Al is de historische leugen nog zo snel, de archeologische waarheid achterhaalt haar wel, maar zij zal niet verdwijnen, want alles op deze kluit draait nu eenmaal om macht en duit. (variant op twee oude gezegden) Archeologie ondergraaft genealogie Zijn wij genealogen bedrogen door historici? Henk Feikema* Inleiding Genealogie is gebaseerd op vertrouwen. De beoefening er van staat of valt met de betrouwbaarheid van de bronnen, zoals de burgerlijke stand, kerkregisters en verhalen van geschiedschrijvers. De meeste genealogen twijfelen zelden aan het waarheidsgehalte van deze bronnen, al weet je bijvoorbeeld nooit zeker of de in de geboorteakte vermelde vader ook de echte vader is. Over wat de historici ons over het verleden vertellen, maken we ons meestal helemaal niet druk. We weten niet beter dan dat de geschiedenis is zoals we die op school hebben geleerd. Na bijvoorbeeld de Romeinse tijd komen de donkere middeleeuwen - een periode waarover we nauwelijks iets weten, behalve dan dat er volksverhuizingen waren - , waarna plotseling als het ware als een donderslag bij heldere hemel het Karolingische Rijk verscheen en daarna de Vikingentijd, enzovoort. Deze desinteresse is ook wel enigszins te begrijpen, want maar weinig genealogen komen met hun onderzoek zo ver. Het is al een hele prestatie wanneer men tot Karel de Grote kan teruggaan en een voorouder uit de Romeinse tijd vinden is helemaal uitgesloten, ook al stroomt er volgens het Archeologiehuis Zuid-Holland Romeins bloed door onze aderen. Dat zou dan afkomstig moeten zijn van de Romeinen die vanaf het begin van onze jaartelling tot ca 250 na Chr. in ons land langs de Limes, de grens van het Romeinse Rijk, hebben gewoond en toen op onverklaarbare wijze zijn verdwenen. Een tastbaar bewijs van hun aanwezigheid zijn de overblijfselen van het stadje Forum Hadriani bij Voorburg die in het begin van de negentiende eeuw door Caspar Jacob Christiaan Reuvens (1793-1835) zijn blootgelegd. Deze grondlegger van de wetenschappelijke archeologie in Nederland en hoogleraar aan de universiteit in Leiden stelde bij de aanvaarding van zijn ambt in 1818 in zijn inaugurale rede Oratio de laudibus archeaeologiae (rede op de loffelijke verdiensten van de archeologie) dat de kennis van de Oudheid niet alleen berust op de kennis van oude teksten maar ook op die van bewaarde objecten, welke laatste naar zijn mening objectiever zijn. De archeologie opende zodoende naast de sterrenkunde en geologie volgens hem “nieuwe bronnen van kennis” die voor geschiedschrijving een welkome aanvulling of zelfs correctie opleverde. Het was de “meest geschikte wetenschap om het geloof aan de geschreven geschiedenis sterk op de proef te stellen” schreef hij later in het blad Antiquiteiten, het eerste Nederlandstalige archeologische tijdschrift. Hij heeft niet kunnen voorzien dat dit bijna tweehonderd jaar later ook werkelijk zou gebeuren, want een aantal jaren geleden is duidelijk aangetoond dat de literaire bronnen niet altijd door de archeologie worden ondersteund en dat de geschiedenis hoognodig moet worden gecorrigeerd. Een voorbeeld is een combinatie van Romeinse artefacten en restanten uit de Vikingentijd die op diverse locaties in Europa in dezelfde aardlaag zijn aangetroffen. Deze noodzakelijke correctie is door chronologieonderzoekers in de afgelopen decennia al eerder geconstateerd, maar nu zijn er ook tastbare bewijzen dat het verre verleden aanzienlijk dichter bij onze tijd ligt. Daar de genealogie sterk afhankelijk is van historische inzichten en interpretaties, zal het duidelijk zijn dat dergelijke combinaties van grote invloed zijn op ons onderzoek naar voorouders in een ver verleden. Want niet alleen schuift de Romeinse tijd op, maar ook die van de Karolingers, een geslacht waarvan diverse leden in menig stamboom voorkomen. Interessant in dit verband is dat er munten zijn gevonden waarop Karolingische vorsten als Romeinse keizers zijn afgebeeld (figuur 1) en zelfs hun paleis in Ingelheim was in Romeinse stijl gebouwd. Historici verklaren dit verschijnsel dat de Karolingische vorsten grote bewonderaars waren van het Romeinse Rijk, maar aannemelijker is de 1 verklaring van de hoogleraar Gunnar Heinsohn 1 die naast zijn vakgebied zich al jaren bezighoudt met archeologische vondsten en de geloofwaardigheid van de geschiedschrijving. In 2014 verscheen van zijn hand een interessant artikel2 over de juiste plaats van Karel de Grote in de geschiedenis, waarin hij de Romeinse kenmerken van de Karolingers verklaart en een nieuwe chronologie voor dit geslacht heeft opgesteld. Hoewel op zijn onderzoek wel het een en ander is aan te merken, is de kern van zijn conclusie juist. Ook in zijn visie schuift het verleden op richting onze tijd, maar de vraag is of het door hem genoemde aantal eeuwen juist is. Op deze vraag zal in dit artikel een antwoord worden gegeven. In elk geval is zeker dat ook de archeologie nu aangeeft dat de geschiedenis van het verre verleden niet klopt en dat dit uiteraard gevolgen heeft voor onze zoektocht naar voorouders in die tijd. Lodewijk de Vrome (778-840) Karel de Grote (742-814) Fig. 1 Afbeeldingen van Karolingische keizers op munten Voorbeelden van vondsten die de geschiedschrijving weerleggen Voordat op genoemd onderzoek wordt ingegaan, lijkt het zinvol een paar voorbeelden te geven van vondsten die de geschiedschrijving weerleggen. Pompeii Hoewel het antieke Italiaanse stadje Pompeii niet tot het aandachtsgebied van dit tijdschrift behoort, wil ik het toch noemen omdat het zo prachtig illustreert wat ik aan de orde wil stellen. Wij weten niet beter dan dat deze plaats in 79 na Chr. door de Vesuvius is bedolven. Deze informatie is alleen op literaire bronnen gebaseerd, maar volgens de vondsten klopt dit jaartal niet. Op een epitaaf uit 1634 aan de voorgevel van een villa bij Napels ter herinnering aan de slachtoffers in Pompeii, Herculaneum en enkele andere plaatsen, kunnen we lezen dat dit stadje in december 1631 door de Vesuvius is getroffen. Aan deze informatie hoeven we niet te twijfelen, want de tekst is in verschillende boeken uit de zeventiende eeuw gepubliceerd. Bovendien bevestigen ambtelijke stukken uit de zestiende eeuw en verslagen van ooggetuigen van de ramp dat Pompeii toen een levende stad was. Ook staat de plaats op kaarten uit de zestiende en zeventiende eeuw. Fresco’s, mozaïeken en andere artefacten laten ook zien dat het een middeleeuwse stad is. En gevonden medische instrumenten lijken sprekend op die tegenwoordig worden gebruikt. Meer voorbeelden staan in mijn boek over Karel de Grote3. We hebben nu twee data voor de ondergang van Pompeii, een literaire en een archeologische, die ruim vijftienhonderd jaar uit elkaar liggen. Over de eerste kunnen we onze twijfels hebben, maar dat het stadje in de eerste helft van de zeventiende eeuw is bedolven, is zeker. Ze illustreren duidelijk dat vondsten literaire bronnen kunnen tegenspreken. Daar in dit geval de archeologie de waarheid spreekt, moeten we ons nu afvragen of de bronnen wel betrouwbaar zijn. Het antwoord hierop vraagt om een uitgebreide analyse van de geschiedschrijving en is te vinden in mijn boek (noot 2) en wordt daarom hier achterwege gelaten. Vondsten uit verschillende perioden in dezelfde aardlaag Je mag verwachten dat vondsten uit verschillende perioden in verschillende aardlagen voorkomen. Objecten uit de Karolingische tijd bevinden zich bijvoorbeeld altijd boven die uit de Romeinse tijd, aannemende dat er geen aardverschuivingen zijn geweest en de chronologie van de geschiedenis klopt. Deze verwachting gaat niet altijd op, want op diverse plaatsen in Europa zijn in dezelfde aardlaag restanten uit de Romeinse en de Karolingische tijd aangetroffen! Bij Janów Pomorski/Hansdorf in 2 Polen zijn in het achtste eeuwse handelsplaatsje Truso, ook wel het Baltische Pompeii genoemd, munten van Lodewijk de Vrome (814-840), Antonius Pius (keizer 138-161) en Commodus (keizer 180-192) gevonden. Ook zijn daar kralen van millefioriglas van na 800 aangetroffen sprekend lijkend op Romeinse kralen van hetzelfde materiaal uit de periode 50 voor Chr. tot 300 na Chr. Een ander voorbeeld is de vondst van keramiek uit de negende/tiende eeuw in het Romeinse forum uit de eerste eeuw in het Franse stadje Bavay (het vroegere Romeinse Bagacum) bij de Belgische grens. En wat moeten we denken van Romeinse munten die samen met overblijfselen uit de Vikingtijd op IJsland en in Scandinavië zijn gevonden? 4 Het is een combinatie die volgens de overgeleverde geschiedenis onmogelijk is en historici voor raadsels plaatsen. Een voorbeeld dichter bij huis treffen we in Voorburg aan. In 2008 kwam daar bij onderzoek in de Vliet, die tussen 1170 en 1250 is aangelegd, naast Romeins materiaal ook vroegmiddeleeuws materiaal uit de beddingafzetting tevoorschijn. Een dergelijke combinatie wordt vaak verklaard door te veronderstellen dat Laat-Romeinse munten in de Vroege Middeleeuwen zijn gebruikt. Soms gaat de fantasie nog verder, zoals in Engeland. Daar zouden laat-Romeinse munten in de Middeleeuwen vooral buiten de geldomloop zijn hergebruikt als relatiegeschenk en als hanger (in graven aangetroffen sieraad). Hoe vindingrijk men ook is voor een verklaring van ongewone vondstcombinaties, hierna zullen we zien dat de oplossing van het probleem als het ware voor het oprapen ligt. Het vergt alleen enige moed om de “waarheid” van de historici los te laten. Ontbrekende en lege aardlagen Op tal van archeologische vindplaatsen ligt een tiende/elfde eeuwse aardlaag vlak boven een uit de tweede/derde eeuw. Objecten uit de tussengelegen periode van zeven eeuwen ontbreken. Op andere locaties zijn deze twee aardlagen soms gescheiden door een laag modder of zogenaamde zwarte aarde, zonder enkele aanwijzing over wat er in de bijbehorende tijd gebeurd zou kunnen zijn. Voorbeelden zijn te vinden in Antwerpen, Keulen, Londen en vele andere plaatsen. In de dissertatie5 van Thomas M. Buijtendorp over de opgravingen in Forum Hadriani, ook wel het Nederlandse Pompeii genoemd, zijn overzichten opgenomen van de bodemopbouw onder en boven de Romeinse nederzetting en de ontwikkeling van het stadje. Deze vertellen dat de Romeinen zich daar vanaf omstreeks 15 na Chr. hebben gevestigd en tot het einde van de derde eeuw zijn gebleven. Vanaf omstreeks 250 trad het verval van het stadje in. Bewoners vertrokken en uiteindelijk bleven er alleen nog maar ruïnes over, al wordt wel aangenomen dat de plaats in de vierde eeuw nog op kleine schaal werd bewoond. Blijkens incidentele vondsten trokken de restanten nog wel mensen in de Vroege Middeleeuwen aan. Voorburg zou zich echter niet ontwikkelen tot een Middeleeuwse stad, in tegenstelling tot veel andere steden. Tot in het begin van de twintigste eeuw waren de grootste delen van de Romeinse stad nog steeds onbebouwd. Het onderzoek van Gunnar Heinsohn Gunnar Heinsohn heeft op dit terrein baanbrekend onderzoek verricht. Hij heeft aangetoond dat zevenhonderd jaar geschiedenis van het eerste millennium niet door de archeologie wordt bevestigd. Het komt er ruwweg op neer dat de derde eeuw direct vooraf gaat aan de tiende eeuw. Daar op zo veel locaties in dezelfde aardlaag Frankische en Romeinse objecten zijn gevonden, is zijn stelling dat de Franken deel hebben uitgemaakt van het Romeinse Rijk. De Franken waren dus tijdgenoten van de Romeinen, in plaats van de huidige opvatting dat ze pas na de Romeinse tijd ten tonele verschenen. In zijn visie waren de Karolingische keizers Romeinse keizers en dat verklaart waarom zij net als Caesar met een lauwerkrans om hun hoofd op munten zijn afgebeeld 6. Deze visie wordt ondersteund door het feit dat zij van de achtste tot de tiende eeuw een paleis in de Duitse plaats Ingelheim bewoonden dat geheel in Romeinse stijl was opgetrokken. Opgravingen laten zien dat het gehele bouwcomplex op antieke ontwerpen was gebaseerd en daarom kan worden beschouwd als een reïncarnatie van een zevenhonderd jaar jonger Romeins bouwwerk uit de eerste tot derde eeuw. De conclusie van Heinsohn dat er geen archeologisch bewijs is voor het bestaan van een periode van zevenhonderd jaar in het eerste millennium, is gebaseerd op een grondige archeologische analyse van dit millennium. De historische teksten over de drie tijdvakken ‘de Romeinse Oudheid (1 ste - 3de eeuw)’, ‘de Laat Romeinse Oudheid (4de - 6de eeuw)’ en ‘de Vroege Middeleeuwen (8ste - 10de eeuw)’ worden namelijk niet bevestigd door de vondsten. In plaats van dat de vondsten boven elkaar liggen, blijken ze in dezelfde aardlaag voor te komen, hetgeen een aanwijzing is voor de gelijktijdigheid van bewoning 3 en gebeurtenissen in deze drie perioden. Op grond van de teksten zou men voor de nederzettingen in Europa een stratigrafie verwachten zoals in onderstaande tabel is aangegeven 7. Daar deze verwachting op geen enkele locatie wordt bevestigd, kan de conclusie alleen maar zijn dat er sprake moet zijn van genoemde gelijktijdigheid. De stelling van Heinsohn is dan ook dat de Romeinse periode (1 ste - 3de eeuw) samenvalt met de Vroege Middeleeuwen (8 ste - 10de eeuw). Een ander voorbeeld van zijn stelling geeft hij in een recent artikel over de koning van het Angelsaksische Wessex, Alfred de Grote (848-899), die evenals zijn Karolingische collega’s als een Romeinse keizer op munten is afgebeeld 8. Tabel Te verwachten stratigrafie Data (bij benadering) na 950 940/50s 520-940/50s 530s 290-530s 230s 1-230s Typische verwachting voor de stratigrafie - na drie grote catastrofes – voor eerste millennium. Tot dusver op nog geen enkele locatie van de duizenden Europese nederzettingen bevestigd. Bouwperiode (geen vernietigende catastrofe meer) Derde catastrofe Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.) Tweede catastrofe Bouwperiode met herstel van vroegere pracht evenals nieuwe constructies in nieuwe stijl en technologieën plus innovatieve kleine vondsten die niet in lagere aardlagen worden aangetroffen (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.) Eerste catastrofe Bouwperiode met een karakteristieke architectuur, technologie, en kleine vondsten (mantelspelden, kralen, zwaarden enz.) Er zijn ook talrijke voorbeelden van tribale verdwijningen in de Romeinse periode (ca 1 - 230 na Chr.) en wedergeboortes drie eeuwen later in de Late Oudheid (ca 290 - 520). Het zijn bijvoorbeeld niet alleen de Sugambriërs die in de derde eeuw plotseling verdwijnen en later in de teksten weer opduiken, maar ook Slavische stammen en de Friezen. Zelfs worden tot het Christendom bekeerde volken na verdwijning en wederopstanding opnieuw gekerstend. De conclusie dat de Romeinse Oudheid moet worden verschoven naar einde eerste millennium, past vrijwel naadloos in de resultaten van andere wetenschappers die hebben bewezen dat het verre verleden minder lang is geleden (noot 3). Alleen zij komen uit op een verschuiving van minimaal tien eeuwen. Dateringen Toch lijkt de archeologie ons beeld van het verleden te bevestigen. De dateringen van de vondsten passen namelijk goed in de chronologie van de geschiedenis. Het idee dat de Romeinse Oudheid zou opschuiven klinkt dan ook bizar, ondanks het feit dat ook andere chronologieonderzoekers hebben aangetoond dat historische gebeurtenissen uit het verre verleden veel recenter zijn. Dat archeologen dit niet hebben opgemerkt komt door foutieve veronderstellingen. De belangrijkste fout is de aanname van een eeuwenlang constant C14-gehalte in de atmosfeer bij de meest gebruikte methoden: de C14methode en de dendrochronologie. Daar dit gehalte in de onderhavige periode lager was, zijn alle vondsten te oud gedateerd; de fouten bedragen soms eeuwen. Een andere fout ontstaat door kalibratie van de gemeten waarden m.b.v. het traditionele historische model. Daar de fouten elkaar compenseren, wordt de geschiedenis door archeologen onbewust bevestigd 9. Kanttekeningen bij onderzoek van Heinsohn Zijn onderzoek heeft bijvoorbeeld als consequentie dat met de bouw van Forum Hadriani pas eind eerste millennium is begonnen. Een ander gevolg is dat aan het Romeinse karakter van de Limes moet worden getwijfeld. Het is heel goed mogelijk dat deze grens van het Romeinse Rijk door een ander 4 volk is aangelegd 10. Over de volksverhuizingen laat hij zich niet uit, maar ze worden wel in de bronnen vermeld. Ze moeten toch sporen hebben achtergelaten? Wel noemt hij de catastrofe die Europa in de derde eeuw zou hebben getroffen en de daarop volgende pestepidemie. Daar aan het eind van het eerste millennium ook een natuurramp schijnt te hebben plaatsgevonden, is dit voor hem een reden geweest de Romeinse periode daar te plaatsen. Het had echter meer voor de hand gelegen deze periode op grond van andere onderzoeken door te schuiven naar het tweede millennium. Ten eerste past dit beter in het historische model dat de chronologieonderzoekers hebben ontwikkeld en ten tweede sluit deze periode perfect aan op de rampen en de pestepidemie die Europa in de veertiende eeuw hebben getroffen, die volgens de Oostenrijkse cultuurhistoricus Egon Friedell (1878-1938) de Christelijke wereld in grote vertwijfeling brachten 11. Niet alleen de mensen waren van slag, maar ook de hemel en aarde waren in een toestand van grote verwarring geraakt. Bovendien verklaart dit nieuw model de volksverhuizingen en heel veel andere ongerijmdheden die in het huidige model vorkomen. De vraag is of de verschoven periode nog als Romeins kan worden beschouwd, want na de inname van Byzantium in 1204 door de kruisvaarders zijn grote aantallen Byzantijnen naar Europa gegaan. Op deze toevloed van vluchtelingen volgde in de dertiende en veertiende eeuw de grote verovering van Europa en Azië door de Russische Horde die resulteerde in het Grote Rijk waarvan West-Europa tot eind zestiende eeuw deel uitmaakte. Als we Byzantium het tweede Rome blijven noemen, zoals deze stad ook wordt aangeduid, is er eigenlijk niets op tegen dat we de verschoven periode Romeins blijven noemen. We moeten ons dan wel realiseren dat die tijd niets heeft te maken met de stad Rome in Italië, laat staan dat er sprake was van een Romeins bestuur; het bestuurlijke centrum lag toen in Vladimir 12 met vorsten (Khans) die nog van de Byzantijnse keizerlijke familie afstamden. Dus niet de Italiaanse Romeinen hebben een stempel gedrukt op de bouwstijlen in die periode, maar de Byzantijnen. Veel van hun bouwwerken, mozaïeken en andere kunstuitingen zijn tijdens de grote catastrofe in de veertiende eeuw vernield en door modder en aarde bedolven, zoals in Forum Hadriani en Nijmegen nog duidelijk aantoonbaar is. Na deze ramp is met de wederopbouw begonnen en het is zeer goed denkbaar dat daarbij in dezelfde stijl is gebouwd, wat verklaart dat de Karolingische residentie in Ingelheim in Romeinse (Byzantijnse) stijl is herbouwd. Interessant in dit verband is het onderzoek van Caspar Reuvens dat hij in zijn redevoering13 bij de aanvaarding van het gewoon hoogleraarsambt in de Bespiegelende wijsbegeerte en letteren op 23 september 1826 in Leiden bespreekt. Hierin vertelt hij dat de zogenaamde Romeinse bouwwerken in Europa, inclusief de twee kapellen in Nijmegen, in Byzantijnse stijl zijn gebouwd. Het belangrijkste argument van Heinsohn de Romeinse Oudheid naar eind eerste millennium te verschuiven is de gelijktijdigheid van vondsten van de Romeinen en Vikingen. Als deze vondsten uit de Vikingentijd stammen, ligt het gekozen tijdvak voor de hand. Maar zijn die dateringen wel juist? Gezien het voorgaande is het denkbaar dat ook de Vikingobjecten jonger zijn. Dit zou betekenen dat de Vikingen pas na de tiende eeuw ten tonele verschenen en nog in de twaalfde/dertiende eeuw in Europa actief waren, dus tijdgenoten van de “Romeinen”. Slotopmerkingen Voor genealogen hebben deze onderzoeken grote consequenties, vooral voor hen die op zoek zijn naar een aansluiting op Karel de Grote. Hoewel zijn bestaan niet wordt ontkend, is het onduidelijk wie deze Grote Koning was, al bestaan daarover wel theorieën. Bovendien heeft deze vorst minder lang geleden geleefd dan wordt aangenomen. Ook de weg er naar toe is onzeker. Want wie garandeert dat de in de diverse publicaties vermelde gegevens over zijn nageslacht wel kloppen? Ik denk dat het hoog tijd wordt dat we nog eens kritisch kijken naar alle namen en data van zijn zogenaamde nakomelingen. Het zou mij niets verbazen als de uitkomst zou zijn dat de grote catastrofe die Europa in de veertiende eeuw heeft getroffen, weleens het kantelpunt voor de genealogie zou kunnen zijn. M.a.w. de informatie over onze voorouders vanaf die tijd lijkt betrouwbaar, maar alles wat betrekking heeft op de tijd daarvoor moet als onbetrouwbaar worden gezien. 5 noten 1 Gunnar Heinsohn is emeritus-hoogleraar van de universiteit in Bremen. Hij is o.a. bekend van zijn in 2008 verschenen boek “Zonen grijpen de wereldmacht” waarin het terrorisme demografisch wordt verklaard. 2 Heinsohn, Gunnar (maart 2014): Charlemagne’s Correct Place in History, q-mag.org/gunnar-heinsohns 3 Feikema, Henk (2014): Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid, Aspekt, Soesterberg 4 Heinsohn, Gunnar (2014): Vikings for 700 years without sails, ports, and towns?, q-mag.org/gunnar-heinsohns 5 Buijtendorp, Thomas M. (2010): Forum Hadriani – De vergeten stad van Hadrianus, VU Amsterdam 6 Heinsohn, Gunnar (2014): Charlemagne’s Correct Place in History, q-mag.org/gunnar-heinsohns 7 Heinsohn, Gunnar (2013): Creation of the First Millennium CE, q-mag.org/gunnar-heinsohns 8 Heinsohn, Gunnar (2014): The Winchester of Alfred the Great and the Haithabu of his voyager, Wulfstan - are they separated by 700 Years?, q-mag.org/gunnar-heinsohns 9 Zie noot 3 (hoofdstuk 11) 10 De muur van Hadrianus, onderdeel van de Limes, is op kaarten uit de zeventiende eeuw en daarvoor als Pictes Wall aangegeven. Daarna werd deze Roman Wall genoemd en pas na 1800 Hadrianus Wall. 11 Zie noot 3 (blz. 156) 12 Te vertalen als ‘beheers de wereld’ 13 De redevoering is in 1827 uit het latijn vertaald door P.O. van der Chys * Henk Feikema is o.a. genealoog en auteur van het in 2014 bij Aspekt verschenen boek “Karel de Grote – Mythe en werkelijkheid/een verrassende zoektocht naar een voorouder”. 6