Hoofdstuk 12 Aanpassen of verdwijnen Soort Individuen van een soort hebben meer eigenschappen met elkaar gemeen. Standaard regel: individuen horen nog bij een soort als ze samen (verschillende sekse) vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Hiërarchisch systeem Indeling van soorten volgens een bepaald systeem (Rijk-Afdeling-KlasseOrde-Familie-Geslacht-Soort). Taxon Elke eenheid in het hiërarchisch systeem (bijv. klasse). 4 Rijken De hoogste ‘waarde’ in het hiërarchisch systeem is rijk, waarvan er 4 zijn: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Populatie Alle individuen van een soort in een bepaald gebied, ook wel voortplantingsgroep genoemd. Rassen/variëteiten Groepen individuen met een homozygoot verschil in erfelijke aanleg voor bepaalde allelen. Binaire naamgeving De tweedelige naamgeving die wetenschappers gebruiken (van Linnaeus). Genusnaam In de binaire naamgeving het eerste woord (het geslacht), wordt altijd met hoofdletter geschreven, bijvoorbeeld: Rosa (geslacht) canina (soort). Evolutietheorie De theorie van Charles Darwin over hoe soorten veranderen, zie hieronder natuurlijke selectie en adaptatie. Natuurlijke selectie De individuen die het beter doen in bepaald omstandigheden overleven. Adaptatie Omdat door natuurlijke selectie alleen de ‘sterksten’ in bepaalde omstandigheden over leven en hun nakomelingen dezelfde eigenschappen hebben, past een soort zich aan aan de heersende omstandigheden. Isolatie Soorten kunnen worden gescheiden –geïsoleerd- (bijvoorbeeld isolatie in tijd, geografische isolatie en seksuele isolatie). Mutatie Een verandering in het genetische materiaal (wat soms voor –seksueleisolatie kan zorgen). Abiotische factoren Externe milieufactor die geen biologische oorsprong heeft, zoals temperatuur, vochtigheid en zuurgraad. (De eenvoudigste vorm (oorzaak voor) natuurlijke selectie is die door abiotische factoren). Tolerantiegrenzen De hoogste en laagste waardes (van abiotische factoren) waarbij een (soms letterlijk 1) individu van een soort nog kan functioneren. Selectie Natuurlijke selectie, maar dan door biotische factoren. Biotische factoren De andere soorten die invloed kunnen uitoefenen op het leven en de populatie van een soort (ook wel eens een ander individu binnen dezelfde soort). Predatiedruk -vijands-Druk om opgegeten te worden. Interspecifieke relatie De relatie tussen individuen van verschillende soorten. Intraspecifieke relatie De relatie tussen individuen van dezelfde soort. Competitie Hiermee wordt de strijd tussen individuen (vaak van dezelfde soort) bedoeld om bijvoorbeeld nestruimte en schuilplaatsen. Beperkende factor De reden voor de snelheid van een bepaald proces –dat afhankelijk is van meerdere factoren-. Het maakt niet uit hoe geweldig die andere factoren zijn, als de beperkende factor niet beter wordt zal het nooit beter (sneller) gaan. Co-evolutie Organismen passen zich voortdurend aan elkaar aan. Symbiose Algemene term voor samenlevingsrelaties. Ecosysteem Wordt gevormd door de wisselwerkingen tussen alle organismen en abiotische factoren binnen een zeker geografische (of op een andere manier afgebakende) eenheid. Biotoop Afzonderlijk, herkenbaar leefgebied waar verschillende soorten een levensgemeenschap vormen (abiotische deel van een ecosysteem). Niche De rol die in een organisme heeft in een bepaald ecosysteem. 1 Habitat Territorium Levensgemeenschap Draagkracht Pionierssoorten Successie Climaxstadium Biodiversiteit Dispersie Versnippering Ecologische Hoofdstructuur Corridors Werkelijke plaats waar individuen van een soort voorkomen. Leefgebied van een individu van een soort. Alle organismen in een bepaald gebied, verschillende populaties die tot onderlinge interactie komen (biotische deel van een ecosysteem). De maximale populatiegrootte die over langere tijd in een ecosysteem kan worden gehandhaafd. Deze soorten groeien snel, produceren veel nakomelingen, worden makkelijk verspreid en hebben een grote tolerantie voor sterk wisselende abiotische omstandigheden (grote milieudynamiek) –eerste soort bij succesie-. Opvolging van soorten (verandering van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap –of ecosysteem- zodat die geleidelijk overgaat in een andere). Een stabiel, zeer complex ecosysteem wat duizenden jaren oud kan worden. Een grote verscheidenheid aan soorten. Verspreiding (van een soort). Verschillende populaties van een soort zijn na verspreiding geïsoleerd (lappendeken). Een samenhang van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden en verbindingszones. Ecologische verbindingszones (‘gangen’ voor populaties). Hoofdstuk 13(.1&.2) Eten en gegeten worden Fotosynthese Autotroof Hetertroof Voedselketen Voedselweb Herbivoor Carnivoor Omnivoor Reducenten Chemosynthese Producenten Consumenten Mineralisatie Stofkringloop Nitrificatie Denitrificatie Het proces waarin planten de anorganische stoffen CO2 en H2O omzitten in de volgende organische stof: C6H12O6 (glucose). Organismen die hun eigen ‘eten maken’ (anorganische stoffen omzetten in organische). Organismen die hun energie krijgen via de organische stoffen van andere organismen. Een beschrijving van 1 enkele weg die de energie in een ecosysteem zou kunnen volgen (bijvoorbeeld: gras→ koeien →mensen). Een overzicht van meerdere voedselketens die gemeenschappelijke schakels hebben. Planteneter. Vleeseter. Alleseter. Schimmels en bacteriën in de bodem die organische stoffen weer afbreken tot anorganische stoffen. Het proces waarin sommige organismen zonder de aanwezigheid van zonlicht koolstof kunnen assimileren. De autotrofe organismen van een ecosysteem. De heterotrofe organismen van een ecosysteem. De vele processen waardoor organische stoffen worden omgezet in anorganische stoffen. Stikstofbindende bacteriën halen N2 uit de lucht en leggen dat vast in ammonium (NH4+). Nitrificerende bacteriën maken daarvan nitraat (NO3-), een belangrijke stikstofbron voor planten. Denitrificerende bacteriën zetten nitraat om in N2, dat weer in de atmosfeer komt. De omzetting van ammonium (NH4+) naar nitraat (NO3-). De omzetting van nitraat (NO3-) naar stikstof (N2). 2 Fossiele brandstoffen Koolstofrijke verbindingen die wij veel gebruiken –organisch materiaal wat in het verleden niet is afgebroken door de reducenten en is omgezet in bruinkool, aardolie of aardgas-. Hoofdstuk 15 Voeding en vertering Voedingsstoffen Moleculen die door een organisme opgenomen kunnen worden (verdeeld in 6 groepen: water, koolhydraten, eiwitten, vetten, vitaminen & mineralen). Een soort voeding wat een organisme tot zich neemt. Hulpstoffen (geur- kleur- en smaakstoffen of conserveringsmiddelen). Additieven die zijn goedgekeurd door de Europese Unie hebben een Enummer. Aanvaardbare Dagelijkse Inname, maximale dosis van een stof die je dagelijks kunt innemen, in mg/kg lichaamsgewicht (te berekenen door bij dierproeven de waarde te nemen van een stof waarbij het dier nét niet ziek wordt en die te delen door 100). Carcinogene stoffen vergroten de kans op het ontstaan van bepaalde vormen van kanker. Een eiwit dat een bepaalde reactie binnen of buiten een cel katalyseert. Het verliezen van de ruimtelijke structuur van een eiwit, waardoor zijn werking sterk veranderd (hij niet meer doet wat hij moest doen). De waarde (van bijvoorbeeld temperatuur of PH) waarbij het enzym het beste werkt. Lange ketens glucosemoleculen (zetmeel). De grote vetdruppels vallen makkelijk uiteen in kleine vetdruppeltjes (doordat galzure zouten de grensvlaktespanning tussen vet en water verlagen). Lange, ketenvormige, gelijksoortige moleculen. Opnemen van stoffen (door de dunne darm). Het splitsen van stoffen (zoals bij verteringsreacties) met behulp van water. Het omgekeerde van hydrolyse: de vorming van polymeren uit losse eenheden waarbij water vrijkomt. De binding van een zuurgroep (-COOH) van het ene aminozuur met de aminogroep (-NH2) van het andere aminozuur. Voedingsmiddelen Additieven E-nummer ADI-waarde Carcinogeen Enzymen Denatureren Optimum Polysacharide Emulgeren Polymeer Resorberen Hydrolyse Polycondesatie Peptidebinding Inwendig en uitwendig milieu Peristaltiek Resorptie Actief transport Exocytose Voedselvacuole Autofagie Inwendig: ruimten in je lichaam die niet op de buitenwereld zijn aangesloten (weefselvloeistof en bloedplasma). Uitwendig: het tegenovergestelde, zoals je verteringsstelsel. Het om en om ontspannen en samentrekken van de kringspieren. Water en door vertering verkleinde voedselmoleculen passeren de darmwand. Transport waarvoor energie(ATP) nodig is. Het proces waarbij een cel stoffen afgeeft aan of afscheidt aan het celmembraan of extracellulair milieu. Een stukje celmembraan wat een voedseldeeltje van buiten de cel heeft omsloten en zo zichzelf ‘te eten geeft’ (d.m.v. endocytose dus). Je cellen ‘eten’ onderdelen van zichzelf op. 3 Bacterie 1-10 micrometer, Grootte Aantal cellen Celwand? Celkern? 1. Ja. Nee, DNA los in cytoplasma (prokaryoot). Nee. Grote vacuole? Voedingswijze Op het VWO biologisch belangrijk Op het VWO biologisch onbelangrijk Heterotroof of auotroof (cyanobacterie). ANORGANISCH NH3 / NH4+ NO2- / NO3SO4PO4H+ O2 CO2 H2O Na+ / K+ Mg2+ / Fe2+ / Ca2+ Ag Au Cu2+ Pb2+ Overzicht indeling 4 rijken op basis van cellen. Schimmel Plant Dier 10-100 10-100 10-100 micrometer. micrometer. micrometer. 1 of meercellig. 1 of meercellig. 1 of meercellig. Ja. Ja. Nee. Ja (eukaryoot). Ja (eukaryoot). Ja (eukaryoot). Ja. Ja. Heterotroof. Autotroof. Nee, soms wel kleiner vacuoles. Heterotroof. ORGANISCH Koolhydraten, (o.a. C6H12O6, zetmeel, houtstof, kurkstof, cellulose, mono- di- en polysacchariden, pectine, glycogeen) Vetten en vetzuren Eiwitten Aminozuren Ureum Ethanol / alcohol Melkzuur Chlorofyl CH4 (methaan, aardgas) Hormonen en feromonen Fossiele brandstoffen (Steenkool, Aardolie, benzine, turf Wol, katoen, zijde, leer Hars van planten, geuren van planten Mierenzuur C2H6 e.d Polyester, propyleen 4 5