentheorie. Hierbij was de maatschappij verdeeld op
basis van functies: de geestelijkheid (bidden), adel en ridders (strijden), boeren en vissers (werken).
Hierbij ontbreekt de groep die vanaf de 10e eeuw steeds belangrijker werd: de burgerij.
> De geestelijkheid had twee groepen: reguliere (monniken en nonnen) die in kloosters volgens te
regels leefden, en seculaire (paus, bisschoppen, pastoors), die in de steden aan de hoven en in
parochies de zielzorg voor de gelovigen verrichtte. Zij drukte een duidelijke christelijke stempel.
H8 | Voorgeschiedenis en middeleeuwen
> In de middeleeuwen vormden de ridders tot de 14e eeuw de kern van de legers. Vanaf de 8e eeuw
tot de 11e eeuw kwam de feodaliteit op gang, met als kern een dienstrelatie die vrije mannen hadden
met hun adellijke heer. De mannen ontvingen, in ruil voor trouw en bescherming, een wapenuitrusting
en inkomsten, bestaande uit een stuk land. Het feodalisme had een agrarische maatschappij, waarbij
men afhankelijk was van de opbrengsten van het land.
> In de 11e en 12e eeuw werden territoriale vorstendommen steeds machtiger. De heren hadden twee
middelen om hun gezag te handhaven: kastelen en ridders. Het ridderschap werd steeds belangrijker.
Het was de plicht van een heer om de zonen van zijn vazallen een ridderopleiding te geven.
> Tijdens het feodalisme werd geleefd volgens de eercultuur. Daarbij gaat het om de waardering en
het aanzien dat men van anderen krijgt. Als je dappere daden verrichte en strijdlust en dapperheid
had, kreeg je eer. Een echte ridder mocht zijn eer en aanzien nooit verliezen.
> Vanaf de 10e eeuw kwam de verstedelijking op gang. Dit werd gestimuleerd door een ideale ligging
voor druk handelsverkeer. De economische basis hiervan waren handel en productie van goederen. In
de stad hadden de burgers niet-feodaal recht. Er kwam een burgerlijke mentaliteit, waarbij vrede
nodig was voor de handel. Het benadrukte vlijt, leergierigheid, redelijkheid, individualiteit, slimheid,
nuttigheid en spaarzaamheid. Men streef naar meer winst, dat deels opnieuw werd uitgegeven.
> Voorheen werd er voornamelijk geschreven door monniken in kloosters. Door de verstedelijking
werd in de 12e eeuw de schrijfcultuur ook belangrijk voor bestuur en administratie. In de
middeleeuwen waren drie literaire milieus: de wereldlijke, adellijke hoven; een wereldlijk publiek in de
steden; en een geestelijk milieu van kloosterlingen, bisschoppelijke hoven en religieuze groepen.
> Eind 15e eeuw en begin 16e eeuw gingen de middeleeuwen over in de Nieuwe Tijd. In de 15e eeuw
werd de boekdrukkunst uitgevonden. Dit maakte het produceren sneller en goedkoper en het
verspreiden werd makkelijker. Kopiisten schreven de teksten over. De overgebleven geschreven
teksten noemen we manuscripten.
Paragraaf 2 - Culturele context
> Kerkelijke geleerden plaatsten het geloof en de theologie boven kennis en filosofie. Thomas van
Aquino trok een grens tussen theologie en filosofie: de theologie ging over de goddelijke waarheden
die het verstand te boven gaan. Theologie stond boven filosofie en wereldlijke kennis.
> De filosofie was neoplatonisch georiënteerd (= achter de zintuigelijke werkelijkheid lag een diepere
werkelijkheid). De wereldlijke kennis betrof de ‘artes liberalis’ (= de zeven vrije kunsten).
> Het neoplatonisme speelde een belangrijke rol in de middeleeuwse opvatting over kunst. Hierin
stond symboliek centraal: concrete, zichtbare dingen die verwezen naar een diepere betekenis. Eén
van de bekendste symbolen was Jezus, gezien als het Licht der Wereld. Dit lichtsymbool stond centraal
bij de bouw van gotische kathedralen.
> Andere kenmerken van middeleeuwse kunst waren:
- In opdracht werken: Kunstenaars waren afhankelijk van een mecenas (= opdrachtgever).
- Artistieke traditie: Kunstenaars streefden er niet naar om origineel te zijn.
- Belerende functie: Bijv. Jheronimus Bosch, die men vertelde voor de goede, smalle weg te kiezen.
> De middeleeuwse cultuur is te verdelen in twee soorten:
- Kerkelijke cultuur: Paus Gregorius I wilde eenheid in de liturgie. De al bestaande liederen werden
bijeen gebracht en geordend. Sommige liederen werden voortaan elke x gezongen. De eenstemmige,
geestelijke muziek (Gregoriaanse muziek) bracht gelovigen in een warme stemming.
- Wereldlijke cultuur: Dit was muziek van rondtrekkende zangers en muzikanten.
> Troubadours/trouvères/minnezangers waren adellijke heren die liefdesliederen hebben geschreven
en die op muziek gezet.
H8 | Voorgeschiedenis en middeleeuwen
> In de 12e eeuw ontstond in Zuid-Frankrijk een levensideaal: de hoofsheid (courtoisie). Het duidt
gedragsregels aan die bedoeld zijn om onderlinge spanningen te voorkomen. Aan het hof verbleven
veel ridders en ridders in opleiding. De regels waren dus nodig om nadruk te leggen op beschaafde
omgangsvormen. Het doel was om anderen te ontzien en niet te kwetsen. De belangrijkste eigenschap
is zelfbeheersing.
> In hoofse teksten speelt de liefde een belangrijke rol. In de hoofse liefde wordt het traditionele
rollenspel omgedraaid: de man moest dienstbaar zijn aan de vrouw. Door de thematiek van de hoofse
teksten werd dienstbaarheid benadrukt.
> Als wereldlijke cultuur vormde de hoofse cultuur een tegenwicht tegen de cultuur van de kerk.
Paragraaf 3 - Literaire ontwikkeling
> Clericus is iemand met een kerkelijke opleiding, die niet per se een priester was. Hij werkte voor
adellijke opdrachtgevers. Schrijvers in de middeleeuwen kwamen uit de schrijvende beroepsgroepen
(bijv. clericus of leraar).
> Net als bij kunst kregen schrijvers opdrachten van een mecenas om een literaire tekst te maken. Een
schrijver wilde zijn publiek vermaken en iets leren.
> Een middeleeuws verhaal gaat altijd terug op één of meerdere andere teksten (bronteksten).
Middeleeuwse teksten werden voorgedragen, er was een voorleescultuur. Omdat de teksten ook
deels uit het hoofd werden voorgedragen, was het op rijm.
> Vanaf de 13e eeuw werden er in de Lage Landen ridderromans geschreven. Dat was elitecultuur
(voor adel, ridderschap en het patriciaat). Hierbij moet je denken aan de jongeren aan het hof en
ridders en ridders in opleiding.
> Ridderromans hadden twee functies: educatief (een voorbeeld voor de ridders) en ontspanning. De
verhalen bevatten spanning, sensatie en humor.
> Er zijn twee verschillende soorten ridderromans:
- Oosterse romans: een hoofs liefdesverhaal in het oosten.
- Ridderromans: spelend in Troje: ook wel ‘antikiserende romans’.
> Karel epiek was een aanduiding voor middeleeuwse verhalen waarin Karel de Grote of een van zijn
vazallen centraal stonden. De Karel epiek gaat terug op het Chanson de Geste.
> Chanson de Geste ging soms terug op historische gebeurtenissen, maar deze worden dan vaak
vervormd weergegeven. In sommige chansons de geste speelt epische concentratie een rol:
historische feiten over verschillende personen worden dan aan één persoon toegedicht, zoals Karel de
Grote. In chansons de geste komen twee onderwerpen vaak voor:
- De strijd tegen de heidenen.
- De spanningen binnen het feodale systeem door opstandige vazallen.
> Arthur epiek is de benaming voor verhalen over koning Arthur en zijn ridders (jaren ’70 van de 12e
eeuw). Het hof van koning Arthur is in de romans van Chrétien de Troyes een hoofse modelwereld,
waarin geen feodale conflicten zijn. Hij schreef de eerste Arthurromans in het Frans. In zijn boek dit
een doordachte structuur die een diepere betekenis duidelijk moet maken. Deze romans hebben een
aantal vaste elementen:
- Koning Arthur en zijn verblijfplaats worden genoemd.
- Er is een hofdag.
- De inhoud is een belangrijke periode voor de hoofdpersoon, maar tijd en ruimte worden niet gezegd.
De verhaalwereld is sprookjesachtig. Ook gaat een ridder van Arthur altijd op queeste (= zoektocht).
> Veel liederen uit de middeleeuwen gaan over de hoofse liefde: deze liederen vormen de hoofse
lyriek. Het draait om een minnaar, die een bewonderde maar onbereikbare liefde aanbidt en bezingt.
Hij verwoordt zijn liefde in termen uit de feodaliteit: hij is vazal en de geliefde is leenheer. De hoofde
lyriek functioneerde aan adellijke hoven.
> Dichters werkten in dialoog met de traditie (de andere liederen). Veel hoofse liederen beginnen met
een Natureingang (= de beschrijving van het voorjaar).
H8 | Voorgeschiedenis en middeleeuwen
> Dierverhalen zijn verhalen met dieren als personages. In ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt het hoofse
levensideaal als uiterlijke schijn ontmaskerd: Reinaerts vijanden en slachtoffer laten zich leiden door
onhoofse drijfveren, individueel belang en hebzucht.
> In de 12e en 13e eeuw was er sprake van een overgang van een feodale maatschappij naar een
stedelijke samenleving. De stedelijke samenleving stond kritisch tegenover de machts- en
rechtsuitoefening van de feodale samenleving.
> De hoofse cultuur was een wereldlijke cultuur. De teksten die tot de geestelijke letterkunde worden
gerekend, propageren geen wereldlijke cultuur, maar zijn kerkelijke cultuur. Het gaat over religieuze
zaken en over de kracht van het christendom. Het publiek bestond uit gewone gelovigen.
> Exempelen zijn korte verhaaltjes die preken aantrekkelijker maakten, geschreven door geestelijken.
> Marialegenden zijn teksten die geschreven zijn, ter ere van Maria (bijv. Beatrijs).
> Vanaf de 14e eeuw was er in de steden een bloeiende toneelpraktijk. Dit toneel werd door
beroepsacteurs in open lucht of zaal tegen betaling opgevoerd. Er waren verschillende toneelstukken:
- Geestelijk toneel: tijdens de kerkelijke hoogtijdagen.
- Wereldlijk toneel: zoals de 4 abele spelen.
- Sotternie: een aantal korte kluchten (na de abele spelen).
* Annexatie = overnemen. * Adaptatie = aanpassen.
> Begin 15e eeuw ontstonden er in de steden verenigingen waar men literatuur beoefende. De
rederijkers (dichters) zaten in rederijkerskamers. De leden daarvan waren grotendeels afkomstig uit de
schrijvende middenstand (onderwijzers, notarissen).
> Rederijkers konden een belangrijke opiniërende rol spelen in steden, tijdens stedelijke activiteiten.
Hun teksten waren voornamelijk bedoeld voor publieke voordracht voor een stedelijk verhoor. Een
geliefde rederijkersdichtvorm was het refrein: een gedicht van minimaal 4 strofen, met één vaste
slotregel per strofe (= de stok).
> Een rederijkerskamer was goed georganiseerd met een voorzitter, penningmeester, beschermheer
of erevoorzitter en een artistieke leider (= factor) die beginners les gaf en zelf de belangrijkste
toneelstukken schreef. Rederijkerskamers organiseerden landjuwelen: toneelwedstrijden waar
meerdere rederijkerskamers aan deelnamen. Ook werd er gediscussieerd over het nieuwe geloof
(= reformatie) en het humanisme.
H8 | Voorgeschiedenis en middeleeuwen
Download