GESCHIEDENIS H1 & H2. H1 Jagers en boeren. Tussen 9000 en 6000 v.C. ontstonden in het Midden-Oosten landbouwsamenlevingen, in het Vruchtbare Halvemaan gebied. Rond 140.000 v.C. ontstond de homo sapiens. Jagers-verzamelaars waren bijna altijd nomaden: wanneer hun leefomgeving niet meer genoeg voedsel bood, trokken ze verder. Als ze op jacht gingen, zetten ze tijdelijke kampen op. In de groepen waren de sociale verschillen niet groot. Er was wel verschil tussen mannen en vrouwen. De homo sapiens maakte gereedschappen die hij kon gebruiken voor de jacht. Ook maakten zij schilderingen in grotten, omdat zij het schrift nog niet kenden. De jagers-verzamelaars leefden dus in de prehistorie. Toen rond 12.000 v.C. de ijstijd eindigde, begon het meer te regenen en werd de grond vruchtbaarder. De jagers-verzamelaars konden nu langer op een plek blijven, omdat ze natuur hen genoeg bronnen voor voedsel bood. Na een tijd werd het weer droger en kouder, maar de mensen waren zo gewend aan een vaste nederzetting dat ze niet meer wilden trekken. Daarom gingen ze zelf produceren. Dit noemen we de agrarische revolutie. De mensen leefden nu echt op een plek. Maar er veranderde meer: - Er vond snelle bevolkingsgroei plaats. Door landbouw kon men veel meer produceren dan eerst en kon men ook meer monden voeden. - Het geboortecijfer steeg. Vrouwen konden sneller achter elkaar kinderen krijgen. Bij het trekken kon zij maar een kind tegelijk dragen, en hierdoor was het maar mogelijk eens in de vier jaar een kind te krijgen. - Men ging de natuur naar zijn eigen hand zetten. Er verschenen dorpen en men bepaalde hoe zijn eigen leefomgeving eruit zag. Rond 7500 v.C. gingen mensen voor het eerst aan veeteelt doen. Hierdoor werden meer gereedschappen (van steen) uitgevonden en de nieuwe steentijd - het neolithicum - brak aan. De volgende stap was het gebruiken van brons. Vanaf 3000 v.C. kwam de bronstijd. Later gebruikte men veel ijzer om gereedschappen te maken. Hier spreken we van de ijzertijd (1200 v.C.). Boeren leefden wel minder gezond dan jagers-verzamelaars. Zij leden vaker aan ondervoeding (mislukte oogsten en eenzijdige voeding), infectieziekten (bevolking leefde dichter op elkaar) en misvorming van de ruggengraat (door het harde werken). De agrarische revolutie zorgde ook voor sociale ongelijkheden. Jagers-verzamelaars deelden hun opbrengsten, maar doordat boeren hun eigen “bedrijfje” hadden, waren sommige succesvoller en rijker dan anderen. Deze boeren hadden dan ook meer aanzien. Er ontstond een hiërarchie. Vanaf 3300 v.C. ontstonden de eerste stadstaten (stedelijke samenlevingen) in Mesopotamië. Dit ontstaan is te danken aan de zeer vruchtbare grond door overstroming van de Tigris en Eufraat. Door de overvloedige oogsten kon de bevolking groeien (ontstaan steden) en hoefde niet iedereen voedsel te gaan verbouwen. Mensen konden zich nu ook in andere activiteiten specialiseren, zoals kleermaker, pottenbakker etc. Er kwam handelswaar tot beschikking, dus ontstond er een koopman. Ook waren er de priesters; dezen specialiseerden zich in het contact met de goden. (Eerste goed vast te stellen religie.) Zij hadden veel aanzien, en de boeren niet zoveel. Zo ontstonden er verschillende sociale lagen. Na een tijd kwamen er ook stadsbestuurders, die later koningen werden en regeerden m.b.v. ambtenaren. In deze tijd ontstond ook het eerste schrift, waardoor het besturen van de stad gemakkelijker werd. Een koning kon precies opschrijven wie al belasting had betaald en de priesters konden het ook goed gebruiken voor hun administratie. Vanaf 8000 v.C. gebruikten boeren al vormpjes die ze in klei krasten om hun goederen te registreren. Hierna gebruikten de Soemeriërs veel rebussen en tekens die lettergrepen en klanken uitdrukten. Langzaamaan ontstond het spijkerschrift. Rond 2600 v.C. was het spijkerschrift zo goed ontwikkeld dat het voor allerlei zaken werd gebruikt. Er verscheen ook literatuur en lofzangen voor goden. Ook werden er veel teksten geschreven. Slechts een kleine elite kon dit lezen/schrijven. De Soemeriërs verlaten als eerste de prehistorie. Rond 3300 v.C. ontstonden ook steden in Egypte. Hier overstroomde de Nijl ieder jaar en liet een laagje vruchtbare slib achter. Ook zij ontwikkelden een schrift: hiërogliefen, en later het snellere hiëratische schrift. Aboe Simbel (Egypte) was de eerste staat ter wereld, die ontstond rond 3100 v.C. Een staat is een afgebakend gebied met een centraal bestuur, in dit geval een farao. De regels waren allemaal gebaseerd op zijn uitspraken, want als god wist hij wat juist was. In een staat mag alleen de overheid geweld gebruiken: geweldsmonopolie. De farao was ook verantwoordelijk voor de verdediging van de grenzen van de staat. Dit lieten zij doen door onderdanen die dat maar al te graag deden. De farao maakte ook gebruik van een groot ambtenarenapparaat, die hij goed beloonde. Het gevaar hiervan was dat als een zwakke farao op de troon zat, een ambtenaar makkelijk de macht kon grijpen. De Egyptische godsdienst was antropomorf polytheïstisch: ze vereerden meerdere goden tegelijkertijd die op mensen leken. Ook een belangrijk onderdeel uit de Egyptische godsdienst is dat ze geloofden in het leven na de dood. NA de dood besliste Osiris of je naar het hiernamaals mocht of dat je werd verslonden door een monster. Vanuit piramides zouden farao’s makkelijker kunnen opstijgen naar het hiernamaals. De belangrijkste taak van de farao was het handhaven van de ‘Maät’: de kosmische orde, de stabiliteit en harmonie in de samenleving. Zonder Maät zou de wereld in een volledige chaos storten. De farao liet religieuze rituelen uitvoeren door de priesters, in zijn naam uiteraard. Doordat iedereen geloofde dat de farao verantwoordelijk was voor de algehele orde in het land, zagen zij hem als de allermachtigste. Omdat de mensen hem respecteerden en zijn regels volgden, kon het rijk blijven bestaan. Er was weinig ruimte voor eigen initiatief. Alles vond plaats in opdracht van de farao en hierdoor ontstonden (anders dan in Mesopotamië) geen handelaren en handelssteden. De tempels namen een belangrijke plaats in in de samenleving. Ook in Mesopotamië was de religie heel belangrijk. Hier verwachtten ze echter niets van het hiernamaals en waren de koningen slechts opperpriesters die waren uitverkoren door de goden om te regeren. De Mesopotamiërs lieten geen enorme piramides of graftomben bouwden, maar wel tempeltorens of ziggoerats. Dit was het centrum van iedere stad en bestond uit verschillende terrassen van baksteen met daarbovenop een tempel. H2 De klassieke oudheid. Athene was een polis. Het was een afhankelijke staat. In de 5e eeuw v.C. was het hoogtepunt van Athene, toen stond het aan het hoofd van de Delisch-Attische zeebond. Athene had het beheer over de vloot waar alle poleis jaarlijks een bedrag voor betaalden om hun staat te beschermen. In de loop van de eeuw ontwikkelde dit bondgenootschap zich tot een Atheens imperium. Poleis die zich verzetten tegen Athene werden met bruut geweld aangepakt. De meeste poleis hadden geen problemen met de hegemonie (heerschappij) van Athene. Athene had een sterke positie ten opzichte van haar concurrenten, met name Sparta. Athene was een democratie, waarbij alle inwoners die het Atheens burgerrecht bezaten rechtstreeks mee mochten beslissen: directe democratie. Ooit was Athene geregeerd door koningen (koninkrijk), en later door de adel (aristocratie): rijke mannen zie zichzelf zagen als de besten. Ook was het wel voorgekomen dat één man tijdelijk de macht greep: een tiran (tirannie). Maar de burgers werden steeds belangrijker en zij hadden steeds meer in te brengen. In Athene waren ze erg bang dat één iemand de macht zou grijpen; daarom werd het leger ook geleid door tien (elk jaar opnieuw gekozen) generaals, en de rechtspraak was niet in handen van rechters, maar van een volksjury. Filosofen onderzochten allerlei aspecten van het bestaan. De Griekse filosofie wordt ook wel beschouwd als het begin van de wetenschap. Drie belangrijke filosofen waren Socrates, Plato en Aristoteles. In Sparta heerste een militaire dictatuur. Die bestond uit twee koningen/legeraanvoerders, een adviesraad, vijf eforen (wetgevers) en een volksvergadering. Sparta was helemaal geïsoleerd in Messenië en er waren veel slaven en veel opstand. Alexander de Grote heerste over Griekenland. Formeel was de poleis nog onafhankelijk, maar in praktijk was hun autonomie ten einde; ze waren te zwak. Alexander wou het hele Perzische Rijk veroveren. Dit heeft hij waargemaakt voor zijn dood. Er zijn verschillende verklaringen waarom Alexander dit heeft kunnen volbrengen. Toen Alexander stierf moest zijn zoon nog geboren worden, en was er geen erfelijke opvolger. Tijdens burgeroorlogen veroverden Alexanders generaals stukken van zijn rijk en bestuurden die. Door de heerschappij van de diadochen (“opvolgers” oftewel de generaals) verspreidde de Griekse cultuur zich over het gehele veroverde gebied. De Griekse beschaving uit deze periode duiden we aan met de term hellenisme. De tijd van Alexander en zijn diadochen wordt daarom ook wel de Hellenistische periode genoemd. De Griekse democratie veranderde in een oligarchie. Rijke mannen die zichzelf de besten vonden bestuurden het rijk. Veel steden in het Oosten kregen een Grieks uiterlijk door de ‘vergrieksing’. Ook werd overal Griekse beeldende kunst gemaakt. Tijdens de Romeins Republiek begon het Romeinse Rijk steeds groter te worden. De Romeinen maakten hiervoor gebruik van twee middelen: - Diplomatie (sluiten van bondgenootschappen met lokale heersers) - Het leger (militair geweld) Als de heersers geen bondgenootschappen wouden sluiten, gingen de Romeinen over op militair geweld. Als het Romeinse leger een volk verslagen had, gaven ze die een edelmoedige behandeling. Zo hoopten ze dat die volken niet in opstand zouden komen. Soms kregen de volken zelfs Romeins burgerrecht. Op deze manier wisten de Romeinen hun imperium eeuwen bijeen te houden. Anders dan andere rijken werd het Romeinse Rijk niet geleid door één vorst, maar door magistraten (mensen die tijdelijk een hoog ambt vervulden). Rome was in deze tijd een republiek, burgers bestuurden de staat gemeenschappelijk. De senaat nam de belangrijkste besluiten, en jaarlijks werden twee leden benoemd tot consul. Zij zaten dan de senaat voor en waren de dragers van de hoogst burgerlijke en militaire macht. De wetten die de senaat had bedacht, moesten nog door minstens een van de twee volksvergaderingen worden goedgekeurd. Ook waren en tien volkstribunen, die namens het lagere volk onderzochten of besluiten voldeden aan de wet. In de vroege republiek heetten de leiders patriciërs, en het volk de plebejers. Maar sommige plebejers waren machtiger en rijker dan de patriciërs en wilden ook meepraten. Uiteindelijk versmolten de twee groepen tot de nobiles/optimaten. De macht van deze elite werd versterkt door patronage. Een machtig man (patroon) omringde zich met afhankelijke burgers van lage afkomst (cliënten) en deed gunsten voor hem, zodat ze tijdens volksvergaderingen hun stem uitbrachten ten gunste van de patroon. Later werd steeds duidelijker dat het moeilijk was om het rijk om deze manier te besturen. Doordat er in Rome allerlei burgeroorlogen woedden, kon Gaius Julius Caesar de macht grijpen en een eind maken aan de republiek. Uiteindelijk slaagde hij erin dictator te worden. Normaal mocht deze functie alleen tijdens nood en voor een korte periode gevuld worden, maar Caesar riep zichzelf uit tot ‘dictator voor het leven’ en zette daarmee de senaat buitenspel. Voorstanders van de republiek lieten dit echt niet op zich zitten en vermoordden hem in 44 v.C. Octavianus, zijn opvolger, versloeg de vijanden, liet zichzelf Augustus noemen en werd de eerste keizer van het Romeinse keizerrijk. Omdat Augustus bijna overal de macht over had, brak er een periode van lange vrede aan, de pax romana. Er waren wel oorlogen, maar we spreken van vrede omdat deze conflicten geen serieuze bedreiging hebben gevormd voor de samenhang van het rijk. De Romeinse elite legde zich op een gegeven moment neer bij het heerschappij door één man. De keizers lieten alle functies van het republiek wel bestaan, maar deze hadden totaal geen invloed meer. Ze mochten het alleen maar eens zijn met de keizer. De Romeinse cultuur -die sterk op die van de Grieken lijkt- was overal terug te vinden. We beschouwen de Grieks-Romeinse cultuur als één: de klassieke cultuur. Door de militaire veroveringen van de Romeinen verbreidde de klassieke cultuur zich enorm. In het Westen leefden echter eenvoudige boerenvolkeren, zoals de Kelten en Germanen. Hier is de klassieke cultuur dus niet echt doorgedrongen. Het doordingen van de klassieke cultuur noem je romanisering. Het jodendom onderscheid zich op drie manieren van andere geloven: - Monotheïsme: de joden geloven maar in één god, terwijl alle ander tot toen toe ontwikkelde godsdiensten polytheïstisch waren. Deze god vereerden zij in een tempel in Jeruzalem. - Heilige boeken: tijdens de bijeenkomsten in synagogen werden de teksten gezamenlijk gelezen. Heilige teksten waren tot toen toe nog nooit voorgekomen. Later zouden de christenen deze teksten overnemen in het eerste deel van de Bijbel, het Oude Testament. - Religieuze voorschriften: de joden hielden zich aan bepaalde leefregels. Jongemannen werden besneden en sommige etenswaren mocht je niet eten. De Messias (verlosser) zou een einde maken aan de afhankelijkheid van het joodse volk. Hier splitste het geloof in tweeën. De christenen geloofden dat Jezus Christus (die aardig wat kritiek op het jodendom had) de Messias was, maar de joden vonden van niet. Het joodse gerechtshof sprak doodstraf uit door middel van kruisiging. Jezus’ volgelingen raakten er van overtuigd dat Jezus weer zou zijn opgestaan uit de dood. Christenen geloven dook dat Jezus zou terugkomen op de aarde om het recht te laten zegevieren: de Dag des Oordeels. Mensen die goed hadden geleefd komen na hun dood in het paradijs, anderen in de hel. Kort hierna maakte het christendom zich definitief los van het jodendom. Eerst was het christendom helemaal niet geaccepteerd in het Romeinse Rijk -omdat ze weigerden de Romeinse goden te aanbidden-, maar later was het zelfs de enigst toegestane godsdienst. Dit kwam doordat de kerk zou goed georganiseerd was. De leiders vergaderden regelmatig in concilies. Hier namen zij besluiten over de juiste leer en bundelden zij de belangrijkste stukken in het Nieuwe Testament. Vele christenen vroegen zich af of Jezus een god of mens was geweest. In Egypte meenden de aanhangers van het arianisme dat Jezus een mens was geweest. Maar anderen hadden hier weer een andere mening over. Toch bleef het christendom lang een eenheid. Nadat Nero de christenen lang vervolgd had, zag Constantijn de Grote in dat hij niet om de christenen heen kon. Uiteindelijk besloot Theodosius dat het christendom de staatsgodsdienst werd. Na de dood van Theodosius werd het Romeinse Rijk in twee delen opgedeeld: - Het Oost-Romeinse Rijk (hoofdstad Constantinopel) waar men Grieks sprak. Ook wel het Byzantijnse Rijk genoemd. - Het West-Romeinse Rijk waar men Latijn sprak. Het West-Romeinse Rijk kon niet goed bij elkaar gehouden worden. Er stond teveel druk om d buitengrenzen van het rijk en er vonden veel volksverhuizingen plaats. Het rijk verbrokkelde en de keizers konden minder belasting innen. Het Romeinse leger kwam in opstand en zette de keizer af. Hierdoor hield het West-Romeinse keizerrijk op met bestaan. Het Oost-Romeinse Rijk hield het langer vol. Constantinopel moest ook de nieuwe hoofdstad van het christendom worden. Er ontstonden verscheidende kerken die zich orthodox noemden. Zij keerden zich van Rome af, ze erkenden het gezag van de paus niet meer. Deze scheiding heet ook wel het oosters schisma. Het Byzantijnse Rijk bleef een sterke macht, dat zijn kracht vooral dankt aan een relatief grote welvaart. Constantinopel lag aan belangrijke handelsroutes, en dit leverde het rijk hoge belastinginkomsten op. Daarnaast beschikte het rijk over een goed leger en hadden zij een stevige greep op de kerk. In 1453 nam de Turkse sultan Mehmet II Constantinopel in. Waarschijnlijk was een port in de muur niet goed afgesloten. Het Byzantijnse Rijk veranderde in het Ottomaanse Rijk en Constantinopel veranderde in Istanbul.